overtuiging af te brengen; ten slotte moeten de cijfers spreken. Zoo zegt hij b.v dat de Duitsche uitvoer van inlandsche voortbrengselen in 1897 op 3.520.600,000 Mk, slechts met 1.163.780.000 Mk. bij het Engelsen totaal van 4.684.380.000 Mk. achterstond en dat de verhouding per hoofd berekend in Duitschland aanhoudend toeneemt, terwijl ze in Engeland afneemt. Op een bevolking van 53,6 resp. 40 miljoen in 1897 bedroeg de Duitsche uitvoer 66 Mk. en de Engelsche 117 Mk. per hoofd, een verschil, dat, naar den huidigen toestand te oordeelen, immer kleiner zal worden. De heer Gastrell schrijft intusschen dien verbazenden vooruitgang der Duitschers, eensdeels aan de aanmoediging van den staat, en anderdeels aan de ingeboren geschiktheid der natie toe, die met een gansch bijzonder gemak aan nieuwe toestanden, nieuwe werkvormen en nieuwe inrichtingen werkt. Naar zijn gevoelen biedt onderwijl de in 1900 te openen wereldtentoonstelling van Parijs den Engelschen fabrikanten de beste gelegenheid aan, om alle volkeren der aarde te toonen, dat zij nu als vroeger bovenaan staan en de nieuwe eeuw met voortbrengselen ingaan, waarvan zij het monopolium bezitten en waartegen zelfs Duitschland niet op kan. Dit alles nochtans bedoelt niets meer dan de nijverheidspersonen tot deelnemen aan de tentoonstelling aan te zetten, waartoe zij al niet zeer geneigd zijn, daar zij de kosten ontzien en het daarbij tot den laatsten oogenblik onzeker blijft of deze tentoonstelling zal plaats grijpen. Dat men in Duitschland minder zwart ziet, blijkt reeds uit het stemmen van een krediet van 5 miljoen mark als aandeel in de uitgaven welke de Duitsche afdeeling vordert. Duitschlands eerste belang in de Parijsche wereldfoor is intusschen hierin te zoeken dat in 1904 zijne handelsverdragen met Oostenrijk-Hongarië, België, Italië, Rusland, Roemenië, Serbië en Zwitserland eindigen, en het een groot voordeel voor het Duitsche rijk zou zijn, vóór
het begin der onderhandelingen wegens vernieuwing dezer verdragen aan de wereld, den overvloed, rijkheid en voortreffelijkheid zijner voortbrengselen te hebben bewezen. Daardoor ware ook het vroegere vooroordeel de hoedanigheid betreffende weggeruimd, daar het niet langer zou te betwisten vallen dat ook hierin Engeland wordt op zijde gestreefd, zooniet overtroffen. Deze overweging wint nog in zoo verre aan beteekenis, daar beide landen zoowel in de weef- als in de metaal-nijverheid gelijksoortige artikelen voortbrengen. In geval dus Engeland te Parijs moet onderdoen, zoo zou het niet Europeesche buitenland daaruit afleiden dat het door zijn grooten mededinger - Duitschland - reeds overwonnen werd.
De buitenlandsche handel van beide landen leverde in 1896 en 1897 onderstaande uitkomsten:
|
Invoer |
|
Uitvoer |
|
|
voor eigen verbruik |
|
inlandsche produkten |
|
|
1896 |
1897 |
1896 |
1897 |
|
|
in miljoenen mark |
|
|
Engeland |
7,671,5 |
7,832,8 |
4,802,9 |
4,684,4 |
Duitschland |
4,307,2 |
4,589,1 |
3,525,1 |
3,520,6 |
Engeland's invoer steeg dus van jaar tot jaar met rond 161,3 miljoen mark en die van Duitschland met 282,1 miljoen mark en gelijktijdig daalde de Engelsche uitvoer met 118,5 miljoen mark, terwijl de Duitsche vermindering slechts 4 1/2 miljoen mark bedroeg, dus nauwelijks aan te merken. Klimt men echter tot 1895 en 1896 op, dan vindt men in Engeland's handel met den vreemde voor het laatste jaar een vermeerdering van uitvoer van 284 1/2 miljoen mark en in den invoer een meer van 577,1 miljoen mark, waartegen de Duitsche uitvoer met 207,2 miljoen mark en de invoer met 186 1/2 miljoen mark steeg.