Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Germaansche Stijl en Duitsche KunstGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 91]
| |
voorouders de goden in de schaduw van het geheimvol ruischende looverdak (Laubdach) der wouden, onder overoude boomen op de hoogten der bergen vereerden’ zoo ontbrak (fehlte) ‘elke aanleiding (Anlas), die ook maar (nur) dat streven naar beoefening van een hoogere kunst hadde kunnen opwekken.’ Dit is een verkeerde opvatting die niet met de feiten (Thatsachen) strookt (entspricht); want indien (wenn) ook al de Germanen, zooals eens alle Ariërs, bosschen en oude boomen voor woonplaatsen der goden hielden, zoo begonnen zij toch vroeg (b.v. celeberrimum illis gentibus templum, quod Tanfanae vocabant, Tac. Ann. I, 51), heiligdommen en tempels te bouwen. Eenige eeuwen (Jahrhunderte) later, in den tijd der bekeering, moeten zulke heilige plaatsen, en wel gebouwen (fanorum aedificia everte, schreef in 773 de Angelsaksische abt Eanwulf aan koning Karel) niet enkel bosschen of omheiningen (Gehege), zeer talrijk geweest zijn, want wij vinden ze dikwijls in de oorkonden vermeld. Naar het oude Friesenrecht (lex Frision. addit. sup. tit. 42) werd tempelontwijding met den offerdood geboet (qui fanum effregerit - immolatur diis, quorum templum violavit....). Na dat de Franken dit hardnekkig volk hadden onderworpen, werden ook zijn heiligdommen en godsbeelden verwoest en aan de vlammen prijsgegeven (Vita S. Willibrordi 12: Fresiam tandem destructis et incendio absumptis fanis ac idolis, perdomitam Francorum subiugavit dominio). Niet zelden zal het gebeurd zijn in dat woest overgangstijdperk, dat zooals Beda klaagtGa naar voetnoot(1), een sluwe (schlaue) vorst, die met beiden wenschte wel te staan, in hetzelfde gebouw een christelijk altaar en een heidenschen offersteen geplaatst had; was eindelijk de zege van het nieuwe geloof voltrokken (entschieden), zoo werden afgoden en offersteenen verwijderd (entfernt), beelden van den gekruisigde of van de | |
[pagina 92]
| |
maagd Maria in de plaats gezet, en uit den heidentempel ontstond een christelijke kerk. Rond het jaar 600 schreef Gregorius de Groote aan eenen zendbode: men mag de heidensche tempels van het volk niet vernietigen, maaralleen de afgodenbeelden; men besprenkele daarna de tempels met wijwater en richte altaren met relikwieën op. De ijver der bekeerders trachtte (ging dahin) vooral, juist op de plaatsGa naar voetnoot(1) waar heidensche tempels stonden kerken en kloosters te bouwen. Dat de oude heiligdommen zoo kunst- en smaakloos (Schmucklos) zouden geweest zijn, is een verkeerde onderstelling en wannneer Ebe van de IrmenzuilenGa naar voetnoot(2) getuigt, dat het ‘enkel met zwaarden versierde palen’ geweest zijn, dan wordt hij door de schrijvers uit dien tijd tegengesproken, want van de hoofdzuil bij Eresburg ten minste zingt een onbekende, gewoonlijk Poèta Saxo genaamde, dichter: Irminsul benannte das Volk und verehrte als heilig
Ein in Säulengestalt gen Himmel ratendes Bildwerk,
Trefflicher Arbeit fürwahr und auch gar herrlich gezieretGa naar voetnoot(3)
Offerplaatsen en heiligdommen waren met een omheining (Zaun)Ga naar voetnoot(4) omringd (aras et fana idolorum cum septis quibus erant circumdata) en ook dit gebruik werd door de christelijke kerk behouden: de Noorsche paalkerken waren, en zijn het nog gedeeltelijk, evenzoo van de buitenwereld (Aussenwelt) afgezonderd, en de door een plankenmuur ingesloten ruimte gold - eveneens een herinnering aan het heidendom - als heilig, daar rustten de wapens, hier vond de vervolgde een toevlucht, de | |
[pagina 93]
| |
doode de laatste ruststedeGa naar voetnoot(1). Ja nog meer, deze heilige ring heeft aan de ‘kerk’ haar naam gegevenGa naar voetnoot(2), want de afleiding van ϰυριαϰη ‘Huis des Heeren’ is een van die kinderlijke etymologieën, waarvan de tijd gelukkig achter ons ligt. Zoo waren de christelijke tempels uit dezelfde stof (oratorium ex ligno munitum, Vita Severini abbatis Acaunensis 7) en, hoe had het anders kunnen zijn, daar zij ja door inlandsche (einheimische) kunstenaars en werkmeestersGa naar voetnoot(3) gebouwd werden, van denzelfden stijl en dezelfde bouwwijze als de Oudgermaansche heidensche tempels. De invloed van het Christendom op de kunst der Germanen wordt meestal zeer overschat. De ijver der bekeerders vorderde weliswaar het bouwen van kerken, maar in de eerste plaats bleven bouwwijze en stijl geheel onveranderd: de lange vierhoekige hallen, met vrijen dakstoel, die tot nu voor godsdienstige en wereldlijke doeleinden (Zwecke) gediend hadden, waren voortreffelijk geschikt tot christelijke kerken; eenige christelijke zinnebeelden werden in het sierwerk aangebracht, de van ouds bestaande heidensche gaf men een andere beteekenis (Deutung) en deze bleven vaak zeer lang, tot in den gotischen tijd behoudenGa naar voetnoot(4). Ook de torens (Türme), die men gebruikte om er de klokken | |
[pagina 94]
| |
in te hangen, werden in den beginne in den aard van de vroegere schuts- en wachttorens, geheel uit hout opgetrokken, op een eigenaardige, geheel in overeenstemming met de bouwstof zijnde bouwwijze, met binnenwaarts gekeerde hoekbalken, zooals b.v. aan de kerk te Stardal goed merkbaar is. Zij hadden deels zadeldaken, deels kegelvormige puntdaken (Spitzdächer). Reeds vroeg in den Karolinger tijd - dat is van groote beteekenis voor het ontstaan der doorzichtige (durchbrochene), gotische torenkappen, - moet ook in plaats van daken, sierlijk snijwerk in gebruik geweest zijn; zoo liet de Abt Ausegis den toren der Peterskerk van St Wandrille (Wandregisel) met een 35 voet hooge, uit hout gesneden en gedraaide (gedrechselte) pyramide kronen. Zulke kunstwerken zullen weliswaar zeer aan verweering (Verwitterung) blootgesteld geweest zijn. In het begin der christelijke Middeneeuwen (Mittelalter) bestonden in het hoofdgebiet van den Germaanschen invloed, in geheel Noord-Europa niet alleen boerenhoven en kleinere kapellen, doch ook de koninklijke paleizen (Paltsen) en de beroemdste kerken in de zich ontwikkelende steden, burgerhuizen en gerechtshoven alle uit hout. Door herhaalde uitbarstingen van brand en door de verwoestingen van de onophoudelijke oorlogen werden vele steden met al hare openbare (öffentliche) en kerkelijke gebouwen in assche gelegd. Ook het verweeren (Verwitterung) van het houtwerk bracht menig ongeluk teweeg, zoo brak b.v. toen in 586 de hertog Beppolen met groot gevolg op den zolder van een huis te Angers spijsde, de kepering (Gebälke) en veroorzaakte veel verwondingenGa naar voetnoot(1) en als op witten donderdag (Gründonnerstag) van 817 Keizer Ludwig de Vrome uit de domkerk te Aachen over een houten loof brug naar zijn paleis wilde terugkeeren, stortte deze in, daar de pijlers vermolmd (morsch) waren en velen werden | |
[pagina 95]
| |
daardoor zwaar gekwetst, terwijl de keizer zelf met eenige lichte schrammen er van af kwamGa naar voetnoot(1). Zoo gebeurde (kam) het, dat allengskens, eerst de groote kerken, dan de paleizen en openbare gebouwen in steen opgetrokken werden. De meeste der latere groote Romaansche en gotische domkerken, zooals die te Strassburg, Wurzburg, Nurnberg, Mainz, Lübeck en andere in Duitschland, Rouen, Limoges, Thiers in Frankrijk waren eerst in hout gebouwd. De laatste groote kerkbouw geheel in hout op Duitsch grondgebied, zal wel die te Bremen in 1253 afgewerkte Dominikanerkerk geweest zijn. Van het Zuiden uit breidde zich de steenbouw steeds meer uit, waarbij in Nederduitschland de ontbrekende (fehlende) hardsteen (Haustein) door kunstmatigen baksteen vervangen werd, wat niet zonder invloed op de ontwikkeling van den stijl bleefGa naar voetnoot(2). Deze overgang van het vergankelijk, maar taai en licht te bewerken hout tot het duurzame, doch in dwarsligging niet zeer draagbaren en lastig te bewerken steen is een der merkwaardste en voor den onderzoeker aantrekkelijkste verschijnselen in de ontwikkeling der bouwkunst. De Oudgermaansche houtbouw kende geen tegenstelling tusschen werkvorm en siervormGa naar voetnoot(3) beide waren hetzelfde. Het sierwerk had zich in lange, natuurlijke ontwikkeling de eigenaardigheid van de bouwstof volkomen aangepastGa naar voetnoot(4). | |
[pagina 96]
| |
De steenbouw, integendeel, had bij ons niet dezelfde voorgeschiedenis en tot een bloot naäpen (Nachahmen) van vreemden hadden onze voorouders een veel te machtig, van oud overgeërfd stijlgevoelGa naar voetnoot(1). Zoo bleef hun niets anders over dan hun vormenschat, schoon hij op hout in den eigenlijken zin van 't woord ingericht was, in steen over te brengen. (Heidelberg) L. Wilser (Slot volgt) |
|