|
| |
Nog ‘Voor wie de Rijnhandel?’
Het Tolverbond met Duitschland
Naar aanleiding van ons voorgaand opstel hebben wij eenige uitspraken in Nederlandsche en Duitsche bladen saam-gelezen, die we hier laten volgen. Niet onaardig is het na te gaan, hoe de gevoelens bij onze Noorderbroeders sedert een tiental jaren zoo stilaan voor de Oosterburen, wij zeiden haast, Oosterbroeders, aan warmte, zelfs aan genegenheid zijn gaan toenemen. Wij kunnen ons enkel hierover rechtzinnig verheugen, daar wij ook vertrouwen dat de stemmen die uit het Noorden komen, beter zullen geschikt zijn dan de onze, om enkele onzer Vlaamsche landgenooten gerust te stellen omtrent alle mogelijke en onmogelijke gevolgen,
| |
| |
die wij indertijd als hersenschimmen bestempelden, en die zij beweerden, in hun blinden angst, dat moesten voortvloeien uit onze toenadering tot Duitschland. Mocht hun twijfel hierdoor worden weggenomen en hun vlaamschgezinde ijver, die zeker niet inniger en onverzettelijker is dan de onze, hen daarom niet beletten een open oog en hart te behouden voor de dingen der naaste toekomst.
Uit de Haagsche Courant:
...................
‘'t Was niet zoozeer genegenheid voor Frankrijk, dan wel tegenzin of - misschien beter gezegd - vrees voor Duitschland, die den Nederlander naar de Fransche zijde dreef. Denemarken eerst, dat Sleeswijk-Holstein in 1864 had af te staan aan het Duitsche vaderland, en Hannover daarna, dat in 1866 met geweld tot de eenheid gedwongen werd, hadden ons den schrik op 't lijf gejaagd; wij sidderden en beefden, en “annexatie” was onze nachtmerrie geworden, waarvoor we redding dachten te vinden bij het Gallische volk, dat “naar Berlijn!” beloofde te gaan om Bismarck's Duitsche rijk weer uiteen te kloppen. In dat groote Duitschland zagen wij een gevaar voor onze onafhankelijkheid, - in stede van in die Duitsche kracht te zien worden wat zij inderdaad werd: de vaste en trouwe Wacht aan den Rijn tegen de overheersching van het Romaansche regeerbeginsel, dat Holland sinds 1568 had te weerstaan. En vrees - altijd een slechte raadgeefster - dreef ons een weg op, die, als het geluk ons niet gunstig geweest ware, allicht juist naar de gevreesde gevolgen had kunnen leiden.
...................
Maar het inlijvingsspook is verdwenen. Wel niemand denkt er meer aan de mogelijkheid, dat Duitschland zich met het grondgebied van niet-Duitsche naburen zou willen vergrooten. Men heeft het groot streven der Duitsche staatslieden beter leeren begrijpen, - heeft begrepen, dat 't niet te
| |
| |
doen was om een groot grondgebied, maar om de eenheid van al wat Duitsch is. Geen ernstig mensch, die er meer aan denkt, dat Duitschland, uit grootheidswaanzin of annexeerlust, vreemde rassen en landen bij zich zou witten trekken, waarvan het waarlijk meer last dan voordeel hebben zou.
...................
‘Laatstelijk werd dit denkbeeld weer geopperd in de Pruisische Rijnprovincie, waar men (zooals we eenigen tijd geleden in dit blad meedeelden) pleitte voor een zg. tolverbond, - feitelijk een opheffing van de grens tusschen de beide landen, - afschaffing wederzijds van in-en uitvoer-rechten.
...................
Met aanwending van verbazend veel moeite, ondernemingszin en geestkracht, van regeeringswege en van particulieren, verovert Duitschland zich jaar op jaar meer een krachtige handelspositie in de wereld. Nauwelijks een kwart eeuw geleden was de onze nog benijdenswaard voor andere natiën; welhaast zal het oogenblik daar wezen, dat Nederland ook in dàt opzicht meer heeft te vragen dan aan te bieden - en dàn bedankt Duitschland ons of stelt zware eischen.
Nog bezitten wij onze schoone Indische landen, al is er veel bedorven en geraakte de behoorlijke exploitatie ver achter bij die van andere koloniën. Nog hebben wij daar een arbeidsveld aan te bieden, dat wij tóch niet alleen kunnen behandelen naar den eisch des tijds, en dat voor Duitsche handen en Duitsche industrie, tot wederzijdsch voordeel, welkom zijn zou. Nog......! Maar vaak genoeg is er gewaarschuwd, dat van alle zijden de roofvogels naderen, die er begeerige blikken op werpen: Noord-Amerika, Japan, dan ook Engeland, Rusland later misschien ook, alles dringt op naar “het prachtige rijk van Insulinde,” en eensklaps kan het oogenblik daar zijn, dat men 't ons, met één ruk, uit de handen neemt.
Dan is 't uit. Dan hebben we niets meer aan te bieden,
| |
| |
Dan worden we uit onze eigen bezittingen gedreven ook. Dan zijn we ten-slotte blij als iemand ons, zoo als we reilen en zeilen, voor eigen risico wil overnemen.
Daarentegen: zijn we een deel van het Germaansche tolverbond, zelfstandig Nederland, maar geassocieerd, - de firma Germania & Co., - dan zullen de Duitsche belangen, aldus innig aan de onze verbonden, wel zorgen, dat Indië ons niet wordt ontnomen, dat het blijft aan de Gemaansche “belangensfeer”, dat Japan ons van 't lijf blijft en Amerika de vingers terugtrekt, die 't nu al, om te beginnen, naar onze petroleumgronden heeft uitgestrekt.
Grootere veiligheid dus voor ons bezit; grooter arbeidsveld voor onze industrie, vrij van al die kleine, lastige belemmeringen, haar nu aan de grenzen aangedaan; al de voordeelen van een groote natie, met behoud toch van ons zelfstandig bestaan.
Ons dunkt, de ministers, die zulk een tolverbond wisten tot stand te brengen, zouden een heilzamen arbeid voor Nederland verrichten.’
Uit het Handelsblad van Amsterdam:
‘De kwestie is niet nieuw. Het laatst is er van onzen kant over geschreven in ons nummer van 16 Juli 1897. Wij zeiden toen, naar aanleiding van een Duitsch vlugschrift over een Nederlandsch-Duitsch verbond:
‘Wat de “Wirtschaftsbündnisse” aangaat, waarmede de schrijver waarschijnlijk in hoofdzaak bedoelt: verevening van tolgrenzen, enz., het is onnoodig te zeggen, dat wij daarmede hoogelijk zouden zijn ingenomen, mits wij ons vrijhandelstelsel niet behoeven op te offeren, wat wel niet licht het geval zal wezen. Het zou overigens niet zonder voordeel voor Nederland zijn. Wat wij, in ruil voor de opheffing van rechten op onze goederen, zouden kunnen aanbieden, zou hoofdzakelijk zijn: verlaging van vrachten op spoorwegen en van tollen op waterwegen ten behoeve van Duitschlands doorvoerverkeer met Engeland. In vergelijking met het groote voordeel,
| |
| |
dat Duitschland daardoor zou krijgen voor zijn mededinging op de Engelsche markt, zou de opoffering onzerzijds gering zijn en het vallen van den slagboom der invoerrechten op de Duitsche grens zou voor onze exporteurs van vee, landbouwen nijverheidsproducten onberekenbaar nut opleveren.’
‘Er bestaat inderdaad voor een exceptioneele handelspolitiek ten aanzien van Duitschland wel eenige reden. Er is geen land te wereld, waarmee wij zooveel zaken doen als met Pruisen, gezwegen nog van de andere landen van het Duitsche rijk. In 1897 bedroeg onze invoer tot verbruik (transietverkeer dus buitengesloten) uit België 186.3 millioen gulden, uit onze Oost 218 mill, gld., uit de Ver. Staten 234.2 mill. gld., uit Rusland 248.8 mill. gld., uit Groot-Britannië 269.9 mill. gld. en uit Pruisen 277 mill. gld.; Frankrijk, met 19.7 mill. gld., komt in 't geheel niet in aanmerking, ofschoon vermoedelijk een deel van den invoer uit België eigenlijk uit Frankrijk komt. Het aandeel van Pruisen in onzen invoer tot verbruik is dan ook grooter dan van eenig ander land, het percentage is 16.2 tegen 15.8 van Engeland, 10.9 van België, 14.6 van Rusland, 12.8 van Java, 13.7 van de Ver. Staten en 1.2 van Frankrijk.
Nog grooter echter is het aandeel van Pruisen in onzen uitvoer uit het vrije verkeer. Terwijl wij in 1897 naar België uitvoerden voor 165.8 mill. gld. en naar Engeland voor 321.9 mill. gld. (onze Oost 60.3 mill. gld., Ver. Staten 45 mill. gld., Frankrijk 35 mill. gld. enz.), bedroeg onze uitvoer naar Pruisen 767.6 mill. gld. Het percentage is hier: België 11.2, Engeland 21.8, Pruisen 51.9! Alle andere landen blijven zelfs beneden de 5 percent.
Meer dan de helft van onzen uitvoer gaat dus naar Pruisen.
Dit groote overwicht van onzen uitvoer naar Pruisen over onzen invoer uit dat land doet zien, dat voor ons een afschaffing van rechten veel meer voordeel zou opleveren dan voor Pruisen. En de eerste plaats, welke Pruisen inneemt in onzen in- en uitvoer, wettigt de ernstige overdenking van een exceptioneele handelspolitiek tegenover dien staat.
| |
| |
Daar komt nog bij, dat, terwijl sedert 1892 onze uitvoer naar Engeland vrij gestadig en zeer belangrijk is afgenomen (van 28.7 tot 21.8 pCt.), die naar Pruisen zeer gestadig en even belangrijk is toegenomen (van 43 tot 51.9). De invoer uit beide landen is, gelijk trouwens uit bijna alle landen, Rusland en de Ver. Staten uitgezonderd, vrij gelijkelijk afgenomen. (Dit moge tevens nog eens strekken tot bewijs, dat, in weerwil van de Pruisische protectie, onze uitvoer vermeerdert en de invoer van den vreemdeling er niet door toeneemt.) Daaruit blijkt dus, dat de groote belangen, die onze handel met Pruisen heeft, steeds grooter worden, terwijl die met Engeland afnemen.’
....................
‘Onze onafhankelijkheid, zou door zulk een verbond eer bevestigd dan benadeeld worden. Wie gelooft, dat onze handelskringen, om welke reden ook, ons tot inlijving bij Duitschland zouden drijven? Als ze tot zoo iets in staat waren, dan deden ze het nu dadelijk al, bv. om tariefverlaging te verkrijgen.
Maar onze onafhankelijkheid zou er juist door bevestigd worden. Want wanneer wij, in tolverbond met Duitschland ooit in oorlogsgevaar kwamen, dan eerst zou Duitschland, uit eigenbelang, ons niet in den steek kunnen laten. Dan zouden wij kunnen rekenen op een hulp, waarop wij, bij onze tegenwoordige angstvallige onzijdigheidspolitiek, slechts mogen hopen.
Wat ten slotte die onzijdigheidspolitiek aangaat: Wij zien volstrekt niet in, dat een tolverbond zou moeten leiden tot een politiek verbond; maar is het bovendien zoo volstrekt uitgemaakt, dat er voor ons geen andere politiek kan bestaan dan de tegenwoordige onzijdigheidspolitiek? Zonder nu dadelijk zoo ver te willen gaan als het “Utr. Dbl.”, dat onlangs beslist een politiek verbond met Duitschland bepleitte, gelooven wij, dat de vraag overweging verdient, of onze nationale veiligheid niet beter zou zijn gewaarborgd
| |
| |
door een politiek verbond, dan door strikte neutraliteit?’
Die Frankfurter Zeitung schreibt:
‘Dass der Gedanke eines deutsch-holländischen Zollvereins jetzt in der holländischen Presse seinen Ausdruck gefunden hat, hat ausserhalb Hollands und Deutschlands lebende Kenner holländischer Verhältnisse keineswegs überrascht, vielmehr haben solche längst erwartet, dass die in kommerziellen Kreisen Hollands und des Auslandes lange schon und mit immer mehr Gründen erörterte Idee eines solchen Zollanschlusses in der holländischen Presse früher oder später zur Erörterung kommen müsse. Wer Holland näher kennt, hält die Verwirklichung dieser Idee so sehr den Bedürfnissen des holländischen Handels, der holländischen Industrie und der holländischen Schiffahrt für entsprechend, dass man dieselbe eigentlich nur als eine Frage der Zeit betrachtete. Die wirtschaftlichen Vorteile, welche Holland und namentlich seinen grossen Hafenstädten durch eine Beseitigung der deutsch-holländischen Zollschranken und ge wissermassen durch Schaffung eines neuen Hinterlandes für dieselben erwachsen werden, leuchten jedem Holländer ein, der für die grosse Vergangenheit und die hoffnungsvolle Zukunft seines Landes warm empfindet. Es fehlt auch in Holland durchaus nicht an der nötigen Sympathie für die deutsche Nation, um dieses kommerzielle Einigungswerk möglich zu machen. Deutschlands Achtung und Deutschlands Kultureinfluss haben in Holland in den letzten zehn Jahren wesentlich zugenommen. Zugleich ist aber auch das Selbstvertrauen und das nationale Empfinden der holländischen Nation so erstarkt, dass Holland nie und nimmermehr die Provinz eines fremden Reiches, namentlich aber auch nicht Frankreichs werden kann. Wenn der Holländer kluger Weise nun alle auch noch so entfernt liegenden und vielleicht auch nie eintretenden Konsequenzen eines solchen Zollansschlusses in
Erwägung zieht, so stösst er auf gar keine Bedenken, soweit die Berührung der beiden Völker selbst, die auch trotz der Zollschranken schon sehr eng ist, in be- | |
| |
tracht kommt. Ernste Bedenken steigen dem Holländer auf, wenn er gewisse Institutionen Deutschlands mit denen des freien Hollands vergleicht. Der Holländer fühlt sich in seinem Lande frei, und in jedem Beamten des Staates und der Gemeinden und selbst in jedem Offizier und Soldaten der Armee und Marine erblickt er in erster und letzter Linie einen freien Mitbürger. Jeder Holländer, der einmal bei Emmerich die preussische Grenze überschreitet, empfindet sofort, dass es in Preussen bisweilen anders ist und es dort Beamte giebt, die über dem Volke zu stehen glauben usw. Jede einzelne Erfahrung dieser Art bringt dem Holländer jedesmal im Stillen den Gedanken in den Sinn: Ich möchte lieber ein Bettler in einem freien Lande sein, als der Unterthan eines übereifrigen, herrischen oder dünkelhaften Beamten. Natürlich wird niemals davon die Rede sein, die freien Holländer zu preussischen Unterthanen zu machen, oder preussische Beamten innerhalb der Grenzen Hollands halten zu lassen, oder überhaupt nur irgend eine der freiheitlichen Institutionen des freien Holland anzutasten. Indessen ist es in keinem Falle überflüssig, von deutscher Seite darauf hinzuweisen, dass der Unabhängigkeitssinn und die freiheitlichen Institutionen Hollands geachtet und bewundert werden, und dass der selbstbewusste deutsche Bürger aufrichtig wünscht, dass alles, was der Holländer in seinem Lande liebt und eifersüchtig hütet, auch rein und unverfälscht erhalten bleibe. Die freiheitlichen Zustände Englands werden dem fortschritts-freundlichen deutschen Volke fast jeden Tag in der Presse als Muster vorgehalten. Die freiheitlichen
Zustände Hollands gelten uns nicht weniger als vorbildlich, im Gegenteil dienen sie uns als näher und eher zu erreichendes Vorbild, weil wir Deutsche dem holländischen Volke näher wohnen und ihm verwandter sind.
Die ‘National Zeitung.’ schildert die Wirkung, welche das plötzliche Hervortreten der Vereinigten Staaten von Nordamerika als erobernde Macht und als Mitbewerber um die Weltherrschaft auf eine Anzahl anderer Staaten hervorgebracht hat. Zwar die Grossmächte haben sich von der Ueber- | |
| |
raschung bald erholt, sie halten die Tendenz der Zeit zur Bildung grösser, der Welt-Entwickelung ihr Gepräge aufdrückender neuer Mächte nicht nur längst erkannt, sondern sind auch in der Lage, sich auf die amerikanische Mitbewerbung einzurichten. Einen ungleich verblüffenderen Eindruck hat das Ereignis dagegen auf die kleinen Staaten Europas hervorgebracht, welche aus früheren Zeiten und Weltverhältnissen einen mehr oder weniger bedeutenden überseeischen Besitz in die Gegenwart herübergerettet haben.
‘Unter ihnen steht Holland obenan, dessen indisches Inselreich den Umfang des Mutterlandes ausserordentlich übertrifft und dessen eigene Macht in einem weit grelleren Missverhältnisse zu dem Umfang jener Besitzungen steht, als es hinsichtlich Spaniens zu dessen früheren Kolonien der Fall war. Gab es einen durch die Zeit geheiligten Besitz, so war es derjenige Spaniens in Westindien und in den ostasiatischen Gewässern, und doch, wie überraschend schnell haben die Vereinigten Staaten mit allen diesen Besitztiteln aufgeräumt! Sie sind zwar unter dem Wahlspruch in den Krieg gegen Spanien gezogen, dass die grosse Republik als Kulturmacht die die unterdrückten Kubaner und Filipinos von der spanischen Misswirtschaft zu befreien habe; aber als der Angriff das ganze Elend der spanischen Verhältnisse bloslegte und die Armee wie die Flotte Spaniens morsch zusammengebrochen, da verschwand jener schöne Vorwand alsbald in der Versenkung; die Vereinigten Staaten behielten nach dem einfachen Rechte des Stärkeren, dass sie jetzt den Kubanern wie den Filippinos gegenüber gerade so zur Geltung bringen, wie unmittelbar vorher gegen die spanischen Gewaltherren, die befreiten’ westindischen Inseln für sich selber, ohne dass von irgend einer Seite ein Einwand dagegen erhoben worden wäre, obgleich die Nordamerikaner dabei und vollends durch den Versuch der Eroberung der Philippinen weit über die amerikanische Sphäre hinausgriffen. Bedenkt man, dass der Anfang der Ausdehnungspolitik erst vor einigen Jahren mit Hawaii gemacht wurde, so kann man sich des Eindrucks nicht entsagen, dass der Imperialismus im Lande der Monroedoctrin überraschend schnell ins Kraut geschossen ist.’
| |
| |
Dem amerikanischen Eroberungs-Gebiet in den östlichen Gewässern recht nahe liegen aber die indischen Besitzungen Hollands, und dasselbe gilt im Westen von Hollands Besitzungen an der Nordküste Südamerikas, namentlich von den Venezuela vorgelagerten holländischen Inseln. In Holland fühlt man sich daher seit dem spanisch-amerikanischen Kriege wie einer plötzlichen scharfen und sehr bedenklichen Zugluft ausgesetzt; das sichere Gefühl des Besitzes macht einer wachsenden Besorgnis um dessen Behauptung Platz, und vorsichtige holländische Politiker beginnen sich nach einem sicheren Rückhalt für ihre Besitztitel an einer der grossen Weltmächte umzusehen.
‘Dies ist wohl der tiefere Grund, sagt die Nat. Ztg.’. weshalb von holländischer Seite, allerdings nur erst vereinzelt, der Gedanke eines wirtschaftspolitischen Anschlusses an Deutschland zum Ausdrucke gelangt. Derselbe geht unter Anderem dahin, man müsse Deutschland wirtschaftlich an dem überseeischen Besitzstande der Niederlande mitinteressieren. Holland allein sei garnicht in der Lage, jene Kolonien entsprechend auszubeuten; deutscher Unternehmungsgeist und deutsche Industrie würden einen grösseren Zug in die Sache bringen. Jetzt habe Holland noch dem deutschen Reiche die Mitnutzniessung dieses Besitzes zu bieten, aber schon nahen von allen Seiten ‘die Raubvögel, welche begehrliche Blicke auf denselben werfen.’ Gemeint sind die Vereinigten Staaten, England, Japan und am Ende auch Russland. Mit einem Griff könnten Holland seine wertvollen indischen Besitzthümer entrissen werden, und dann habe es Deutschland für dessen Annäherung überhaupt nichts mehr zu bieten und müsse froh sein, wenn diese Grossmacht es schlechtweg in ihre Arme nehme.
Auf der anderen Seite wird man durch Verdriesslichkeiten mit Venezuela beunruhigt, welches man beschuldigt, Absichten auf den niederländischen Inselbesitz an der venezianischen Küste, Curaçao, Arnba und St. Enstachius zu hegen. Und in der That fehlt es nicht an Vorgängen der neueren Zeit, welche erkennen lassen, dass Venezuela den Niederländern feindlich gesinnt ist und niederländische Rei- | |
| |
sende mit ausgesuchtem Mangel an Entgegenkommen behandelt. Von venezolanischer Seite wird dies mit der Behauptung zu rechtfertigen gesucht, dass von jenen Inseln ein sehr schädlicher Schmuggel nach der Republik getrieben werde. Die gegenseitigen diplomatischen Beziehungen sind darum wenig angenehm; sie waren vor vier Jahren zeitweilig überhaupt abgebrochen. Von Venezuela aus werden die spanisch redenden Einwohner der Inseln gegen die Niederländer aufgehetzt und das ‘Dagblad’ im Haag hat die Regierung aufgefordert, diesen Verhältnissen schärfere Aufmerksamkeit zu schenken. Nun hat das ‘Exportblad’ gar dieser Tage eine Zuschrift eines in Wien lebenden Niederländers veröffentlicht, welcher seinen Landsleuten ganz unverblümt den Rat erteilt, jene Inseln möglichst rasch an Venezuela loszuschlagen. Der Erlös könne für die Hebung Surinams vewandt werden. Die fraglichen Inseln seien nur eine Last für Holland, das sich ein warnendes Beispiel an Spanien nehmen solle. Dieses habe die ihm von den Vereinigten Staaten für Kuba gebotene Kaufsumme stolz zurückgewiesen und dafür jetzt die Insel wie überhaupt seinen ganzen Kolonialbesitz eingebüsst. Der Vorschlag ist in Holland mit Entrüstung aufgenommen worden, aber dass er überhaupt in einem holländischen Blatt sich hervorwagen konnte, ist immerhin bezeichnend.
Noch bezeichnender ist der auf Deutschland bezügliche Gedanke oder vielmehr die Thatsache, dass er in holländischen Blättern vorgebracht werden und wiederholt erörtert werden darf. Nirgends war nach 1870 das Misstrauen gegen Deutschland tiefer und allgemeiner, als eben in Holland. Man betrachtete das neue deutsche Reich als den geborenen Feind der Niederlande und schrieb ihm die schwärzesten Pläne zu. Wenn der Wind jetzt so umgeschlagen, so ist dies nicht nur dem Gefühl der Unzulänglichkeit und dem Bedürfniss nach Anschluss an eine Grossmacht zuzuschreiben, sondern es erhellt daraus auch, dass die ehrliche deutsche Friedenspolitik seit dem grossen Siege von 1870 nachgerade ihren Eindruck
| |
| |
auf die kleineren Staaten übt. An die Stelle des Misstrauens tritt mehr und mehr der Glaube an die Aufrichtigkeit der deutschen Friedensliebe, und diese Seite der Sache ist es, welcher wir ausschliesslich eine nicht zu unterschätzende practische Bedeutung zuschreiben. Dieser Stimmungswechsel bedeudet einen Zuwachs an moralischer Macht des deutschen Reichs und er kann thatsächlich noch sehr wichtig und nützlich werden!’
|
|
Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd