Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 426]
| |
Griekenland.Het heldentijdvak.Onafscheidelijk met de jeugd der volken gepaard, gaat, voor de personen, niet alleen het recht van zelfverweer, maar ook dat van eigen rechtsmacht en wraak. ‘In die tijden van duisternis en onbeschaafdheid, zegt CannaertGa naar voetnoot(1), was elk beleedigde zijn eigen rechter’. Dit valt gemakkelijk te begrijpen. Hoe minder de samenleving nog tot een staat is geordend, hoe minder deze dus voor de veiligheid zijner leden kan instaan, des te meer moet elk er dan zelf voor zorgen dat hij door de anderen geëerbiedigd wordt. Dit zien wij bij de Hebreërs, bij de GermanenGa naar voetnoot(2); dit zien wij ook bij de Grieken. De rechts- en zedelijkheidsbegrippen en de strafbepalingen die er uit voortvloeien, zijn de trouwe weerspiegeling der zeden en toestanden. Wanneer, na lang worstelen, de verschillende stammen op Griekenlands bodem, zich hadden nedergezet en elk een streek hadden veroverd, werd het voor hen een levenszaak, het verkregen gebied tegen nieuwe invallen van buiten, of tegen gedurig dreigende opstanden der overwonnen ingeborenen, te beschermen. Vandaar de noodzakelijkheid, op straffe van ondergang, om steeds gewapend en strijdbaar te zijn; vandaar uitsluitend eerbied voor wilden moed en krijgsdeugd, naast verachting voor vreedzame bedrijvigheid. Dit blijft de treurige keerzijde, de vloek der oude levensbeschouwing, dat ploeg en spade onteerden; het zwaard alleen | |
[pagina 427]
| |
paste in de hand van den vrije. Geen andere keus: ofwel wapenhandel ofwel verderfelijk ledig zijn. Is het wonder nu dat, nog lang na den heldentijd, tot zelfs in de eeuwen van hoogsten bloei, de invloed ervan op wetgeving en wijsbegeerte bleef voortwerken? Volgens Aristoteles gaven de Pythagoraëers deze bepaling van het recht: ‘Zelf lijden wat men heeft laten lijden’, dus goed voor goed, kwaad voor kwaad. Mocht men hier wijzen op uitspraken in de ‘Gulden Verzen’, waar gezeid wordt, dat wel de wet kwaad met kwaad vergeldt, maar dat de bijzondere evenwel zich moet beijveren, om nooit iemand kwaad te doen, ja, onrecht en beleedigingen geduldig moet verdragen; verder dat men altijd haat en wraak moet vermijden, tegen tweedracht niet moet strijden maar deze moet ontwijken met toe te geven, dan antwoorden wij, dat Pythagoras niet voor de algemeenheid wetten gaf, maar slechts voor zijn volgelingen, voor ‘broederen’ en dat ze dan nog maar in zeer beperkten kring toepasselijk blekenGa naar voetnoot(1). Ja, dat deze kring zelf, aan bespiegeling gewijd, op dat oogenblik zoozeer in strijd was met den Griekschen geest, dat hij met geweld werd ontbonden en verstrooid, al zouden zijn vruchtbare denkbeelden later, door een Plato weder worden opgenomen. Zooals Denis zegt, had Griekenland alsdan vrije mannen, soldaten noodigGa naar voetnoot(2). Zelfs Demokritus, die nochtans reeds als wijze en als tot wijzen spreekt, noemt moedig zijn: ‘niet alleen zijn vijanden overwinnen, maar vooral sterker wezen dan hartstocht en wellust’; en verder: ‘Kwaad spreken of doen is onteerend voor u; men moet zelfs uit al zijn krachten diegene verdedigen, die ten onrechte worden aangevallen: dat is rechtvaardig en goed’Ga naar voetnoot(3). Wij zien dus dat het begrip van vijandschap, van geweld en strijd, hier zelfs door een denker nog niet was afgelegd. Doch keeren wij op onze stappen terug. Veeltallig zijn de uitspraken en voorschriften die ons over de eerste toestanden inlichten. In zijn hoofdstuk, handelend over het strafrecht van het vóórhistorisch Griekenland, haalt Thonissen, vers 63 van den IXen zang der Ilias aan, waarin van den verstoorder der openbare veiligheid gezeid wordt, dat hij buiten den stam en buiten de wet werd gesteld, ja uit het gezin gesloten werd: ἀφρήτωρ ἀθέμιστος ἀνέστιος Uitdrukkelijker komt ons voor dat ‘de familie van den verongelijkte zelve den schuldige moest straffen’, zoodat het recht van wraaknemen erkend, zelfs van gods- | |
[pagina 428]
| |
dienstwege opgelegd werd, ofschoon het hier, in tegenstelling met de strengere Mozaïsche wet, kon worden afgekochtGa naar voetnoot(1). Treffender nog schilderen ons den tijd waarin hij leefde, de gezangen van Tyrtaeus. Onder alle deugden bekleedt de krijgsdeugd de eerste plaats, en dapperheid noemt hij het hoogste onder alle aardsche goederen. ‘Schoon is het, roept hij uit, voor een kloek man, in de eerste gelederen te vallen, te sterven voor zijn vaderland. Niets jammerlijker dan de vluchteling! Hij zal een voorwerp van haat zijn voor hen bij wie hij zal om een schuilplaats vragen .... Strijden wij dus met moed voor dezen grond en sterven wij voor onze kinderen Laat u niet medesleepen, noch door de onteerende vlucht, noch door de vrees!’ Deze geest heerscht niet alleen in zijn eerste, maar ook in beide andere zijner elegieën. Dit was natuurlijk bij een man die voor krijgslieden zongGa naar voetnoot(2). Zoo was het ook gesteld met zijn tijdgenoot, den geweldigen iambendichter, Archilochus, die er op roemt: een zoon van Mars te zijn en verklaart: ‘Ik ken een grooten regel: iemand juist zooveel kwaad terugdoen als hij mij heeft gedaan’, hetgeen wij bij Eschylus bevestigd vinden met de woorden; ‘Kwaad voor kwaad is de spreuk der oude tijden’, v. 313, 314 der Koëphoren. | |
Na het ontstaan van den staatsvorm.Ten tijde der wetgevers en na het invoeren van een geregelde staatsinrichting bleef toch het oefenen van persoonlijke of gezamenlijke wraak als een recht beschouwd, a fortiori dus het recht van zelfverdediging. De eerste Wijzen getuigen dit uitdrukkelijk. ‘Weer geweld af met geweld, ὕβριν ἀμὺνοτ’, zegt Sosiades, naar Stobaeus, aangehaald door | |
[pagina 429]
| |
GarnierGa naar voetnoot(1),‘want, schrijft deze verder, de Oude wijzen stelden zich niet enkel voor een eerlijk man te vormen, maar tevens een voorzichtig man, behendig en krachtdadig, in staat om het land diensten te bewijzen, en die zich niet door een schurk liet beetnemen, noch het slachtoffer werd van het geweld’. Terzelfder plaatse wordt nog aan Sosiades de spreuk toegeschreven: ‘Wees welwillend jegens uw vrienden, maar bevecht uw vijand, φίλοις εὺνοει. ἐχθροὺς ἀμύνού’, en aan Bias: ‘Doe, noch verdraag onrecht’ (Demetr. Phal: Stobaeus)Ga naar voetnoot(2). Het hoeft wel nauwelijks nog betoog hoe weinig de Ouden, zoo Grieken als Romeinen, zoo Atheners als Spartanen, van persoonlijke vrijheid, gelijk wij die thans begrijpen, ten minste vóór de Stoa, afwisten. In werkelijkheid waren zij niet vrij; zij gingen op in den StaatGa naar voetnoot(3); deze was het doel van hun leven, hij was hun godheid. Zij waren de tanden in zijn reusachtig raderwerk, slaven die burgers heetten. Het edel begrip van vrijheid, wortelend in het erkennen der menschenwaarde, bezaten zij niet. Hunne vrijheid had geene uitkomst of liever had voor enkel doeleinde den Staat en niet den mensch. De volmaakte man was de volmaakte burger. Uit dit oogpunt moeten al hunne wetten worden beschouwd. Het werkzaam deelnemen aan de staatsaangelegenheden werd tot plicht gemaakt, geen onverschillig toezien noch bescheiden tehuis blijven. De man hoorde niet tehuis maar op de agora, op het forum. Hij was vrij om te gehoorzamen. Zoo strafte Solon, naar CiceroGa naar voetnoot(4), met de doodstraf, naar Aulus-GelliusGa naar voetnoot(5), met verbanning, naar PlutarchusGa naar voetnoot(6), met onteering, elk burger die zich in een oproer niet bij één van beide partijen had aangesloten. Verder liet Solon toe den echtbreker, welke op heeterdaad betrapt werd, te dooden (Plut.: Solon.) Nog meer zulke aanhalingen zouden wij kunnen doen maar wij bepalen ons tot het verwijzen naar Stobaeus: Laus Audaciae, Sermo XLIX en meenen met Garnier, bz. 42, te mogen aldus besluiten: de | |
[pagina 430]
| |
Wijzen verlangden niet dat men, na een slag op de linker wang ontvangen te hebben, ook nog de rechter aanbood en zijn vijand lief had; wel echter schreven zij voor, toegevend te zijn jegens den naaste d.i. den medeburger, zelfs bij lichte krenkingen (Dem. Phal: Thales), geduld te stellen tegenover ongerechtigheid, maar geweld tegenover geweld (Dem. Phal: Chilon.) | |
Tijdperk der wijsgeeren en redenaars.Socrates, die nochtans het eerst, een bijzondere aandacht wijdde aan de studie van den ‘mensch’, was toch zoo zeer kind van zijn volk en van zijn tijd, dat zijn kennis van den mensch noodzakelijk bekrompen bleef. Zijn blik ging niet verder dan tot de grenzen van Griekenland, ja zelfs, dan tot de grenzen van Athene. Dit grondig navorschen van ons wezen, was voor hem slechts een middel, dat moest dienen om een hooger doel, in het oog der Grieken gelijk in het zijne, de hoogste bestemming van den mensch te bereiken, alwêer het staatsdoel, het vormen van volmaakte burgers. Van daar die onbeperkte onderworpenheid aan de wetten van Athene, welke hij anderen en zich zelven voorschreef, en waarvan hij blijken gaf tot aan zijn dood, omdat hij beter achtte te gehoorzamen, zelfs aan dwaze wetten, dan niet te gehoorzamen. Van daar ook het groot gewicht, dat hij aan het ontwikkelen van de lichaamskracht en den moed hechtte; zoodat hij soms als bepaling der deugd gaf: de kracht om zijn vrienden te dienen en zijn vijanden kwaad te doenGa naar voetnoot(1). Op dit punt leefde hij in overeenstemming met de wetten van Solon en met den geest zijner landgenooten, het zuiver uitvloeisel, ten andere, van de omstandigheden. Onverbiddelijk overigens klinkt zijn redeneering: Men moet matig en moedig zijn, wil men in staat zijn om als vrij man te bevelen en te gehoorzamen, d.i. deel te nemen aan zaken en bestuur van zijn land. Mannen en volken die niet bekwaam zijn te bevelen, zijn gedoemd om slaven te worden van degene, die minder verwijfd en dapperder zijn. Want het valt niet te ontkennen, zeide Socrates, zooveel eeuwen reeds vóór Darwin, zinspelend op den strijd om het bestaan, dat de matige en sterke mannen het koren maaien dat anderen hebben gezaaid, de boomen vellen door anderen geplant en op alle wijzen degene aanvallen die hun minderen zijnGa naar voetnoot(2). Geen middenweg dus; ofwel gebieden, heer | |
[pagina 431]
| |
zijn, ofwel slaaf zijn en dienen. Dienvolgens geen burger zonder krijgsdeugd, geen vrijheid zonder weerbaarheid. Men staat getroffen, zegt Denis, bij het lezen der Ouden, over de onontbeerlijkheid der lichaamskracht, die bij hen wezenlijk deel uitmaakt van den moedGa naar voetnoot(1). Verwonderen toch mag dit niet, want buiten de staatkundige voorwaarden in welke zij leefden, bracht ook hun godsdienst dit mede. Nadat zij dezen vermenschelijkt hadden en, om zoo te zeggen, uit den hemel op aarde hadden neergehaald, kon hij niet anders, dan tot deze aarde beperkt blijven en het lichaam, niet de ziel, als het hoogste goed hier beneden, voorstellen; welzijn en macht was voor de Ouden het einddoel van alle streven, grove zinnelijkheid de grond van het volksgeloof. Spraken de wijsgeeren ook al van onsterfelijkheid der ziel, dit toch was niet meer dan de theoretische bekroning hunner stelsels, zonder praktische toepassing voor de menigte. Zij richtten zich tot hunne volgelingen en enkele liefhebbers, maar daalden niet af tot het volk, evenmin als hun pogingen tot vergeestelijking van het geloof, door ontzegging en intooming der hartstochten, pogingen die alwêer enkel voor doel hadden, den mensch vrijer, hem meer en meer los te maken van alle belemmerende inwerking en als burger bruikbaarder voor den staat. Socrates ontwikkelde slechts wat vroeger reeds was gezeid geworden: ‘behandel wel uw ziel maar ook uw lichaamGa naar voetnoot(2); en kon best de spreuk tot de zijne maken: behandel den innerlijken gelijk den uiterlijken vijandGa naar voetnoot(3); maar in zijn geest bleef alle zelfveredelen slechts een bijkomend, hoewel onmisbaar hulpmiddel, tot bereiken van het volmaakt staatsburgerschap, de hoogste levenstaak. Xenophon, die ons wellicht het trouwst de leeringen van Socrates heeft bewaard, deelde de meeningen van zijn meester en heeft er verscheidene in zijn werken, zooals de Cyropredia en Hieron, voor eigen rekening overgenomen. In zijn hoedanigheid van officier, moest hij wel nog strenger wezen. Hij verlangt namelijk, dat de man om zijn vrouw en deze, om haar eer te redden, den dood trotseereGa naar voetnoot(4). Dat Plato hetzelfde standpunt innam, mogen wij afleiden uit hetgeen hij zegt over den zelfmoord. Na al wat wij hiervoren schreven, moest voor de Grieken, het weerloos zich laten dooden, op zijn zachtst genomen, gelijk staan met zelfmoord. ‘Men mag niet nutteloos het lichaam vernietigen, zegt Plato. De Voorzienigheid heeft ons hier beneden als op een post geplaatst, zeggen de mysteriën, wij moeten er | |
[pagina 432]
| |
op blijven tot zij ons zelve aflost’. Zelfmoord beschouwde hij als heiligschennis, en den zelfmoordenaar weigerde hij een graf in den staatsgrond. ‘Wij moeten ons onderwerpen en leven zonder lafhartige zwakheid en zonder liefde voor het lichaam’Ga naar voetnoot(1). Wat Aristoteles aangaat, deze lijkt op zedenkundig gebied veeleer de rechtstreeksche leerling van Socrates dan Plato zelf. Uitdrukkelijker nog dan gene, zoo het kon, noemt hij den moed de staatsdeugd en verklaart hij deze onafscheidbaar van krijgshaftigheid. ‘Voor Aristoteles, zegt DenisGa naar voetnoot(2), is staat- en ze lenkunde hetzelfde’. Zoo wil hij niet, dat men moedig heete dengene, die koelbloedig blijft te midden een storm, of die fier de slagen der fortuin draagt, of zonder verbleeken de toebereidselen ziet maken tot zijn foltering. Wat geeft het, dat gij lijdend als een kind te stenen ligt, zoo gij maar weet flink uw plicht te doen, ter verdediging of tot den roem van het gemeenebestGa naar voetnoot(3)? Sprekend van den te zachtaardigen man, zegt hij: Men kan zelfs gelooven, dat hij niet zou in staat zijn zich, in geval van nood, te verdedigen, daar hij geen moed bezit. Toch blijft het een lafhartigheid, den slaaf waard, een beleediging te verdragen en zijn nabestaanden ongestraft te laten aanvallenGa naar voetnoot(4). De wet legt moedige daden op, b.v.: niet het gelid verlaten, niet vluchten, niet zijne wapens wegwerpenGa naar voetnoot(5). Men moet geducht zijn voor zijn vijand, toegevend voor zijn medeburgers. Zachtheid is het midden tusschen gevoelloosheid en driftigheid. De woede is van zelf geen gebrek noch een ondeugd; de natuur verleende ze ons om de beleediging af te weren. Men moet kunnen, als het pas geeft, geweld tegen geweld stellen en den woestaard straffen, die ons leed of schade berokkentGa naar voetnoot(6). Eindelijk lezen wij nog in de hem toegeschreven ‘Zedenkunde voor Eudemus’: Men noemt gewoonlijk slaafsch en zonder oordeel, den man wiens hart, verre van te kunnen driftig worden voor zaken die dit het meest waard zijn, zich integendeel gemakkelijk aan beleedigingen onderwerpt en zich lager toont, naarmate men hem verachtelijker behandeltGa naar voetnoot(7). Wij zien dus hier, hoe de bekrompenheid van het standpunt waarop | |
[pagina 433]
| |
zij zich plaatsten, mannen als een Aristoteles, een Plato en een Socrates, kon verleiden tot uitingen, die lijnrecht ingaan tegen de gevoelens van ons, Christenen, zoodat wij met Thonissen mogen verwonderd staan, te midden de hoogste ontwikkeling van de schitterende Minervastad, het levendig en diep gevoel van het wettige der persoonlijke of gezamenlijke wraak aan te treffen, al is het dan ook nog enkel in de pleitreden en niet meer, als een onbetwist recht op het gebied der feiten. Wel kan men de houding van eenige der uitstekende mannen, bij voorkeur, rechters of redenaars, die omtrent dat tijdstip of vroeger leefden, hiertegen inroepen. Maar dit blijven toch slechts alleenstaande gevallen, waarbij niet mag worden over het hoofd gezien, dat alsdan de rechtsgeleerde of burger zwijgt, om enkel nog den denker aan het woord te latenGa naar voetnoot(1). Zoo vinden wij bij StobaeusGa naar voetnoot(2): ‘Vergiffenis is beter dan wraak’, door Pittacus uitgesproken, terwijl hij een zijner vijanden wegzond, volgens Diog. Laert.Ga naar voetnoot(3), den eigen moordenaar van zijn zoon. Valer. Max. vertelt van denzelfden Pittacus, dat hij, aan het bewind geraakt zijnde, Alcaeus, die tegen hem al de middelen van het genie en al de bitterheid van den haat had aangewend, liet verwittigen, dat Pittacus zich voortaan kon wreken, maar toch geen wraak oefende. Zoo ook het gezegde van Herodotus: ‘Genees geen kwaad met kwaad’Ga naar voetnoot(4), alsmede de verklaring van een Bias, die, met tranen in de oogen, op het punt staande iemand te zullen vonnissen, uitriep: ‘Ja, genegenheid hoort aan de natuur, maar de veroordeeling aan de wet’Ga naar voetnoot(5). Verder het antwoord van Demosthenes tot een zijner vijanden, die hem met beleedigingen overlaadde: ‘Ik treed niet met u in deze soort strijd, in welken de overwonnene toch nog beter is dan de overwinnaar’. Eindelijk het verhaal van Lysias, die tot den aangeklaagde, wiens dood hij eischte, zei: ‘Niet ik, maar de wet, de staat straft u en verlangt dat gij sterft’Ga naar voetnoot(6). Deze laatste aanhalingen teekenen duidelijk den overgang tot een nieuw tijdvak in de beschavingsgeschiedenis, dat samenvalt met het optreden van een der heerlijkste menschenkinderen, den grooten Alexander, zoodat hij daaraan te recht, met zijn stempel ook zijn naam heeft gehecht. Al noemde hem Demosthenes, verblind door zijn Vaderlandschen haat, | |
[pagina 434]
| |
barbaar, toch was deze barbaar de volledigste uitdrukking van het Helleensche wezen; hij bezat wat de edelste zonen van Griekenland tot nu toe ontbroken had, een ruimte van blik en gemoed die voor den eigenlijken Griek onbereikbaar moest blijven. Hij wischte niet alleen de grenzen tusschen de Grieksche stammen uit, maar ook die van het Grieksch-sprekend vaderland, waardoor de aloude gelijkstelling van vreemde met vijand, zoo goed als wegviel. Uit zijn koninklijke handen ontving het nageslacht een koninklijke gift, de laatste vrucht van den Helleenschen boom: het gevoel van verwantschap onder de vrije menschen der naburige rijken. Zijn kortstondig optreden beduidt een keerpunt in de geschiedenis van het menschdom. Was zijn inwerking ontzaglijk op staatkundig gebied, ontzaglijker nog was zij op zedelijk-maatschappelijk gebied: hij bewerkte een wereldommekeer. Zegevierend leidde zijn machtige wit dit nieuw bewustzijn in drie werelddeelen binnen. Het oude, kleine, bekrompen Griekenland mocht thans sterven, zijn geest, bevrucht met een nieuw begrip, zou voortleven. Dit begrip werd opgevangen door een nieuwe School van denkers, in haar wezen de tegenvoetster der voorgaande Scholen: door de Stoïcijnen. Wekten hunne leeringen ook al de ergernis der verachterde tijdgenooten, toch werden zij de voorlichters van een nieuwen tijd. Het begrip van verwantschap breidden zij uit onder de verschillende standen en stichtten aldus het rijk der menschelijkheid, het ware menschdom. Zoo werden zij de voorloopers en de grondleggers van de eindelijk volkomen menschwaarde wereldbeschouwing, die steunt op het goddelijk woord: ‘Hebt elkander, hebt uw vijanden lief’, dat alles en allen omvattend, over grenzen en oceanen heen, de wereld omsloot met den band der broederlijkheid. Sleidinge. Dr H.v.Z. |
|