Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Scheltjens' ‘Visscherseer’Arend leefde met vrouw en vier kinderen van de vischvangst. Nora, de oudere dochter, hielp den vader in dit bedrijfGa naar eindnoot1, terwijl Winand, zoolang hij ‘zijn man niet kon staan’ thuis zich bezig hield met netten breien of zeilen verstellen. De minachting, die over 't algemeen bij de visschers tegenover de landbewoners, de ‘landratten’ heerscht, was in het huisgezin van Arend, vooral bij den vader en Winand, tot een hevigen haat overgeslagen.
Lodewijk SCHELTJENS
Schrijver van ‘Visscherseer’ mêewerker van ‘Germania’ Dit nam niet weg, dat voor hen ‘een mensch een mensch bleef’ en zij tot tweemaal toe het leven redden van den jongen Flips, een deugniet van de ergste soort, ‘een bedorven kind’ van zijn ouders, schoon juist dàt huisgezin door Arend, Winand en Jaak (den minnaar van Nora) het meest veracht werd. Bij een eerste redding van dien jongen waaghals was het er zelfs erg toegegaan: De jonge Flips was uit spelevaren met het ‘zathoofd’Ga naar eindnoot2 Storms, en wel met een slechte boot. Een onweer barst los en toen de twee ongeoefende roeiers den wal wilden bereiken, was hun zulks onmogelijk. Gewis zouden zij vergaan zijn, had Arend | |
[pagina 106]
| |
met Nora en Winand niet een hulpvaardige hand uitgestoken. Maar toen nu de redding plaats greep, sloeg de bliksem in de visschersjol van Arend en verloor de oude visscher het gezicht! Wel had de heer Flips deze daad willen beloonen, doch Arend wilde geen geld; hij had slechts zijn plicht vervuld. Nora, die in stilte pijnlijk leed, had vast besloten al te doen wat mogelijk was om haar vader te genezen; daarom nam ze het geld aan dat de jonge Flips haar herhaalde malen bood, als een vergoeding voor de edele daad haars vaders, waardoor hij toch behouden bleef. Het visschersmeisje voorzag niet, dat de ‘nietdeug’ het veeleer op haar eer gemunt had en onder de dorpsklappeienGa naar eindnoot3 werd al dadelijk verteld dat ze met den zoon van meneer Flips verdachte betrekkingenGa naar eindnoot4 onderhield. Arend en Winand, die reeds vóór die eerste redding, in het bijzonder het huisgezin van meneer Flips haatten - zonder dat de schrijver ons bekend maakt waarom? - meenden bewijzen genoeg te vinden in den burenpraatGa naar eindnoot5 voor de schuld van Nora, en bij den vader en zoon ontstond thans een vervolgen van het arme meisje, dat meer dan onmenschelijk, ja, onzinnig was. Nora was voor hen een ‘sletGa naar eindnoot6’ geworden, een slecht vrouwmensch, die den naam der familie onteerde! Zelfs Jaak ging rechtstreeks op het zeggen der ‘landratten’ af om zijn geliefde te verstooten!! - Wonder, dat de landratten, anders zoo weinig gezienGa naar eindnoot7 door de visschers, nu op 't eerste woord geloofd werden en nog al door vader en brôer en minnaar om, zonder eenig onderzoek, saâm te spannen tegen de dochter, zuster en beminde! - Jaak trok naar zee en verdronk er. Arend en Winand erkenden Nora niet meer, en de moeder was jaren reeds dood! Doch, het visschersmeisje, begaafd met een edele ziel, zou in stilte voortdoen en sparen om het noodige geld bijeen te krijgen, ten einde | |
[pagina 107]
| |
een professor bij haar vader te kunnen roepen. Ze zou zelfs van dat geluk niet lang verstoken blijven, want de dokter van 't dorp had zich de zaak aangetrokkenGa naar eindnoot8, zou de onschuld van Nora, bij Arend, trachten te bewijzen en het zijne bijdragen om Arend tot een professor te doen gaan. Want de visscher, die al zijn penningen aan ‘lapmiddeltjes’ verspildGa naar eindnoot9 had, wilde van geen professor hooren, daar hij meende, de onkosten met gebedeld geld te moeten betalen en in dat geval - liever blind blijven! Toen de dokter hem eindelijk overtuigd had, dat een vriend, die liefst onbekend bleef, het noodige geld gaf, stemde Arend toe zijn oogen te laten onderzoeken. Daags vóór Arend bij den professor zou gaan, was Winand met de visschers van de vangst terug in 't dorp gekomen en met zijn makkers op zwierGa naar eindnoot10 gegaan. Juist bij 't voorbijtrekken langs Flips' tuinGa naar eindnoot11, hoorde hij om hulp roepen, sprong toe, bemerkte Nora, wier eer de jonge Flips wilde nemen en dol van woede trok hij zijn mes en doodde den aanvaller. Dan kwam Winand tot bezinning. Hij vluchtte naar huis, waar hem zijn vader wachtte: ‘Mijne zuster is een heilige’ riep hij wanhopendGa naar eindnoot12 uit ‘maar ik, ik moet mij verzuipenGa naar eindnoot13’. Arend werd alles klaar; hij had daarstraks vernomen, dat Flips vermoord werd. Als waanzinnig vluchtte Winand het huis uit. Kort daarop kwam Nora binnengestormd, werd dan nog door haar vader gevloekt, die met een ‘alle ongelukken zijn de onze’ naar buiten strompelde. - Dan hoorde men een plons in 't water en een kreet in de verte. Nora vluchtte naar buiten. Haar vader lag in de rivierGa naar eindnoot14. Zij sprong hem na, redde hem, maar boette deze daad met haar leven. En toen Arend terug in 't huisje geleid was, Nora's lijk werd binnengebracht en de gerechtsdienaars haar kwamen opzoeken - want om de eer van haar broêr te redden, had ze gezegd, dat zij den moord beging - toen riep Winand met een gil uit: ‘Zij wilde me redden, ik beging den moord, houdt mij aan!’ | |
[pagina 108]
| |
Dat is de stof waaruit Visscherseer gebouwd werd.
Een drama dus, dat plaats grijpt onder niet- of weinig ontwikkelde lieden. Een drama, waarin de geest niet verre boven de stof zweeft; dat, zonder een paar personen, enkel een afschildering zou wezen van het allergewoonlijke, waarbij men onwillekeurig vraagt of het wel de moeite waard is beschreven te worden; een drama nog, waarvan we, na het lezen, wel getuigen kunnen, dat het ons geroerd heeft, waarin het ons deugd doet Nora rein te zien blijven, waarin we de koppigheid en kortzichtigheid van Arend beklagen, doch dat ons verder niet in het hart grijpt, omdat we te doen hebben met personen die toch weinig boven het gewone peil staan en niet met strijdersnaturen, die enkel groote en edele naturen zijn, die vruchtbaar en waarachtig groot en goed worden, wanneer zij volhardendeGa naar eindnoot15 zijn en niet te kort schieten. Zooals uit bovenstaand verhaal blijkt, treden in het drama van Scheltjens op: Arend, zijn vrouw, zijn dochter (Nora), zijn zoon (Winand) en nog twee jongere kinderen; Jaak (de minnaar van Nora), Mr. en Mw. Flips en hun zoon; Storms, een dokter en eindelijk een paar gerechtsdienaars. De zoon van Flips, alsook Storms treden in werkelijkheid niet op, men spreekt slechts over hen. Steunende op het gevoelen, dat in een tooneelstuk slechts het noodigste, het belangwekkendste mag geduld worden, meenen wij dat de gerechtsdienaars, de twee jongste kinderen van Arend; wellicht met eenige wijziging meneer en mevrouw Flips en de dokter van het tooneel hadden kunnen wegblijven, daar hun optreden het drama eer knotGa naar eindnoot16 dan tot een zuiver geheel maakt, terwijl, zooniet Storms, dan toch de zoon van Flips een voornaam figuur in Visscherseer had kunnen worden. Dan had de schrijver personen voor zich gehad die men, om | |
[pagina 109]
| |
zoo te zeggen, niet kon doen verdwijnen zonder het verbandGa naar eindnoot17 te breken; dan had hij de zielstoestanden van elk dezer zorgvuldig kunnen ontwikkelen, had de karakters scherp op elkaar kunnen doen afsteken, een vereischte, dunkt ons, want daar op het tooneel de handeling ‘in de betrekkelijk kortste tijdruimte moet ingeleid, ontwikkeld en besloten worden, zoo moeten de karakters bondig, maar treffend worden geteekendGa naar voetnoot1.’ Hieraan is in Visscherseer een groot tekort. Het wil ons voorkomen, dat het den schrijver meer te doen is geweest, om akeligeGa naar eindnoot18 toestanden en effektmakende tooneelenGa naar eindnoot19 te vinden, dan om de volledige uitwerking van de karakters. Daarom liet de schrijver wellicht ook, in het voorspel van zijn drama, Arend's twee jongste kinderen opkomen, die in het eerste bedrijf (zes jaar later) reeds dood zijn; ook de vrouw van den visscher, van wie we na 't voorspel veel verwachten, is al begraven wanneer we den blinden Arend in 't eerste bedrijf terug zien. Ongetwijfeld bevindt Arend zich daardoor in een beklagenswaarden toestand: zijn vrouw en twee kinderen dood, hij die blind is en Nora die ‘op de tongen rijdt.’ Jammer dat de schrijver ons niet eens laat vermoeden waaraan de kinderen en de vrouw bezweken. Nora zelf, het anders zoo edele meisje, rept in heel haar later lijden, geen woord van de afgestorvene moeder. Is dat mogelijk? Zal een meisje, door vader en broeder onredelijk verstooten, niet weeklagend de schim van de afgestorvene moeder aanroepen, bij wie ze wellicht troost en steun had gevonden? Wij betreuren dat Arend's vrouw dood is. Het had anders wellicht tot een geweldige botsing kunnen komen, tusschen den koppigen, kortzichtigen man en de toegevende meer levenservaren vrouw, waarbij, naar allen schijn, de zoon met den vader, tegen- | |
[pagina 110]
| |
over de zuster en de moeder, zou hebben gestaan. Deze strijd hadde tot hooge dramatische kracht kunnen voeren, want wij durven niet denken dat ook Arend's vrouw Nora zoo wreed van zich zou gestootenhebben, enkel afgaande op ‘hooren zeggen.’ Maar Scheltjens wil dat het huisgezin van Arend verguisdGa naar eindnoot20 worde en daarom kan het geheel niet somber genoeg zijn. Geen straal van hoop dringt dan ook door de zware onweerswolken die het heele stuk door boven ons hoofd zweven. Zwart is de hemel en zwart is ook het gemoed der menschen die onder dien hemel wonen en enkel schijnen te bestaan om een onschuldige, Nora, te vervolgen. Had Scheltjens ons in zijn drama de kleingeestigheid, de bekrompenheidGa naar eindnoot21 willen doen doorschijnen van een visscher, we zouden zeggen dat hij prachtig geslaagdGa naar eindnoot22 is, aangenomen dat die kleingeestigheid (zooals ze in Visscherseer is weergegeven) kan bestaan - wat we betwijfelen. Dit was nochtans des schrijvers doel niet. Hij heeft, luidt het in het nawoord ‘het langzaam wegkwijnenGa naar eindnoot23 dier voorheen voor onze bevolking, zoo winstgevende broodwinning (de vischvangst namelijk) op het huisgezin van Arend saâmgetrokken.’ Dat leeren wij toch niet uit zijn drama. Wel worden daarin klachten gehoord over ‘den slechten tijd’ te dikwijls herhaalde klachten misschien, want de visschers kunnen elkaar niet ontmoeten zonder over de vischvangst te klagen of uitvallen te doen op de ‘landratten’, maar we zien intusschen geen visscher het visschen vaarwel zeggen, wat nochtans een klaar bewijs kon zijn dat men met visschen nog moeilijk rond komt. Dan, in Arend's huis ‘waarop dat wegkwijnen werd saâmgetrokken’ is nog het minst daarvan te bespeuren. Ongetwijfeld wordt de mensch gevormd door omstandigheden die hij zich-zelf schept, naast andere waarin hij buiten zijnen wil gebracht wordt. | |
[pagina 111]
| |
Arend had menschelijker kunnen zijn; hij mocht geen blind geloof hechten aan den buurtpraat, zijn haat tegen de Flipsen ware gewis afgekoeld, hadde wellicht niet eens bestaan en Nora zou de plaats der afgestorvene moeder waardig hebben ingenomen, terwijl Winand den kost had kunnen verdienen. Dan had Arend ongetwijfeld nooit moeten uitroepen: ‘Alle ongelukken zijn de onze’ en zou hij de schuld op zich niet moeten laden hebben dat zijn zoon een moordenaar werd, Nora, door hem nog gevloekt, verdronk. Want Arend was onmenschelijk. Hij daalt door kortzichtigheid onder het gewone peilGa naar eindnoot24 der menschen, zoodat hij eene uitzondering wordt en wij in hem kunnen leeren, wat onheil een onredelijk mensch kan stichten, wij ons dan ook gedreven voelen alles te doen om niet als hij te worden. Daarom juist hebben we Arend gaarne op het tooneel. En wanneer de schrijver nu in zijn nawoord zegt dat zijn Arend ‘een visscher is naar 't leven geteekend’ dan nemen wij dit aan, wanneer hij daarmede bedoeltGa naar eindnoot25: een visscher, hem bekend, met een eigenaardig karakter, dus: een ongewoon karakter, omdat juist dat ongewone, die uitzondering, ‘das minder natürliche’ - zooals Lessing zegt - hier treft en tot nadenken spoort. Het kon nu eenmaal niet anders of de deugd van Nora steeg, naarmate haar vader wreedGa naar eindnoot26 was. Zoo is zij geworden een toonbeeldGa naar eindnoot27 van verduldigheid, van echte kinderliefde en geraakt daardoor ook tot het ongewone, tot het treffende, tot datgene dat tot denken nooptGa naar eindnoot28 en verlangen of vestooten laat. Bijna op gelijke lijn met zijn vader, staat Winand. De andere karakters in Visscherseer bleven half of niet afgewerkt: ze vormen de schaduwzijde van het drama.
* * * | |
[pagina 112]
| |
Wij treden in bijzonderheden: Wij schreven reeds dat naar onze opvatting Mr. en Mw. Flips, alsook de dokter, de kindertjes van Arend en de gerechtsdienaren hadden kunnen wegblijven, zonder het drama te schaden, integendeel. De schrijver van Visscherseer heeft gemeend anders te moeten doen, ja, hij bracht zelfs nog drie andere figuren in zijn drama, zoo weinig onontbeerlijk, dat ze niet eens dienden genoemd in de bovenstaande lijdensgeschiedenis van Arend en Nora. Het zijn Nol, een oude visscher, Moetje Rens en een oogarts. Nol, die pleegvader was van Jaak, had met Moetje Rens, zijn ‘oud lief’, nu ze toch door den schrijver opgebracht werden, naast Arend en Nora prachtig kunnen bewerkt worden. Dit is het geval niet-geweest, zoodat aldra blijkt dat beiden met den oogarts opgeroepen zijn om stoptooneelenGa naar eindnoot29 te vormen. In het voorspel van Visscherseer wordt ons het bewijs geleverd hoe de schrijver naar 't leven weet te schetsen. Wij schrijven af als voorbeeld:
Het tooneel: Een visschersbinnenhuisje. Rechts op het voorplan een visschersnet aan den wand, op het achterplan eene zijdeur. Links op het voorplan schouwGa naar eindnoot30 en stoofGa naar eindnoot31, op het achterplan cenige palingsGa naar eindnoot32 of andere vischkorven tegen den wand. Achtergrond: links, de inkoomdeur, rechts twee vensters. Midden op het tooneel een tafel, waarop brood en koffiekopjes, naast einige bolletjes vis chersgaren, een viertal stoelen en een oude versleten leunstoel. Het is avond, de lamp brandt op de tafel. | |
Eerste tooneelNOL, WINAND
- Nol zit in den leunstoel en roekt uit een kort steenen pijpje; hij is erg gekromd door het jaren lang voorover zitten in de visschersjol; zooals de meeste bejaarde visschers draagt hij een wollen, witten baard. Winand is blootvoets in rood baaien hemdrokje, waarover de broekbanden kruiswijs zijn vastgemaakt.
| |
[pagina 113]
| |
Hij zit bij de tafel en breidt aan een visschersnet, dat voor de spanning van den knoop aan eenen, in den grondgeplanten stok, is vastgemaakt,
nol.
- Om er zooveel binnen te halen als onze Door en ik gedaan hebben, zal het tij voor u nog menigen keer moeten op en afgaan, jongen.
winand. -
(Altijd vooriwerkend)
Vader zegt, dat de goede tijd voor de visschers voorbij is.
nol.
- Da's waar, Winand, in onzen jongen tijd wemelde de rivier van watergoed en konden wij 'nen stuiver achteruitleggen voor den kwaden dag.
winand.
- Laat mij een paar jaren ouder zijn, ik zal ze wel dwingen in mijne netten te loopen.
nol.
(lachend).
- Ja, en zorg ervoor dat uw vader nooit de landratten moet te voet vallen... Dat, jongen is 't ergste wat een visscher kan overkomen. Zonder mijn Jaak had ik misschien ook al bedelbrokken moeten eten.
winand.
- Zeg eens, Nol, Jaak is uw zoon niet, hé?
nol. -
(droefgeestig)
- De zoon van mijn broêr.
winand.
- Die in de rivier verzoop?
nol
(ne mt de pijp uit den mond, - schokkend).
Ja, jongen... ja.
winand.
- Hoe kwam dat?
nol,
(poes, dan haperende).
- Och... jongen.
winand.
- Tijdens een onweer?
nol.
- Ja... (poos) Wij vischten samen; hij kreeg 'nen slag van den riem en stuikte over boord. (nu en dan houdt hij op, pijnlijk) Ik sprong hem achterna, duikelde... zocht... kwam boven om het zilteGa naar eindnoot33 water uit te spuwen, en duikelde nog eens (Winand laat het net vallen en komt vóór Nol staan). Onder water smakte hij mij in zijne arms... ik kon niet meer zwemmen.... wij zonken, (poos).
winand
(ongeduldig).
- Met eenen arm, Nol.
nol.
- Hij hield ze vast, alle twee, ik vocht om los te komen, mijn adem was afgesneden...
winand.
- En dan?
nol,
(doet de muts af en toont een groote kale plek op den grijzen schedel).
- Ziet gij dat, jongen? Die kale plek... Door heeft er het haar van getrokken met wortel en al,... ik voelde 't niet, ik had geen bloed meer.
winand,
(gaat terug aan 't werk).
- 'k Had hem toch niet laten verzuipen, ik...
nol,
(schokkende).
- Zwijg, gij hebt nog niets ondervonden... 't Visschersleven is hard. Dat is Scheltjens geheel in zijn novellen. Zoo zagen wij hem | |
[pagina 114]
| |
reeds schetsen in de stukjes van zijne hand in Germania verschenen; zoo vinden wij hem in zijn onlangs gedrukten Hannekenuit en meer andere pennevruchten van hem. Heeft de schrijver zelf van zijn eigen denkkracht Nol en Winand niets ingegeven, hij heeft hen des te beter gezien, des te aandachtiger afgeluisterd. Is het dan niet jammer dat Nol moet verloren gaan, terwijl hier duidelijk blijkt hoe de schrijver hem tot stoprol gebruikt. Scheltjens vergat ook te zeggen in welke betrekkingenGa naar eindnoot34 Nol en Jaak tot het huis van Arend staan, waar ze nochtans verkeeren als tot den familiekring behoorend. Dit is een verzuim op tooneelgebied. Immers getuigt toch Lessing in zijn Hamburgische Dramaturgie, blz. 45: ‘Es ist nicht genug, dass eine Person sagt, warum sie kömmt, man muss auch aus der Verbindung einsehen, dass sie darum kommen müsse. Es ist nicht genug dass sie sagt, warum sie abgeht, man muss auch in dem Folgenden sehen dass sie wirklich darum abgegangen ist. Denn, sonst ist das, was ihr der Dichter desfalls32 in dem Mund legt, ein blosser Vorwand33 und keine Ursache.’ Hiertegen heeft Scheltjens nog al eens gezondigd. Men zie in 't voorspel het tooneel met de kindertjes; verder in 't 5de tooneel, eveneens in 't voorspel van Visscherseer, gaat Nol af om eens tot aan den blauwen steen (den oever) te gaan zien of Arend nog niet aankomt, daar hij stemmen hoorde. Wanneer hij een weinig later in het 13de tooneel terugkomt, weet hij niet eens dat men Flips hulp is gaan bieden. Het blijkt hier klaar dat Nol afging en opkwam om afwisseling van tooneelen te hebben, dat de schrijver hem dus ‘ein blosser Vorwand’ in den mond legde. - Ook verder in het drama wordt de komst van Moetje Rens niet gewettigdGa naar eindnoot34a Ga naar eindnoot34b Ga naar eindnoot34c. Anders is het tooneel tusschen Arend en Moetje Rens weer een van diegene, uit het volle leven gegrepen, zoo- | |
[pagina 115]
| |
als Scheltjens dit kan, als hij in zijn Novelletjes de menschen schetst, die rond hem zich bewegen. Wij schrijven af:
moetje,
(binnenkomend ziet bedeesdGa naar eindnoot35 rond). - (Arend bemerkende).
- Vriend ben ik hier bij den visscher Arend?
arend,
(uit zijn mijmeringGa naar eindnoot36 opschrikkend).
- Ja, wie zijt gij? (komt zoekende bij.)
moetje
(vraagt bescheiden).
- En waar is de visscher? Leeft hij nog?
arend.
- Ik ben Arend.
moetje,
(versteld).
- Gij!.. Arend!.. Gij! Heere-mijn-tijd! En herkent gij mij niet meer?
arend.
- Ik ben blind.
moetje,
(werpt pak en mantel op den stoel).
- Blind! De kloeke Arend blind! En ik wist daar niets van.
arend.
- Wie zijt gij?
moetje.
- Blind, 't is om stokkedood te vallen! (neemt Arends handen in de hare). Ik ben Moetje Rens.
arend,
(bevende).
- Wie, wie, zegt gij?
moetje.
- Moetje Rens, die over vele jaren aan uw deur woonde.
arend.
(Met een machtigen schreeuw opent hij de armen en drukt Moetje Rens aan de borst.)
- Ach! gij... 't lief van den ouden Nol... Moetje Rens... (snikkend) Ooooo... en ik ben blind.
moetje,
(diep aangedaan).
- Arend, moet ik u zóó terugzien, zóó!
arend.
- 't Is schromelijkGa naar eindnoot37... ik had geen tranen meer; nu, nu moet ik schreien... oooo...
moetje.
(leidt Arend bij een stoel, beiden zetten zich).
- 't Gaat als ijs tot in mijn hart... Blind! En hoe is 't gekomen? Nu vraagt Moetje naar de oorzaak van Arend's blindheid, vertelt uit vroeger dagen, en eindelijk op Arend's toestand terugkomend, vraagt Moetje of zijn oogen reeds onderzocht werden.
arend.
- W' hebben er alles aan verweerdGa naar eindnoot38, Moetje, alles.
moetje.
- En de vrienden?
arend,
(verschrikt rechtspringende).
- Wat! bedelgeld!... O, liever eeuwige nacht dan dat! Het tooneel duurt een oogenblik voort. Winand komt op, | |
[pagina 116]
| |
maakt kennis met Moetje en al dadelijk is men overeengekomen dat Moetje bij Arend zal blijven inwonen.
arend.
- Hier Moetje, hier. Wilt gij blijven? Wij hebben geene vrouw. Wel, gij komt ter goeder uur. Stem toe Moetje.
moetje.
- Wat! Gij zoudt mij binnennemen?
arend.
- Met vreugde, he Winand?
winand.
- O, zeker vader! Dan kunt gij terug mee in de jol.
moetje.
- Hoe, uw blinde vader...
arend.
- - 't Water, Moetje, dat is mijn leven, dat alleen houdt me nog recht. Moetje bleef dan, en zou den treurigen afloop der zaken bijwonen. Wij zeggen het nog: hadde de schrijver de karakters van Nol en Moetje Rens toch van in den beginne aangeschetst en volgehouden!... Een andere feilGa naar eindnoot39 in Visscherseer is het herhalen van tooneelen; zoo b.v. Nora die in 't eerste bedrijf (2de tooneel) op den dorpel der kapel gaat knielen; in 't vierde tooneel van 't zelfde bedrijf doet ze het weer, en nog eens in 't zelfde bedrijf, (7de tooneel) zijn het eenige visschers en visschersvrouwen. Verder vinden wij het tooneel tusschen Jaak en Nora bij de kapel niet bondigGa naar eindnoot40 genoeg en eindelijk hadden wij liefst het tooneel van den vogel en den visch in zijn drama zien weggelaten, omdat wij hier onwillekeurig denken aan Dr. Haller's woorden in Theodoor Körner's Leven II bl.69: ‘wij meenen dat geen gevoel juist zoo onbestaanbaar is met het wezen en de strekking van het treurspel als de vreugde.’ Wel zegt Dr. Haller: treurspel maar mogen wij daar ook niet het drama onder verstaan? Dat tooneel van den vogel en den visch heeft anders kleur, maar 't wil ons voorkomen dat het de handeling schaadt. ‘Man denke sich die Reihe der Erfolge in einem Trauerspiel..... wie einem grossen Strom, der in seinem reissendenGa naar eindnoot41 Laufe manche HemmungenGa naar eindnoot42 überwindet, und sich zuletzt in die Ruhe des Oceans verliert. Er entsprudeltGa naar eindnoot43 vielleicht schon | |
[pagina 117]
| |
verschiedenen Quellen, und gewiss nimmt er andere FlüsseGa naar eindnoot44 auf, die ihm von entgegengesetzten WeltgegendenGa naar eindnoot45 zueilen Warum sollte der Dichter nicht verschiedene eine Zeitlang abgesondert für sich bestehende Ströme menschlicher LeidenschaftenGa naar eindnoot46 und Bestrebungen neben einander bis zu ihrer brausenden Vereinigung fortleiten können, wenn er den Zuschauer auf eine Höhe zu stellen weiss, wo er ihren ganzen Gang übersieht? Und wenn das so angeschwellte Gewässer sich auch wieder in mehrere Arme theilt und durch mehrere Mündungen in 's Meer ergiesst, bleibt es nicht dennoch der eine und selbige Strom?Ga naar voetnoot(1) Met Scheltjens aan de hand loopen wij langs den boord van verschillende riviertjes, doch tot de hoogte waarvan Schlegel spreekt vergat hij ons te brengen. Het is ons daardoor onmogelijk geworden in ‘Visscherseer’ een geleidelijkenGa naar eindnoot47 overgang te zien van de inleiding naar de ontwikkeling, van deze naar de ontknoopingGa naar eindnoot48. De eenheid van handeling ontbreekt en ook de belangstelling, het verlangen naar den afloop, de ontknooping zijn weinig of niet in het voorspel of eerste bedrijf voorbereid, wat nochtans het meest kunst vergtGa naar eindnoot(49). Visscherseer heeft dus vele gebreken, maar boogt ook op aangrijpende tooneelen, zooals b.v. het slot van 't voorspel, dat we toch liefst met het achtste tooneel hadden zien eindigen. Verder: het slot van 't eerste bedrijf; dan het slot van het tweede bedrijf; ook nog het zesde tooneel van 't laatste bedrijf, waar Winand zijn moord den vader bekend maakt:
arend,
(tastend in de kamer, met krijtende stem).
- Winand.
winand
(laat de armen zinken, vlucht dan naar de voordeur en trekt die met een ruk toe. Dan schreeuwende)
Vader!
arend.
- Wat hebt gij jongen? | |
[pagina 118]
| |
winand.
- Nora!
arend.
- Niet waar? Zij is eene slet, een slecht vrouwmensch, ik hoor dat gij alles weet.
winand,
(schokkende, en nu en dan met angst naar de deur ziende).
- Ja, vader,... ik... ik weet alles.
arend.
- De schande der visschers... Zij, ons bloed...
winand.
-Zwijg, mijne zuster is eene heilige, maar ik, (wanhopig) ik moet mij verzuipen.
arend,
(zoekt koortsig naar Winand).
- Winand wat is er met u? Winand bekent den moord; Arend kan dit niet gelooven; Winand heeft gedronken, hij weet niet wat hij raast, meent Arend.
winand.
- Ja... gedronken, Wij gingen voorbij het tuinhek der Flipsen; ik hoorde stemmen... bleef alleen... 't was Nora... zij riep om hulp... O! Vader!
arend.
- En... spreek ongelukkige.
winand.
- Hij wou haar eer... 'k verloor den kop en stak hem met mijn mes.
arend.
- Gij deedt dat voor die slet! Gij!
winand.
- Trek dat woord in... nu weet ik wat zij voor u deed.
arend,
(schudt Winand geweldig heen en weer).
- 't Visschersbloed is er bij u dan ook uit... gij een moordenaar, een Arend!
(Hij laat Winaud los). Op onzen naam kleefde geen vlek... Zij gaf haar lijf... en gij...
winand,
(kermende).
- Vader spaar Nora...
arend,
(zoekt zenuwachtig rond, ontmoet een stoel en grijpt hem vast).
- Wij aten droog brood... geen visch kwam meer in de pan, wij verkochten alles om geld te maken en toch leden wij honger om de landratten in 't gezicht te kunnen kijken... Onze jol lekt op twintig plaatsen, en om ze op de werf te krijgen zitten we dag en nacht op 't water met de voeten in 't nat... en gij verguistGa naar eindnoot50 zoo op eens onzen naam... gij (Hij zwaait den stoel in de hoogte en smijt hem met reuzenkracht op de plaats waar Winand zit, die verschrikt wegspringt). - Ik sla u den kop in!
winand,
(vol veriwijfeling het huis ontvluchtende).
Ach! dat... ha! Blijkt nu uit Visscherseer dat Scheltjens voor het tooneel is aangelegd, duidelijk zijn de sporen in zijn drama merkbaar dat het den schrijver nog aan degelijke studie der klassieken ontbreekt. Overal kan men het in Visscherseer zien, dat het stuk is geweest: een opwelling van het gemoed des schrijvers, waar- | |
[pagina 119]
| |
aan hij al dadelijk een vorm geschonken heeft. Het is een ruwe blok steen, Visscherseer, waaraan de beitel van den beeldhouwer genoeg gekaptGa naar eindnoot51 heeft om ons te laten vermoeden dat er iets van te maken is, doch waarbij het ongelukkig ook gebleven is. De gedachtenreeksenGa naar eindnoot52 volgen elkaar bij Scheltjens nog al gemakkelijk op, te gemakkelijk wellicht (want weinigen hebben in de drie laatste jaren zooveel voortgebracht als hij) maar de schrijver weet ze niet in zich te houden. Dat, dunkt ons, zou hij moeten leeren: verzamelen, denken, schiften, ordenen...om dan het beste te geven. Want Scheltjens kan beter, dan hij in Visscherseer deed en zoo - meenen wij - is het een plicht van den kunstenaar: slechts het beste aan zijn volk te schenken. Dit verwachten we dan ook van hem, omdat wij overtuigd zijn dat hij een is onder degenen die talent ontvangen hebben, maar tevens dat noblesse oblige en aanleg hebben zware verplichtingen geeft. Den schrijver van Visscherseer roepen wij dan ook een ‘Steeds hooger!’ toe en moest het al blijken dat zijn jongste drama van middelmatig gehalte is, toch meenen wij dat het daarom niet mag verworpen worden, steunend op het gevoelen van LessingGa naar voetnoot(1) ‘Gewisse mittelmässige Stücke müssen auch schon darum beibehalten werden, weil sie gewisse vorzügliche Rollen haben, in welchen der oder jener Akteur seine ganze Stärke zeigen kann.’ Temsche, in Nebelung 1901, Jef Hinderdael. |
|