Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 471]
| |
[Nummer 8] | |
Klaus Groth.Den 24 April 1819 werd de man geboren, die, verleden maand, over heel de wereld, en niet het minst in zijn geboorteplaats Heide in Noord-Ditmarchen (Holstein) en in zijn verblijfplaats, Kiel, met buitengewone geestdrift gevierd is geworden: Klaus Groth. Zijn ouders waren begoede boeren, die dan ook hun zoon lieten voortstudeeren, met het doel van hem een onderwijzer te maken. Te dien einde bezocht de jongeling de normaalschool te Tondern en werd hij later in zijn geboorteplaats zelf benoemd waar hij zich met zulken ijver op de studie der vreemde talen toelegde, dat hij, om gezondheidsredenen, gedwongen werd zijn plaats op te geven en op het eiland Fehmarn ging wonen. Intusschen was de onderwijzer tot dichter geworden en zouden weldra zijn gedichten, door bekwame componisten getoonzet, ‘auf Flügeln des Gesanges’, door gansch Duitschland gedragen worden. In 1866, nadat hij reeds den titel van doctor honoris causa bekomen had, werd hij professor aan de hoogeschool van Kiel. Toen had hij reeds zijn ‘Quickborn’ uitgegeven (1853) waarin hij in Platduitsch en in Ditmarcher tongval het volksleven naar de natuur wist af te schilderen. Door het verschijnen van dit boek - dat verscheiden uitgaven beleefde - werd een daad volbracht wier mogelijkheid van bestaan immer betwist was geworden, want de afgrond die in heel Noordduitschland de geleerden van het volk scheidde, werd door hem aangevuld en effen gemaakt. Het algemeen verbreide vooroordeel, als zou het Platduitsch ongeschikt zijn tot het vormen eener litteratuur, heeft Klaus Groth metterdaad uitgewischt. Ook gaf zijn ‘Quickborn’ den eersten en krachtigsten stoot aan de nieuwe richting en stond de dichter weldra omringd door een schaar beroemde mannen wier werken - allen in Platduitsch geschreven - niet enkel zouden verkocht maar ook gelezen worden. De Nederduitschers zoowel in Binnen- als Buitenland, voelden zich door het gebruik hunner eigen taal gesterkt en aangevuurd, en in Amerika b.v. groeide het getal aanhangers zóó aan, dat het Platduitsch er tot een bolwerk is geworden tegen alle verengelsching. Niet min dan 45 groote Platduitsche vereenen of gezelschappen volgen het streven van hun moedigen hoofdman en voorvechter Klaus Groth. | |
[pagina 472]
| |
Op dit oogenblik is het getal aanhangers - over heel de wereld - tot enkele miljoenen gestegen, trots het oordeel door een schrijver eens geveld ‘dat het noodwendige en natuurlijke der Platduitsche taal is: uit te sterven, en niets haar van dien ondergang kan redden.’ En wat nog meer is, buiten een rij van meer dan 100 verdienstelijke dichters en schrijvers en buiten hare talrijke gezelschappen, heeft zij nog ‘eene Platduitsche Academie, onder den titel van Vereen voor Nederduitsche Taalvorsching, welke zittingen houdt, verslagen, jaarboeken en oude gedenkstukken uitgeeft, evenals de onze’Ga naar voetnoot(*). Door de kracht zijner poezie staat Klaus Groth aan het hoofd der kultuur-beweging die, ofschoon nog in vollen aantocht, evenwel reeds geschiedkundige beteekenis heeft. Boven alle andere dichters munt hij tevens uit door de buigzaamheid en vloeibaarheid zijner taal en de ongedwongen vormen waarin zijne gedichten voorgedragen zijn. Onder de latere werken van den dichter wezen aangestipt: ‘Wunderten und Wunderartige Dichtungen’, alsook zijn ‘Drei plattdeutsche Erzählungen’ waaronder zijn roman ‘Trina’ uitmunt. In Vlaanderen, waar Klaus Groth persoonlijke vrienden telt o.a. Dr. Hansen en Pol de Mont, is de dichter zeer gewaardeerd en bereidt men hem nu ook groote feesten voor. Het is van hem dat Pol de Mont vroeger schreef: ‘Geen van alle Nederduitsche schrijvers heeft tot het schitterend litteraire opkomen .....meer bijgedragen dan mijn beroemde vriend Klaus Groth...... Inderdaad was de Quickborn’ niet enkel een verzameling van goede gedichten; hij werkte als een veropenbaring..... ‘En dat het waarlijk zóó was is thans genoeg bewezen. Het vooroordeel, als zouden de Platduitsche dichters en schrijvers ‘hunne söete môederspraak enkel uit liefhebberij beoefenen, gelijk men somtijds Gentsche of Antwerpsche liedjes in de volksspraak heeft zien geboren wordenGa naar voetnoot(*) ‘valt weg wanneer men slechts een werk van Fritz Reuter b.v., leest. Overigens laten wij Klaus Groth zelf aan het woord, alvorens te oordeelen: ‘Wij hebben plichten jegens onze moedertaal te vervullen. Ieder onzer moet trachten dat zijne naneven niet van hem zeggen, wat wij doen van onze voorvaders: zij hebben hun eigen vleesch en bloed veracht, veracht uit loutere onwetendheid, uit ijdele miskenning der eigen voortreffelijkheid, uit ijdele zucht naar vreemd klatergoud.
‘De Nederduitsche taal heeft eenmaal met de Hanze de wereld be- | |
[pagina 473]
| |
heerscht, zij beheerscht nog de zee... Zij heeft niet slechts gediend, niet slechts achter tobbe en ploeg gehokt. Zij heeft tegen helden als Waldemaar II den Overwinnaar het woord gevoerd: sewen-ùn-sewentig Hänse - heeft schrik gesproken in het veemgericht der Westfalen, overmoed met de oude Ditmarchers, schranderheid in de kantoren van Lubek en Luneburg, in de handelshuizen van London en Nowgorod. Dit verdwijnt niet weder uit haren trotschen gang. Welke taal eigent zich tot het commando als zij, die luid klinkt, kort en krachtig uit de mannenborst? Heden beveelt zij niet meer als ten tijde van Wittikind: maar wanneer de storm bruist en de golven klotsen, dan zijn het nog altijd platduitsche woorden, die rust en vastheid wekken in menig braaf mans harte.
De Platduitschers willen hun plaats in de wereld, en zij hebben recht daar op; zij willen niet veroveren, maar behouden.’ Wij denken deze regelen niet te mogen sluiten, zonder een paar gedichtjes van den gevierden man aan te halen: Vaer daer.
Lat mi gan, min Moder slöppt!
Lat mich gan, de Wächter röppt!
Hör! wa schallt dat still un schön!
Ga un lat mi smuck alleen!
Sieh! dar liggt de Kark so grot!
An de Mür dar slöppt de Dod.
Slap du sund un denk an mi!
Ik dröm de ganze Nacht vun di.
Moder lurt! se hört't gewis!
Nu's genog! - adüs! adüs!
Morgen abend, wenn se slöppt,
Bliv ik, bet de Wächter röppt.
*** He sä mi so vel.
He sä mi so vel, un ik sä em keen Wort
Un al wat ik sä, weer: Jehann, ik mutt fort!
He sä mi vun Lev un vun Himmel un Eer,
He sä mi vun allens - ik weet ni mal mehr!
| |
[pagina 474]
| |
He sä mi so vel, un ik sä em keen Wort
Un al wat ik sä, weer: Jehann, ik mutt fort 1
He heel mi de Hann', un he be mi so dull,
Ik schull em doch gut wen, un ob ik ni wull?
Ik weer je ni bös, awer sä doch keen Wort,
Un all, wat ik sä, weer: Jehann, ik mutt fort!
Nu sitt ik un denk, un denk jümmer deran,
Mich düch, ik muss seggt hebbn: Wa geern, min Jehann
Un doch, kumt dat wedder, so segg ik keen Wort,
Un hollt he mi, segg ik: Jehann, ik mutt fort.
J.H. |
|