Germania. Jaargang 4
(1901-1902)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGermaansche Stijl en Duitsche KunstGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 25]
| |
ren en onder noordelijke breedtegraden te kunnen uithouden, zijn naakt lichaam met kleeren omhullen en een beschermende schuilplaats (Obdach) bouwen, waar hij kon rusten. Natuurlijk gedroeg hij zich daarbij naar de uiterlijke omstandigheden (Verhältnissen) en benutte hetgene hem de natuur bood. De Laplander (Lappe) kleedt zich met de huid van het rendier, de Indiaan (Inder) met boomwol, de Eskimo bouwt zijne hut met sneeuw, de neger met palmbladeren. Weldra echter, wanneer het eerste doel bereikt is, voelen hoogerstaande volken behoefte (Bedürfnis), kleeding en woon (Behausung) te sieren (schmücken). De kleedingstukken worden uit verschillende stoffen en kleuren gemaakt, gestikt of genaaid, met franje (Fransen) of pelswerk omzet (verbrämt); de hutten worden aanzienlijker (stattlicher) en grooter, naar de nood eischt, steviger (fester) gebouwd en door opvallende kleuren, snijwerk en zoo meer versierd. Voor onze voorouders in het woudrijke Noordeuropa, nadat zij zich boven den natuurlijken toestand der holbewoners verheven hadden, lag van zelf als bouwstof het licht te bewerken en verwarmende hout voor de hand. Het begin van den houtbouw was in elk geval (afgezien van lichtere hutten uit rijshout voor den zomer of tijdelijk gebruik) een opeenstapelen van boomstammen, waarvan de spleten (Ritze) met most gestopt en die met lisch (Schilf) rijshout, stroo bedekt werden: de blokbouw, zooals hij zich tot nu toe, dank zijn gemakkelijkheid om te herstellen, in veel den oorsprong nabijkomende (nahestehende) verhoudingen behouden heeft. Dat de houtbouw in Noordeuropa aloud (uralt) is, toonen niet enkel de uit het steentijdperk overgebleven paalgebouwen, welker oprichting geen geringe handigheid (Geschicklichkeit) vorderde, maar ook de geheel met de Germaansche overeenkomende huizen der Galliërs en SlavenGa naar voetnoot(1), daar zij aantoonen, | |
[pagina 26]
| |
dat deze bouwwijze (Bauart) ouder is dan de scheiding (Trennung) der volken. Reeds in de 4de eeuw vóór onze tijdrekening, wanneer de koene zeevaarder Pytheas de kusten van Noorwegen (Thule) aandeed, bewonderde hij daar de ruime schurenGa naar voetnoot(2) waarin het koren (Halmfrüchte) gedorscht werd. Het is aanneembaar, dat een volk, dat zulke gebouwen voor zijn landbouw wist op te richten ook in daarmêe evenredig gebouwde huizen gewoond heeft. Ook Romeinen en Grieken beoefenden (übten), eer zij tot den steen overgingen, als herinnering aan hun Noordelijk vaderland (Heimat), de houtbewerking: tot den tijd van koning Pyrrhus was Rome met dakspanten (Schindeln)Ga naar voetnoot(3) gedekt, en in Griekenland waren in de eerste eeuwen (Jahrhunderten) na Christus, overblijfsels van oude gebouwen in hout; zoo bericht PliniusGa naar voetnoot(4) van eenen tempel aan Juno gewijd, met zuilen van wijngaardtakken (Rebholz) en de reizende Pausanias heeft verschillende oude heiligdommen en paleizen met houten zuilen beschrevenGa naar voetnoot(5), die hij in Elis, Olympia, Mantineia met eigen oogen gezien heeft. Ook de in het jaar 1898 ontgraven Apollotempel van Thermon in Aetolië, uit de 7de eeuw, had houten zuilen. Hoe in de vroegste eeuwen de Grieksche tempels en steden er moeten uitgezien hebben, kunnen wij ons ongeveer | |
[pagina 27]
| |
voorstellen naar Herodotus' beschrijvingGa naar voetnoot(1) der ‘houten’ stad Gelonos in het land der Boedienen (Skythen), een aanverwant volk der Hellenen. Hieruit spruit voort, dat het gebruiken van hout, toen de Germanen in de geschiedenis (Geschichte) optraden, niets nieuws was, maar reeds een lange ontwikkeling achter zich had. Uit de aangevoerde opmerking van Tacitus (citra speciem aut delectationem) te willen besluiten, dat de huizen der Germanen toen niets meer dan ruwe blokhuizen geweest zijn, is dus niet toegelaten. Dat de vrije landbouwers alleen (discreti ac dispersi, Germ. 16) woonden en hunne met een vrije ruimte (spatio) omgeven huizen bouwden waar het ieder liefst had (ut fons, ut campus, ut nemus placuit), geschiedde (geschah) niet uit onbekwaamheid in het bouwen (inscitia aedificandi) maar uit vrijheidsliefde en onafhankelijkheidszin, soms ook met het oog op gevaar van brand (adversus casus ignis remedium). Wij moeten ons deze hoeven (Gehöfte) zoo voorstellen, gelijk ze nog tegenwoordig (heute) in streken (Gegenden), waar een Germaansche boerenstand behouden bleef, zooals in Zweden, tezien zijnGa naar voetnoot(2). In zuidelijkere streken is de Oudgermaansche bouwwijze, vooral in de Duitsche gebergten, bijgebleven en toen vóór jaren, schrijver dezes eens door den Pinzgau wandelde, meende hij pachthoeven voor zich te zien, zooals zij in de oude volkenrechten beschreven zijn. Zelfs (selbst) aan den gevel opgehangen dierschedels en uitgesneden paardekoppen, opwellende bronnen ontbraken (fehlten) niet, om de begoocheling (Täuschung) volle- | |
[pagina 28]
| |
dig te maken. Het is mogelijk, dat Tacitus de pachthoeven der Germanen aanschouwd heeft door den bril van den stedeling en daarom met een weinig minachting geoordeeld heeft; het kan nochtans ook zijn, dat op de twistende, steeds opnieuw door het vuur en het zwaard verwoeste grensgebieden de gebouwen niet met dezelfde zorgvuldigheid (Sorgfalt) als anders gebouwd werden. Toch spreekt ook hij (Ann. I 50) van ‘gehuchten’ (vici) der Marsen, van ‘woonhuizen en heiligdommen’ (profana simul et sacra) en van den beroemden ‘tempel’ der Tanfana, die gesloopt werden. Ook Marbods Burg en Koningshof, gewis bij het tegenwoordige Praag, met den Hradschin te zoeken, wordt door Tacitus vermeld (regiam castellumque juxta situm Annal. II 42). Een koning, die een staand leger van 70,000 man van voetvolk en 4,000 man ruiterij onderhield en tegen de twaalf Romeinsche legioenen in beweging bracht, zal vast niet als een landbouwer geleefd hebben. Dat de Germanen, wanneer zij geloofden zich vast te kunnen nêerzetten, ook voor Romeinsche oogen goed wisten te bouwen, blijkt uit de eenige eeuwen jongere schildering door Ammianus van het verwoeste Alemannenland, en dat er toen buiten woonhuizen ook reeds koningshallen waren, bewijst de plaatsaanwijzing Palas of Capellatium (verkeerd geschreven voor Palatium) op de grenzen van Alemannen en Burgonden. Ook het feestmaal van koning Hortar, waarop alle naburige koningen en edelen met hunne zonen aanwezig waren en waar, naar Germaansch gebruik, tot de derde nachtwake gebrast werdGa naar voetnoot(1), zal ook in zulk een halle plaats hebben gegrepen. Voor den hoogen ouderdom van het Germaansch Hof in zijn geheel pleit het voorname feit (Thatsache), dat de plaatsnamen der aangrenzende en stamverwante volken meestal aan enkele bestanddeelen er van ontleend (entnommen) zijn; zoo vindt men | |
[pagina 29]
| |
hus, bur, en wik in het Keltisch-LatijnGa naar voetnoot(1) als casa, barum, vicus, de omheining (gard), het zaalgebouw (sala) en de heele hoeve (wik) in het Slavisch als gard, grad, gorod, selo, vic, het hoofdgebouw (palas) en de halle (halla) in het Litauisch als pillis en kallen, de burg, het paleis en de kamer (stuba) in het Grieksch als πυργος, πολις en στωα. Zeker had reeds in de 6de eeuw de Germaansche houtbouw een hoogen trap (Stufe) van volmaaktheid (Vollkommenheit) bereikt, daar hij bij Fortunatus Venantius, een onder de Franken levend Romein, aanleiding gaf tot een dichterlijke verheerlijkingGa naar voetnoot(2) der warmte, gezelligheid en schoonheid van het Frankische huis. Zoo trouw mogelijk nagevolgd luidt dit voor de beschaving en kunstgeschiedenis zoo wichtig, naar ons weten echter tot nu geheel niet opgemerkt, gedichtje als volgt: Weichet, ihr Wände, gemauert aus steinernen Blöcken! ich ziehe,
Dank Baumeisters Geschick, vor euch das hölzerne Haus.
Trefflich verwahren vor Wind und vor Wetter getäfelte Stuben,
Wo nicht klaffenden Spalt duldet des Zimmermanns Hand.
Schutz, wie ihn sonst nur gewähren Stein, Mörtel und Sand im Vereine,
Einzig erbaut und allein ihn uns der gütige Wald.
Luftig umgeben den Bau im Geviert hochragende Lauben,
Zierlich vom Meister geschnitzt, reizvoll in spielender Kunst.
| |
[pagina 30]
| |
Het is aan te nemen, dat toen, en waarschijnlijk reeds vroeger, niet alle tot de hoeve behoorende gebouwen op dezelfde wijze gebouwd waren. Naast den blokbouw (Noorweegsch laftwerk, heeft zich duidelijk reeds in den grijzen voortijd het vakwerk (bindingsverk) ontwikkeld, dat in den paalbouw met rechtstaande, ineengewerkte eiken planken (reiswerk, stavbygning), zooals de Noorweegsche paalkerken gebouwd zijn, zijn volmaaktheid bereikt heeft. Terwijl voor kleinere gebouwen, als stallen, keukens en ook wel slaapkamers voor meesters en dienstpersoneel, de blokbouw, die zich daartoe ook, zooals de Zwitsersche huizen het aantoonen, kunstmatig zeer fraai verwerken liet, heel doelmatig was, vorderden koningshallen en gastzalen ruimten van grootere uitgestrektheid en hoogte. Reeds vroeg dus werd deze vakbouw, die meer vrijheid toeliet, verkozen en het verwarmende, doch drukkende riet- of stroodak door een met dakspanten gedekten, kunstrijker, hooger en luchtiger uitgevoerden dakstoel vervangen. Natuurlijk was reeds ten tijde van Tacitus bij de aan zee wonende Germanen, de hoogontwikkelde scheepsbouwGa naar voetnoot(1) van gunstigen invloed op den huisbouw en gansch bijzonder op de ontwikkeling van het dak, dat betrekkelijk een omgekeerd schip is. De uitdrukking ‘schip’ in de kerkelijke bouwkunst hangt naar allen schijn ook daarmêe sâam. Dat reeds in den tijd der volksverhuizingen de Germanen verstonden, kunstvolle houten gebouwen en wel ‘Reiswerk’ te maken, blijkt klaar uit Priscus' levendige en kleurrijke schilderingGa naar voetnoot(2) zijner gezantschapsreis | |
[pagina 31]
| |
naar Attilas Hof. De verschillende uit ‘ingevoerd’ hout en zeker ook door Germaansche bouwmeesters - want aan Attilas Hof werd Gotisch gesproken en heerschten Germaansche zeden - opgerichte huizen en hallen des Hunenkonings, van zijne vrouwen en hofbeamten (Würdenträger) werden kort, maar aanschouwlijk beschreven, zoodat over stijl en bouwwijze geen twijfel kan bestaan. ‘Zij waren (de huizen van een der statige paleizen of paltsen des konings) uit balken en schoon glad gepolijst tafelwerk ineengezet en door een houten omheining omsloten, die niet tot veiligheid maar tot versiering was aangelegd. Naast het huis van den koning was dat van Onegis aanzienlijk. Ook dit had een houten omtuining, maar ze was niet zooals die van Attila met torens bekleed’. De gebouwen die binnen de omheining stonden, waren ‘deels uit gesneden en sierlijk gevoegde eiken planken, andere uit gepolijste zuilen, die op zekeren afstand van elkander stonden en door zwierige (geschweift) houten bogen verbonden waren. Deze bogen, van op den grond beginnend, reikten tot een matige hoogte.’ Geheel daarmêe strokend, wordt door Jordan het op een ‘uitgestrekte stad’ gelijkende koningshof met de volgende woordenGa naar voetnoot(1) beschreven: ‘Wij vinden daarin houten, uit blinkende planken gemaakte muren, waarvan de voegen (Gefüge) zoo dicht beschilderd werden, dat zelfs met inspanning de voegen nauwelijks (kaum) te bemerken waren. Wijde feesthallen kon men zien en rijk uitgedoste loof- | |
[pagina 32]
| |
gangen. De heele hofruimte echter was door een overgrooten muur omringd, zoodat reeds de omvang het koninklijk verblijf aantoonde.’ Het is zonderling hoe juist deze beschrijving past op de Noorweegsche paalkerken van een eeuw vroeger, een bewijs, hoe bij gelijkblijvende verhoudingen en het wegblijven van vreemden invloed de beschaving (Kultur) van een volk gedurende langen tijd zich vaak zeer weinig verandert. Dat in de ‘sierlijk en stevig aaneengebrachte’ planken, de ‘houten muren’ het Noorsche rijswerk moet erkend worden, lijdt geen twijfel; even duidelijk zijn de ‘loofgangen’ der paalkerken als ‘zwierige’, tot ‘matige hoogte’ reikende houten-bogen, als ‘rijkversierde’ zuilenhallen gekenmerkt. De steeds nieuwe ‘spelende’ kunst van den hout-beeldhouwer, die het loof in omni decore schakeert, laat zich nauwelijks beter uitdrukken, dan met de woorden van den Romeinschen dichter: lusit in arte faber. Heel gelijkend, slechts iets meer verouderd, nog zonder gebruik van plantvormen, als nokken, deuren, zuilen, bogen der Noorsche houten kerken moeten wij ons ook de kunstmatige versiering van oud- Frankische en Gotische hallen en huizen voorstellen. Dat ook de Zuidgermaansche stammen den blokbouw niet alleen maar ook het paneelwerk (Fachwerk) aanwendden, leert de vermelding van nok- en hoekzuil (firstsul, winchilsul) in de Bajovarische wet; met de zuilen der ‘buitenste orde’ (exterioris ordinis) worden in alle geval de steunsels (Stützen) der gangen bedoeld. In het Angelsaksisch heldengedicht Beowulf, dat weliswaar uit den christelijken tijd dagteekent, maar een menigte herinneringen aan de heidensche Oudheid bevat, wordt ook de Heorthalle (Hirsch) ‘de schitterende hoogzaal, het beste der huizen’ (heahsele beorhta, husa selest) beschreven. Het heerlijke hooguitstekende zaalgebouw was met gesneden gevels gesmukt (sele hlifade heah and horngeap) en droeg een naar binnen open, steile, op zuilen rustend dak (under geapne hrof, steapne hrof, stapol). | |
[pagina 33]
| |
Het is in 't geheel niet mogelijk uit deze beschrijving iets anders te verstaan, dan een paalgebouw, met kunstrijk versierd lattenwerk (Sprengwerk) als dakstoel. Ook in den Heliand, die den stichter der nieuwe leer op de wijze van een oud heldenlied verheerlijkt, zijn zulke gastzalen met opgaande (ragende) gevels (gastseli, selihus, hoha homselios), door omheiningen (gard, ederos) ingesloten, vermeldGa naar voetnoot(1). (Voortzetting volgt) (Heidelberg) L. Wilser |
|