Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn en om IJsland
| |
[pagina 154]
| |
dat uwe uitgestrekte velden en vlakten met lommerrijke bosschen waren bedekt. En nu? Zonder tegenstand veegt de snerpende wind uwe kale rotsen, breiden de reusachtige gletschers steeds verder hun knellende hand over berg en dal, spuwen honderd kraters steenen en assche over uwe verwoeste weiden, zweept regen of sneeuw in dagen- wekenlange vlagenGa naar eindnoot4 over uwe vervloekte gouwen! Geen bosch meer, zelfs geen boom! Hier en daar eenig weiland, met wolgras en parnassias doorspikt, en dan uren en uren woestijn, zandwoestijn, steenwoestijn, lavawoestijn, moeraswoestijn. Rotsachtige bergen, bergachtige rotsen, basalt en granietwanden, scherpe pieken, onthoofde kraters, dampen en wolken, roode heuvels, zwarte steenhoopen, diepe kloven, sombere meren en brieschende stroomen met kokendGa naar eindnoot5 of ijswater, blauwe gletschers en hagelwitte sneeuwvlakten, dit alles dooreengewoeld in chaotische verwarring, een hel op aarde! Ultima Thule?... Sneeuwland! Aldus noemde u de zeeroover Naddodr, die het eerst uw bodem betrad. En toch kwam hij uit het ruwe Noorden. En toch heerschten toen mildere tijden; dit bewijzen tal van namen die van zon en woud, van akker en vruchtbaarheid getuigen. Maar zij ook, die kloekeGa naar eindnoot6 Noormannen, gaven aan dat ander vervloekte land, Groenland, dat zij ontdekten, een naam die thansGa naar eindnoot7 als de bitterste ironie klinkt. IJsland! Deze naam werd u geschonken door Ingolfr en zijne volgelingen8, die op uwe ruwe kusten een toevlucht tegen Harald Harfaagar's dwingelandij zochten, en deze naam rust op u als een vloek en niet ten onrechte. Welk land immers, evenals gij, biedt zulke uitgestrekte ijsmassas, die zich eilaas steeds uitbreiden en wellicht eens elk levend verschijnsel onder hun verstijvenden greep zullen verstikken? Maar met even veel recht zoudt gij Vuurland kunnen genaamd worden, want onder uwe dunne ijskorst, onder uwe schraleGa naar eindnoot9 aar- | |
[pagina 155]
| |
denhuid smeult het vuur, in lichtlaaie vlammen vaak uitbarstend met kanonnengebulder en steengeratel, hier het ziedend water ten hemel opspuitend, daar in warme borrelende bronnen met balsemende dampen den bodem vermengend. Maar niettegenstaande uwe onheilspellende gedaante zijt gij voor ons, Germanen, een heilige, maar eilaas al te verwaarloosde plek! Uwe bevolking is rein Germaansch, het edelste en zuiverste Skandinavisch bloed stroomt door uwe aderen ‘Van vreemde smettenGa naar eindnoot10 vrij’
en eeuwen lang hebt gij kunnen bogenGa naar eindnoot11 op een beschavingGa naar eindnoot12 die elke andere op den aardbol ver overschaduwde! Hoe vele weten het? Toen het overige Westland nog in duisternisGa naar eindnoot13 en wildernis was verzonken blonkt gij, ster in 't verre Noorden, gelijk uwe kristalheldere gletschers glinsteren in 't omliggend zwarte gebergte. Hoevele weten het? Toen bij ons slechts kracht en willekeur heerschte, oneenigheid en verdeeldheidGa naar eindnoot14 den toom vierden, kendet gij op uwe Lögberg enkel wet en volkswil. Hoe vele weten het dat geen andere skalden, dan de uwe, meer betooverende Saga's hebben verteld, dat nooit zoetere, forschereGa naar eindnoot15 en meer plooibareGa naar eindnoot16 verzen dan uit hun Germaanschen mond hebben gevloeid? Daarom, reine maagd uit het Noorden, zijt ge ons heilig, daarom weent ons harte, dat uwe zware gouden lokken schaarschGa naar eindnoot17 en grijsGa naar eindnoot18 werden, dat uw staalblauw oog zich benevelde, dat uwe frissche purperen wangen verdorden en verfletsten. Want ook gij, eilaas! Gij zijt niet meer
Gelijk weleer....
Hongersnood en ziekte, oorlogGa naar eindnoot19 en verdrukking, vuur en koude hebben u gekneld en ondermijndGa naar eindnoot20. Maar... wie kent de toekomst? | |
[pagina 156]
| |
IISedert ruim twee dagen hadden wij de Far-Oer eilanden uit het oog verloren en uren lang had onze blik gerust op die hemelhooge Deensche rotsen die, in 't midden van den Oceaan, golfslag en orkaan trotseeren. Nog waren onze gemoederen vol van het grootscheGa naar eindnoot21 tooneelGa naar eindnoot22, dat zich voor ons had opgedaan, nog dachten wij aan het kale gebergte van Stromoë, Suderoë, Oesteroë, met zijn heir van krijschende zeevogels, aan Klakwig en aan Thorshavn en hun zonderlinge Vikingerbevolking. De ‘Ceres’ een klein maar keurig ingericht stoomschip, groot 900 ton van ‘Det forenede Dampskibselskab’ doorkliefde dapper de breede barenGa naar eindnoot22’ van den Atlantischen Oceaan, en menig onzer had reeds geofferd aan de ellendige zeeziekte. Wie nooit naar IJsland is gereisd wane zich niet vrij van dit euvel! Aan boord ging het echter lustig toe. Zorgzame verpleging en prettigGa naar eindnoot23 gezelschap hadden Mr. B. Auerbach, mijn reisgenoot en mij op de aangenaamste wijze verrast. Wij ontmoetten er twee bekende namen in de Duitsche bacteorologische wetenschap, Prof. Dr. Carl Fraenkel en Dr. med. Georg Sobernheim, privatdocent, beiden aan de Hoogeschool van Halle, alsook Victor Ritter Pfusterschmid van Hardtenstein, een hooger Oostenrijksch zeeofficier, die zelfs buiten den dienst, in een zeereis, rust en afleiding kwam zoeken. Spoedig maakten wij kennis en vormden een Germaanschen bond, die vroolijk afstak tegen onze andere, meest zwaarmoedige reisgenooten. Dezen, hoofdzakelijk Schotten, - jacht- en visscherijliefhebbers - gingen naar IJsland ‘sporting’. Ik vermoed echter dat het hun meer te doen was om zich in alle eenzaamheid nog verder in hun spleenachtige verveling te verdiepen. Eenige uren nadat ik de ‘Ceres’ had betreden, werd mijn oor eensklaps verrast door Nederlandsche klanken. Nederlandsch in IJsland. Hoe dikwijls mag dit gebeurd | |
[pagina 157]
| |
zijn? Wij stelden ons vóór: het waren de heeren Pauw van Wieldrecht, een hartstochtelijk jager en Mr. Jellinghaus, advokaat te 's Gravenhage. Sedert ruim twee dagen hadden wij dus de laatst aangelegde haven der Far-Oer eilanden, Klakvig, verlaten en bevonden wij ons nog aan de rijkvoorziene ontbijttafel, volgens Deensch gebruik om 10 uur opgedischt, toen men ons kwam melden dat er land in zicht was. Wij stormden op het dek. IJsland reeds? Neen, het waren de Westmann eilanden, een kleine groep rotsachtigeGa naar eindnoot24 bergen op 25 kilometer van de kust gelegen. Hoe een menschelijk wezen op de gedachte kon komen een verblijfplaats op deze afgelegen en verloren rotsen te zoeken, scheen mij een raadsel. Want niet alleen zijn deze eilanden van alles wat het leven aangenaam of zelf mogelijk maakt ontbloot - er groeit zoo goed als niets - maar nog zijn zij schier volkomen van het vasteland, ik wil zeggen IJsland afgesneden. De wind blaast er gedurig onheilspellend en de zee is zoo gevaarlijk, dat een visschersboot er zich slechts zelden op durft te wagen. Trouwens biedt de geheele zuidkust van IJsland, die men van hier duidelijk kan onderscheiden, geen enkele schuilplaatsGa naar eindnoot25, inham of haven. Op een afstand van honderden kilometer bestaat er niet één der talrijke fjords, waarmede de overige kusten van IJsland zoo rijk bedeeld zijn. En toch leven op een dezer eilanden - Heimaeij - (de andere zijn onbewoond) vierhonderd menschen, armzalig en verlaten. Zij houden zich bezig met vischvangst en met de jacht op de alken waarvan er duizenden op de steile rotsen nestelen. Zoo talrijk zijn deze zeevogels dat de ruigeGa naar eindnoot26 wanden hier en daar wit schijnen, als waren het overblijfsels van een nachtelijken sneeuwstorm. Er bestaat een oord, KaupstaðGa naar voetnoot(1) genaamd, een micros- | |
[pagina 158]
| |
copisch dorpje met een kerk en eenige leemen met gras begroeide huizen of liever hutten. Treurig! Toch vormen de Westmann eilanden een afzonderlijke groep die naar het Althing van Reykjavik een afgevaardigde sturen. Wat mag deze politicus wel te bespreken hebben? Slechts zelden doet een boot van Det Forenede Dampskibselskab de Westmann eilanden aan, en zoo verwachtten wij de geheele bevolking geschaard te zien om met gretigheidGa naar eindnoot27 nieuwstijdingen en koopwaren in ontvangst te nemen. Maar neen. Niets roerde, en elk leven scheen uitgedoofdGa naar eindnoot28. Wij lieten het anker vallen en wachtten. Uren vergingen maar niets bewoog. Toen dreigde onze kapitein weg te stoomen en flootGa naar eindnoot29 een paar maal waarschuwend. ‘Die luiaardsGa naar eindnoot30)’ mompelde hij, met de minachting van een Deen tegenover den IJslander, minachting die de laatste ook jegens den eersten koestertGa naar eindnoot31, zooals alle volken die elkaar niet verstaan. ‘Die luiaards! hun motto is: doe niet heden wat gij voor morgen kunt laten ...’ Eindelijk toch werd een bootje van wal gestoken en kwam gemoedelijk op ons aangeroeid. Men wierp hun een paar zakken af, en weg waren wij! O zalige traagheid der IJslanders, wat hebt gij ons dikwijls doen trillen van ongeduld! Het lange wachten had ons echter tijd vergund om het heerlijk tafereelGa naar eindnoot32 met alle aandacht te aanschouwen. Het was intusschen nacht geworden, althans de klok duidde ons dit aan. Maar het was een IJslandsche nacht, niet zonneklaar maar ook niet duister, helder genoeg om tegen elf uur met gemak te kunnen lezen. De zon was pas ondergegaan en had den hemel met oranje zacht purperen tinten bemaald. De Westmann eilanden hadden een bepaald paarscheGa naar eindnoot33 kleurGa naar eindnoot34 aangenomen, die een impressionist in verrukking had gebracht. TrouwensGa naar eindnoot35 in geen land heb ik zulke onwaarschijnlijke maar toch prachtige kleuren ontmoet als in IJsland. Bruin of groen zijn de bergen zelden, maar blauw | |
[pagina 159]
| |
of rozig of paarsch. In 't midden van het bewoonde eiland Heimaeij stak een uitgedoofde krater zijn naakte en platte kruin hoog boven de omliggende rotsen, een treffende gelijkenis aanbiedend met de Vesuvius. Achter den reus scheen de bleeke maan met flauwe schemering door het vage halfduister. In de baai waar wij geankerd lagen, zoo diep dat de schepen rakelingsGa naar eindnoot36 langs de loodkrechteGa naar eindnoot37 wanden kunnen varen, rustten nog twee booten, koene walvischvaarders. Een er van lag naast een dooden walvisch, die den witten reusachtigen buik, in 't kille water naar omhoog stak. Hij rustte naast het zeemonster als een roofvogel naast zijn prooiGa naar eindnoot38, zwart naast wit, nauwelijks half zoo groot. Het was doodstil aan boord, maar het gele licht aan den voormast scheen gluipendGa naar eindnoot39 als een half ontloken oog op den neergevelden vijand met wantrouwen te loeren... Maar niets roerde zich... de buit zou niet ontgaan... En in de heimelijke nachtstilte met, als achtergrond de rotswanden, huiverdenGa naar eindnoot40 wij voor dit machteloos en roerloos lichaam, korte stonden daarvóór een toonbeeldGa naar eindnoot41 van kracht en ijzingwekkende snelheid... Onze fluit liet zich hooren en terwijl de echo tienvoudig het geluid weergaf, stoven van alle zijden dwarrelend en fladderend zwermen van schorkrijschende vogels naar den grijzen hemel omhoog. Wij stoomden langzaam om een kaap. Rozig glom weer de horizont. Zonsopgang gloorde. De nacht was nog niet aangebroken en het werd weer dag: wij waren immers middernacht nabij... En terwijl wij aldus de IJslandsche kust naderden, herlas ik de geschiedenis van de Vestmannaeyar, want deze eilanden bezitten een bloedige geschiedenis. In 't jaar 874 begon de uitwijking der Noorsche edellieden naar IJsland, onder de leiding van Ingolfr. Zij vonden aldaar reeds eenige schaarscheGa naar eindnoot42 bewoners gevestigd, vermoedelijk Iersche monniken of visschers ‘Westmannen’. Deze Ieren vermoordden Leifr, een lid van Ingolfr's familie en vluchtten toen ijlings naar de eilanden | |
[pagina 160]
| |
sedert dien vestmannaeyar of eilanden der Ieren genaamd. Ingolfr vervolgde de schuldigen en wreekte den moord, met ze tot den laatsten toe uit te delgen... Buiten de herinnering bleef niets van hen over. Ook elders verdwenen de Ieren, waarschijnlijk eveneens op bloedige wijze. Slechts hier en daar op de landkaart verraadt een niet Noorsche benaming hun vroegere neerzettingen. | |
IIIVoor onze oogen breidde zich de kust van het geheimzinnige eiland eindeloos uit. Onze koers ging nu West, op ongeveer zes mijl afstand van de kust die, naarmate wij vorderden, platter en eentoniger werd. Hier en daar, maar zeer zelden, een bewoond huis, in 't midden eener groene plek gelegen. Menschenarbeid en vlijt hadden aan 't kale gras een sappigere kleur gegeven. Eenige hutten dichter bij elkander geschaard moesten eene plaatsGa naar eindnoot43 verbeelden, Eyerbakki genaamd, die ons later nog dikwerf in de ooren klonk: een paar weken nadien strandde op hare onveilige reede een koopvaardijschip en gingen een twintigtal menschenlevens verloren. Achter Eyerbakki teekent zich een berg af Ingolfsfjall waar Ingolfr begraven ligt, want, zoo luidde zijn uiterste wil, van daar wenschte hij op den laatsten dag zijn uitgestrekte bezittingen in oogenschouw te nemen. Het was inmiddels warm geworden en met welgevallen wierp ik den winterjas uit. De thermometer wees 12° Celsius, de hoogste temperatuur die ik trouwens in IJsland heb ondervonden. Het was wel de warmste tijd van 't jaar, maar de slechte zomer van 1901 zal nog lang ieder IJslander in 't geheugen blijven. Van dien dag af regende het, en weken en weken bleef de zon achter de grijze nevels verscholenGa naar eindnoot44. De gemiddelde temperatuur in Augustus en begin September was 6° tot 9° Celsius. Slechts 's nachts daalde de warmtemeter dikwerf tot onder het vriespunt. | |
[pagina 161]
| |
Ik spreek natuurlijk niet van 't hooggebergte waar het steeds ijzig koud is, vooral als de wind over de sneeuwtoppen en gletschers waait. Met temperatuur en weergesteldheid heeft ten andere de onbevoorrechte IJslander steeds te kampen. Van een gunstigen zomer hangt veel af: is er geen gras, dan sterven paarden en vee uit; tien maand lang zal alles onder sneeuw en ijs bedolven liggen en in weinige weken moet het gras groeien, gemaaid en als voorraad in de schuur geborgen zijn. Ieder huis heeft ook zijn thermometer, en tot in de armste boerderijen heb ik er een naast de buitendeur zien hangen. Angstvallig ondervraagt de arme boer telkens de kwikzuil; naarmate deze stijgt of daalt, luidt het voor hem brood of honger, geruststelling of nijpende zorg... De kust werd allengskens hooger en wij stoomden Krisuvik voorbij met zijn vermaarde zwavelbronnen. Toen kwam kaap Reykjanes, de Zuid-Westelijke uithoek van IJsland om alras, eenige uren nadien, Laxa Fjördr te bereiken waar zich aan het uiteinde de hoofdstad Reykjavik bevindt. Het Zuid-westelijk gedeelte van IJsland vormt een schiereiland, dikwijls door aardbevingen en lavastroomen geteisterdGa naar eindnoot45. De bergen nemen er de grilligste vormen aan. Niets dan groote lavablokken, met hier en daar opstijgende dampen: dit zijn warme bronnen, meest van hen zwavelhoudend. Van Noord-Oosten tot Zuid-westen loopt een diepe klooGa naar eindnoot46, Hauksvörðingjá, in den aard van de meer bekende Almannagjá en Hrafnagjá, in het plein van ƿíngvellir. Eindelijk kwam de lang verbeide tijding: Reykjavik, de groote stad, de hoofdstad was in zicht! Op de ‘Ceres’ was alles in rep en roer. De officieren hadden hun werkplunjes tegen nieuwe met gouden knoopen versierde jassen verwisseld. De passagiers stormden naar hun hutten en pakten zenuwachtig in. Het was een klimmen, een schuiven, een | |
[pagina 162]
| |
roepen, een schertsen, luidruchtigGa naar eindnoot47 en ongewoon. Voor velen was het eene verlossing en op de door zeeziekte verbleekte wangen bloeide weer een blosje. Hier deed zich weer het verschijnsel voor, dat ik onvermijdelijk op elke zeereis heb ondervonden. Geheel nieuwe en onbekende gezichten kwamen eensklaps te voorschijn, die dan ook iedereen met verwondering aanstaarde.Ga naar eindnoot48 Zij behoorden aan die beklagenswaarde wezens, die in de ondraaglijke atmosfeer van hun kajuit, hun tijd besteden aan ziek zijn of ziek worden. Ook voor mijn kajuitgenoot was het een verlossing. Den vorigen avond had ik - mea culpa - vergeten de hooge waterkruik op een veilige plaats te zetten en 's nachts werd ik op eens door een wanhopig gebrul wakker geschrikt. O wee! De kruik was van boven de waschtafel, door het slingeren van 't schip, naar beneden getuimeld en had het bed in eene badkuip veranderd. Er was geen ander beddegoed aan boord en voor eenige dagen was aan geen drogen te denken. | |
IVDe haven van Reykjavik is eigenlijk geen haven. In een hoek van de Laxa-Fjördr te vinden, een fjord evenmin een fjord als elke andere groote bocht, liggen er de schepen open en bloot aan alle wind- of weergesteldheden. Havenwerken zijn er niet, maar deze bestaan ook nergens op andere plaatsen van IJsland; enkel een paar, twintig meter lange en twee meter breede palenhoofden waar de schuiten kunnen vastgelegd worden. De schepen blijven op de reê, op twee tot zes honderd meter van de kust, en moeten dus menschen en goederen steeds aan wal geroeid worden. Dit is verre van een gemakkelijke onderneming, en zelfs met goed weer komt men er niet zonder een pak natte kleeren af. Maar zoodra de zee ietwat onstuimigGa naar eindnoot49 wordt, en dit is schier altijd | |
[pagina 163]
| |
het geval, dan wordt het een bedenkelijke tochtGa naar eindnoot50. De bootjes dobberen als notenschelpen en dreigen met elkander in botsing te komen. De passagiers slaken angstkreten, terwijl de zware riemen ongeregeld door de baren klotsen en plassen. Men is dan dikwijls genoodzaakt aan boord te blijven of aan wal af te wachten dat de golven tot bedarenGa naar eindnoot51 komen. Een haven! Verleden jaar werd er een Fransch hospitaalschip regelrecht naar 't keldergatGa naar eindnoot52 gezonden. Een haven! Als de stormwind van buiten blaast is het veiliger naar de open zee te stoomen. Waarom de IJslanders juist deze plek als hoofdstad hadden gekozen, want zonder haven was toch aan geen bloeiende stad te denken? Waarom niet een dier talrijke fjords bebouwd, de prachtigste natuurlijke havens der wereld? De geschiedenis geeft ons het antwoord: Teen Ingolfr en Leifr in 874 de kusten van IJsland naderden, wierpen zij hun huisgoden in zee en beloofden hun woonplaats te zullen maken van de plek waar deze zouden stranden. De beelden gingen verloren en de twee zeelieden vestigden zich eerst in 't Zuiden; eenige jaren nadien vernamen zij echter dat de beelden op de Zuid-west kust waren aangespoeld. Hun belofte getrouw gingen zij daarheen en stichtten de stad Reykjavik. BuitenGa naar eindnoot53 de Ceres lag er nog in de haven een klein koopvaardijschip, eenige visschersschuiten en drie oorlogsbodemsGa naar eindnoot54, de ‘Heimdal’ een Deensch nieuwmodel kruiser, de Fransche brik ‘La Manche’ en een ouderwetsch vaartuigGa naar eindnoot55, de Engelsche ‘Bellona’ de grootste van de drie. De Union Jack hoefdeGa naar eindnoot56 er niet op te wapperen: hare nationaliteit was onmiddelijk herkenbaar aan de ondoelmatigeGa naar eindnoot57 gele kleur van schoorsteen en mast. Misschien was dit wel Khaki?... Maar de Engelschen - men waant hen immers praktische lieden bij uitnemendheid - schijnen er van te houden als mikpunt voor scherpschutters te dienen: rood te land, geel te water. Nu, ieder zijn liefhebberij! De | |
[pagina 164]
| |
‘Heimdal’ daarentegen, in matzwart, teekende zich nauwelijks af tegen 't sombere water en de grijze hemel. Kleine bevlagde flottieljevaartuigen doorkliefden de haven en brachten er vroolijkheid en leven. Pas hadden wij het anker laten vallen of er naderden reeds een paar stoombarkassen, met een stuurman aan boord: wij brachten immers de post mede, den lang verbeidenGa naar eindnoot58 leed- of vreugdebode... Wat deze volgekribbelde papiertjes al niet treurigs of verblijdends inhielden, en wat werden zij met gretigheidGa naar eindnoot59 in ontvangst genomen!... Aan boord der oorlogschepen schetterden trompetten en klonken bevelen, terwijl de in grijs linnen gekleede matrozen op dek en wand wemelden. Een krijgstooneel op IJsland. Waartoe? Vredelievend is immers het land en onze Europeesche knaagworm onbekend. Het eiland is nergens versterkt en de Deensche regeering eischt van haar verre onderdanen geen militaire dienstplichten, zelfs niet voor de vloot. Sedert eeuwen vervloog de oude krijgslust, vermolmde speer en schild; het heldhaftige volk, waarvan menige skald de bloedige kampen bezong, kent geen baldadighedenGa naar eindnoot60 meer. Een buitenlandsche vijand duchtGa naar eindnoot61 men ook niet... indien er hier iets te rooven viel, had de Engelsche vlag niet lang reeds het Deensche witte kruis vervangen? Neen, de oorlogsbodems, in Reykjavik's stille haven, hadden alleen ten doel de bescherming der visscherij. IJslandsche waters zijn immers, zooals men weet, buitengewoon rijk aan visch: deze is nagenoeg de eenige neringGa naar eindnoot62. Maar hier ook, gelijk elders, liggen de talrijkste scholen langs de kust, en daar het den vreemdeling verboden is in de territoriale waters, zijnde drie mijl, te visschen, hebben deze schepen de opdracht de internationale overeenkomst te doen eerbiedigen. Zij hebben aan boord levensmiddelen, geneeskundige en godsdienstige hulp, nemen en brengen de post, kortom, vervangen voor de arme eenzame visschers, vaderland, kerk, hospitaal, apotheek, post- en verzendingskan- | |
[pagina 165]
| |
toor. De Franschen vooral, die jaarlijks duizenden visschers uit Bretanje en Normandië naar 't verre Noorden zenden, hebben hier een uitgebreiden dienst. In 't begin van 't jaar zeilen van daar heele vloten uit, en verlaten eerst de IJslandsche wateren tegen half Augustus. Hoe kwam ons Loti's ‘Pêcheurs d'Islande’ in 't geheugenGa naar eindnoot63, toen wij in de verte de nietige notenschelpen zagen dobberen! En hoe dachten wij aan de talrijke offers, die deze stiefmoederlijke zee ieder jaar onoverkomelijk en onvermijdelijk van haar zonen vergt! Maar de Franschen ook klampen zich conservatief aan hun oude gewoonten vast. Evenals voor hun koopvaardijvloot, de eenige die nog zeilschepen bouwt, terwijl alle andere naties slechts hun stoomvaart ontwikkelen, kennen zij enkel dezelfde visschersschuiten, eeuw in, eeuw uit. De Engelschen daarentegen zenden sedert eenige jaren stoomtrawlers, die na weinige dagen volle ladingen versche visch op de markt van Hull en Grimsby brengen. Zij bereiken daardoor veel hoogere prijzen en maken ettelijkeGa naar eindnoot64 reizen, terwijl de onpraktische Franschman zes maand van huis verstoken blijft, aangenomen hij ooit terugkeert! Weldra zal de classieke visschersboot in Engeland slechts in een Museum van oudheden ten toon staan, evenals de Vikingerboot in 't Museum van Reykjavik, terwijl er op de Fransche werven nog talrijke in aanbouw zullen zijn. Maar de aanwezigheid van een Britsch man of war scheen ons toch een geestige uiting van Engelschen humor. Het is immers bekend, alle IJslanders klagen er over, dat slechts Engelsche en Schotsche visschers hier op rooftochtGa naar eindnoot65 komen. Zij alleen varen daar waar zij niet mogen varen, werpen hun netten op verboden plaatsen uit, doen alles wat de internationale overeenkomsten hun uitdrukkelijk verbiedt. Het werd zoo erg dat de IJslandsche overheden de Deensche regeering verzochten, op eigen kosten een oorlogschip ter bescherming te zenden. Aan dit verzoek werd voldoening gegeven, en sedert dien kruist de | |
[pagina 166]
| |
sombere ‘Heimdall’ längs IJsland's gevaarlijke kusten. Maar de strooperij gaat gemoedelijk door. Niet één, maar tien ‘Heimdalls’ zijn gewenscht. (Voortzetting volgt.) |
|