Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Willemsfeest en het Jubelcongres.Voor zulke lezers van Germania, die de onthulling van Willems' gedenkteeken en het daarop volgende XXVe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres niet mochten bijwonen, zal het misschien niet onwelkom zijn dienaangaande hier eenige persoonlijke indrukken te vinden. Het Willemsfeest was in alle opzichten een prachtig succes, dat de stoutste verwachtingen beschaamde. In denr stoet waren er meer dan drie honderd Vlaamsche maatschappijen, met ontelbare vaandels, kartels, kronen en bloemtuilen, vertegenwoordigd en het getal der deelnemers mag men gerust op minstens dertig duizend schatten. Immers, onpartijdige toeschouwers hebben vastgesteld dat het defileeren van den stoet, poozen afgerekend, 35 minuten duurde en dat gedurende ééne minuut ongeveer 110 rijen voorbijtrokken. Daar elk gelid gemiddeld uit een tiental personen was | |
[pagina 758]
| |
samengesteld, kan men besluiten dat de stoet uit (35 ×. 110 × 10 =) 38500 menschen bestond. En zeker drie-of viermaal zoo talrijk was de menigte, die de straten vulde en de feestvierenden hartelijk toejuichte. Zeer eenvoudig, maar daarom niet minder indrukwekkend was de plechtigheid der onthulling. Het St-Baafsplein, waar het monument zich verheft tusschen den nieuwen Vlaamschen Schouwburg, de grijze Hoofdkerk, het Belfort en de Lakenhalle, geleek op eene levende zee, waarover honderden vlaggen in de zomerzon wapperden, terwijl de oude Roeland zijne bronzen stem verhief en vroolijk luidde, want op dien dag was er wel degelijk ‘victorie in Vlaanderland!’ Van de uitgesprokene redevoeringen werd er natuurlijk weinig of niets vernomen, maar des te dapperder werden zij toegejuicht. En als het orkest het prachtig teestlied, door den jongen Vlaamschen meester Oscar Roels op puike woorden van den Eerwaarden heer Claeys getoondicht, aanhief, zongen de duizenden aanwezigen als één man mede. Het schouwspel was treffend en niet te vergeten. Omtrent het gedenkteeken zelf worden er wijduiteenloopende meeningen uitgedrukt. Wat mij aangaat, spijt het mij dat men het oorspronkelijk ontwerp heeft gewijzigd om eenige onesthetische heeren te voldoen, die het beeld van het genie des Vaderlands te naakt vonden. Daar ziet men thans de gedaante van eenen jongeling - want de zinnebeeldige helm werd hem, ik weet niet waarom, afgenomen - in een soort van bedlaken of handdoek gewikkeld. Onwillekeurig denkt men dadelijk aan iemand, die na het genieten van een verfrisschend bad, zich zorgvuldig afdroogt. *** Op het Willemsfeest volgde het XXVe Nederlandsch Taalen Letterkundig Congres, het ‘Jubelcongres,’ want juist vijftig jaar is het geleden dat in dezelfde stad Gent het eerste Congres plaats greep. Het nut door de Taalcongressen gesticht kan men niet hoog genoeg schatten. | |
[pagina 759]
| |
De omwenteling van 1830 bracht mede dat Holland en Vlaanderen aan elkander zoo goed als vreemd werden. Tusschen Noord-en Zuid-Nederland werd er een ‘muur van ijs’ opgeworpen, die door de Congressen allengs uit den weg geruimd werd. De letterkundigen uit het Noorden kwamen met die uit het Zuiden weer in aanraking, men leerde elkander kennen en wederkeerig hoogachten en zoo ontstond er een regelmatig geestesverkeer, dat de heerlijkste vruchten heeft afgeworpen. Maar het voornaamste werk der Congressen was het herstellen der eenheid van de Nederlandsche taal, welke door de uitgave van het groot Nederlandsch Woordenboek en het algemeen aannemen der nieuwe ‘woordenboek-spelling’ practisch werd bekrachtigd. Is daarmede, zooals men het wel eens beweerd heeft, de rol der Congressen uitgespeeld? Ik denk het niet. Hen wacht immers eene niet minder gewichtige taak: zij moeten de eindelijk verkregene taaleenheid ongeschonden heipen bewaren en meteen beletten dat de band, die de verschillende onderdeelen van het Nederlandsche ras aan elkaar hecht, ooit moge verslappen. *** De werkzaamheden van het XXVe Taalcongres leverden niets buitengewoons op. Daar is niets, dat zoo zeer op een congres gelijkt dan een ander congres. Officieele toespraken daargelaten, waren de algemeene vergaderingen wat men eens nog al geestig een ‘prijskamp van declamatie’ doopte, in dien zin namelijk dat een aantal sprekers beurtelings allerlei opstellen kwamen aflezen - enkele belangrijk, andere vervelend -, die met elkaar niets gemeens hadden en bezwaarlijk tot eenige discussie aanleiding konden geven. Meldenswaardig was nochtans het optreden van redenaars uit Zuid-Afrika, uit Oost-Indië (een Javaansch edelman) en vooral uit Amerika, waar de afstammelingen der oude Knickebockers het bewustzijn van hunnen Nederlandschen | |
[pagina 760]
| |
oorsprong nog niet hebben verloren en zich tegenwoordig met ijver op de studie der taal hunner voorvaderen toeleggen: in verscheidene hoogescholen der Vereenigde-Staten is reeds onze taal en letterkunde een ernstig en grondig gedoceerd vak. De betreurenswaardige verwikkelingen in Zuid-Afrika kwamen ook op de algemeene vergadering te berde en mijn geachte vriend, Dr. Max Rooses, stelde voor, onder stormachtig applaus, een protest tegen de trouwelooze houding der Engelsche regeering aan het Britsche volk te sturen. Maar de voorzitter, Baron de Maere d'Aertrijcke, al was hij het met spreker en vergadering volkomen eens, meende over het voorstel niet te mogen laten stemmen, dewijl de standregels van het Congres zich tegen deszelfs optreden in zaken de strijdende politiek rakende, verzetten. Daarentegen werd een wensch, de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool vragende, eenparig aangenomen en, merkwaardig verschijnsel, op voorstel van Prof. Kern, uit Leiden, aan het comiteit van het Goethefeest te Frankfurt den ‘Germaanschen broedergroet’ van het Congres overgemaakt. Het volgende Congres zal in 1901 te Nijmegen worden hehouden. *** Ouder gewoonte was het in de afdeelingen dat het eigenlijke werk van het Congres werd verricht. Menig punt van belang werd er besproken, maar ik moet mij bepalen bij hetgeen er in de eerste afdeeling (taal- en letterkunde) geschiedde. Daar kwam de ‘taalpolitie’ op het tapijt. Zoo men weet, is de taalpolitie eene private onderneming, welke eenige jongeren op touw hebben gezet met het zeer lofwaardig doel onze taal van gallicismen, enz. te zuiveren. Het doel, ik herhaal het, verdient allen lof, maar de ‘commissarissen van taalpolitie’ gaan de palen der redelijkheid en zelfs der wel- | |
[pagina 761]
| |
voegelijkheid te buiten wanneer zij alle onze schrijvers, niemand uitgezonderd, voor ‘taalbedervers’ en onwetenden uitmaken, de Vlaamsche letterkunde eene ‘doorloopende cacographie’ noemen en daarentegen met afgodische bewondering voor al wat Hollandsch is plat op den buik liggen. Te vergeefs roepen die jeugdige ijveraars dat zij niet beter deugen dan degene, die zij aanvallen, ja dezelfde fouten begaan. Met die geveinsde zedigheid zal men niemand beet nemen. Wie als censor optreedt, orakels uitvaardigt en over onze geheele letterkunde den staf breekt, moet zich natuurlijk overtuigd houden dat hij het beter weet dan anderen, zoo niet vraag ik mij af met welken naam men zijne verwaandheid zou dienen te bestempelen? Eenen blinde is het verboden over kleuren te spreken, zelfs wanneer hij zich tot andere blinden richt. De waarheid is dat de Vlamingen met eene droeve ziekte behept zijn. Zij moeten kost wat kost den taalaristocraat uithangen. Velen doen het met het Fransch. Anderen, die, om tastbare redenen, niet kunnen franskiljoneeren en, dank aan een verblijf in Holland, hunne Vlaamschheid met eene dunne laag Bataafsch vernis hebben bestreken, verschijnen hier op het tooneel in would-be-Hollanders verkleed en kijken op ons neer, zooals zeker gaai, met pauwenveeren getooid, eens op de overige gaaien minachtend nederblikte. De Hollanders zijn veel te verstandig om zoo'n gaai met eenen pauw te verwarren, doch wat zal dat? De vogel is tevreden zoolang hij zijne gelijken mag blijven ‘epateeren.’ De taalpolitie werd dus in de eerste afdeeling besproken. Een pauw, ik meen een Hagenaar, gaf ons vriendelijk te kennen dat er in België geene algemeene Nederlandsche spreektaal bestaat, dat iedereen altijd en overal zijn eigen dialect gebruikt, ja, veelal niets anders verstaat,Ga naar voetnoot(1) en be- | |
[pagina 762]
| |
paaldelijk dat op het Congres te Dordrecht geen enkele Vlaming het woord had gevoerd of zijne taal en uitspraak werden door ‘dialectische eigenaardigheden’ ontsierd. Daar nu een dier sprekers niemand anders was dan Antwerpen's burgemeester, mijn vriend Jan van Rijswijck, verreweg de beste redenaar van Vlaamsch-België, laat staan van geheel Nederland, kan men zich voorstellen hoe die bewering werd onthaald. Edoch verscheidene gaaien, enkelen min of meer getooid, anderen helaas! nog in hunnen natuurlijken staat, maar blijkbaar naar pauwenveeren hunkerende, sprongen den Haagschen pauw dapper bij en een hunner - God vergeve 't hem: hij komt van Mechelen! - stelde voor eene commissie te benoemen, die de beschaafde uitspraak zou vaststellen. Te vergeefs verzette zich de voorzitter, Prof. Jan te Winkel, tegen eene motie waarvan hij, een van Holland's knapste taalkundigen, de practische onuitvoerbaarheid helder deed uitschijnen..... Door de opgetrommelde gaaien werd hij zoo goed als neergehuild en het voorstel bij meerderheid van stemmen aangenomen. Wat er van zal geworden is eene andere vraag: waarschijnlijk zal de commissie, indien zij ooit tot stand komt, hare ukasen door middel van den phonograaf bekend maken. 's Anderendaags begon het spel op nieuw - en met verbetering. De heer Meert beklom het spreekgestoelte en ver- | |
[pagina 763]
| |
gastte ons op eindelooze citaten uit een prulwerkje door eenen onbekenden dorpsschoolmeester uit de Kempen geschreven, en dit, nota bene, om te bewijzen dat de Vlamingen geen ordentelijk Nederlandsch kunnen schrijven. Net alsof men Jef Casteleyn's gedichten excerpeerde en daaruit besloot dat geen enkele Belg de Fransche taal machtig is. Hiertegen werd er natuurlijk door mij en anderen met passenden nadruk geprotesteerd, terwijl, van hunnen kant, de gaaien, onder het zegevierend schudden hunner ontleende pluimen, hunne welluidende stem verhieven, Vlaanderen naar verdienste afranselden en Holland met uitbundige geestdrift ophemelden. Zeer wijselijk hielden zich de aanwezige Noord-Nederlanders stil, maar na de zitting was er meer dan een die mij zijne verbazing uitdrukte over de zonderlinge houding van die zonderlinge Vlamingen en er bij voegde dat men zich vergiste, indien men dacht dat de Hollanders, eenige philisters uitgezonderd, met dat overdreven flikflooien gediend zijn. Intusschen blijft het toch buiten kijf dat dergelijke tooneelen van aard zijn om het getal dier philisters te vermeerderen en hen meer en meer te overtuigen dat de Vlamingen een ondergeschikt ras zijn. En daar geen Vlaming, die zich zelven en zijn volk eerbiedigt, zich zoo iets kan laten zeggen, ligt er daarin een gevaar, dat de zoo wenschelijke vriendelijke toenadering van Noord-en Zuid-Nederland wezenlijk bedreigt. Ook op een ander gebied kan het streven der mannen van de taalpolitie bedenkelijke gevolgen hebben. Wanneer die heeren luidkeels roepen dat het Nederlandsch [i]n België als spreektaal niet bestaat, dat de Vlamingen niets anders spreken en niets anders kennen dan hunne dialecten, welke van elkaar zoodanig verschillen dat de inwoners van Brabant die van Limburg of van Vlaanderen niet verstaan, dan herhaalt men wat wij reeds duizendmaal hebben gehoord, wat Rogier, 69 jaar geleden, in het berucht besluit van 16 November 1830 beweerde, wat sindsdien onze tegenstanders ons onophoudend in het aangezicht hebben geslingerd | |
[pagina 764]
| |
als wij de gelijkstelling der landstalen en de erkenning der rechten van het Nederlandsch durfden vragen. Ik beken dat wat er tegenwoordig voorvalt mij met angstige bezorgdheid vervult. De geheele Vlaamsche beweging berust op het door hare stichters uitgeroepen, en door hunne opvolgers volgehouden, feit dat er in België eene algemeene Nederlandsche spreek- en schrijltaal bestaat, die, eenige natuurlijke verschillen in accent, uitspraak en woordenkeus daargelaten, wezenlijk dezelfde is als het Hollandsch-Nederlandsch en tegenover onze menigvuldige Vlaamsche tongvallen dezelfde rol speelt als het Fransch tegenover de Waalsche, eene taal dus die overal en door iedereen wordt verstaan, zelfs door degene die haar gebrekkig spreken, en als verkeermiddel dient tusschen de inwoners der verschillende gewesten. Bestond zulk eene taal niet, zoo zou de Vlaamsche beweging in den volsten zin van de woorden a mockery, a delusion and a snare wezen. Hoe zou men wetten uitvaardigen, het recht bedienen en het onderwijs geven in eene taal, die in België niet eens bestaat? De uitdrukkelijke tekst van art. 23 der Grondwet en niet minder het gezond verstand zouden zich tegen dien onzin absoluut verzetten. Of zal men eischen dat men hier het Gentsch, daar het Brusselsch, elders het Antwerpsch of het Brugsch ambtelijk gebruike en van ons Vaderland eenen nieuwen toren van Babel make? Daarom ook wordt het bestaan der Nederlandsche taal te onzent door de apostels der verfransching stelselmatig geloochend en om dezelfde reden werd het tegendeel door de Vlaamsche leiders telkens en op afdoende wijze bewezen, bij voorbeeld in het prachtig manifest, dat tijdens de bespreking der ‘gelijkheidswet’ door onze Antwerpsche vrienden in het licht werd gezonden. Maar heden is het niet meer een Rogier, een Bara of een Tournay-Detillieux, die ons aanvalt; Vlamingen zijn het, wat ik zeg? Flaminganten, die aan hetzelfde zeil trekken, Chronique, Soir en Gazette napraten en door eigenwaan verblind, | |
[pagina 765]
| |
hun best doen om het Vlaamsche schip in den grond te boren. Dat de Franskiljons de verklaringen der zoogezegde taalzuiveraars tegen ons zullen keeren, is immers onvermijdelijk. Reeds heeft een Franschgezind blad uit Gent, l' Indépendant, met begrijpelijk welgevallen van die verklaringen akte genomen en er logisch uit besloten dat de Vlamingen, die na eene halve eeuw er nog niet in geslaagd zijn zich het Nederlandsch eigen te maken, vernuftiger zouden handelen, wilden zij zich met het Fransch vergenoegen. Inderdaad! Gesteld dat er te onzent niemand is, die goed Nederlandsch spreekt of schrijft, gesteld onze Vlaamsche letterkunde eene ‘doorloopende cacographie’ en eene ‘voortdurende ergernis’ is, gesteld onze schrijvers ‘in het Fransch denken wat zij in het Nederlandsch gaan schrijven’ waarom in Gods naam zouden wij niet openhartig bekennen dat het Nederlandsch voor ons eene volstrekt vreemde taal is, terwijl er duizenden en duizenden Vlamingen zijn die het Fransch grondig kennen, getuige het feit dat vele geborene Vlamingen - ik noem slechts Georges Rodenbach en Maurice Maeterlinck - in de Fransche letterwereld eene voorname plaats hebben ingenomen? Waarom zouden wij ons met het Fransch als beschaafde omgangstaal niet tevreden houden? Het lagere volk zou er door lijden, ja, maar voor de aristocraten der taalpolitie is het gemeen van geenen tel: immers, in België, evenals in alle andere landen (met inbegrip van Holland), spreken boer en werkman doorgaans hun eigen dialect en wanneer zij zich aan de letterkundige taal wagen, dan is het alleen om haar te radbraken. Ziedaar de logische gevolgen van het streven der taalzuiveraars, of, nauwkeuriger, van de verkeerde wijze waarop zij een overigens loffelijk doel trachten te bereiken. Zij zijn feitelijk de bondgenooten der Franskiljons geworden en wat zij taalpolitie heeten, noem ik kort en bondig verraad. Want een Vlaming die op zijn eigen volk schiet en aan den vijand | |
[pagina 766]
| |
wapens verschaft, is eenvoudig een verrader der Vlaamsche zaak. Huize Gavergracht, Drongen, September 1899. A. Prayon van Zuylen.
P.S. Het bovenstaande was reeds geschreven als mij een brief werd medegedeeld, die in het Haagsch weekblad Hollandia (nummer van 7 Sept. 1899) is verschenen. De brief is geteekend Aug. Gittée en de opsteller ervan is, naar 't schijnt, een Hollandomaan van het zuiverste water. Zijn ideaal is: de hegemonie van Holland op taalgebied. En daarmede punctum. Geen wonder dus dat die Vlaamschversmadende Vlaming mij van uit de hoogte behandelt - dat ligt zoo in den aard van den schoolmeester, die altijd ex cathedra spreekt. Overigens spruit de grenzelooze minachting waarmede hij mij bejegent blijkbaar uit het zalig bewustzijn dat hij, ettelijke kilometers boven mij, in de nabijheid der goden zweeft. Ik weet niet of de lezers van Hollandia, al zijn zij vermoedelijk met onze toestanden niet goed vertrouwd, zoo iets zullen gelooven; maar in België waar men beter weet wie en wat wij beiden zijn, zou de pretentie des heeren Gittée het gansche land doen schaterlachen. De brief zelve is van het begin tot het einde eene aaneenschakeling van drieste onwaarheden. De heer Gittée liegt dat het een plezier is en ik bewonder het gemak waarmede hij woorden en feiten verdraait; ongelukkig zijn zulke dingen voor geene ernstige, laat staan eerlijke, bespreking vatbaar. Wat aangaat de gezochte impertinenties, welke de heer Gittée zich veroorlooft - ten slotte verzoekt hij mij vriendelijk voortaan ‘mijnen mond te houden’ (sic!), - op dergelijke buitensporigheden antwoord ik niet: zij zijn beneden mijne notitie. Houd u goed, Mijnheer Gittée! Complimenten t'huis. |
|