Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan DijckGa naar voetnoot(1).Voor het Volk | |
I.Pas ontscheepte Vreemdelingen. - Kunstvrienden, Kooplieden,
Zeekapiteins, Matrozen, - komen de stad in.
Afrikanen.
Hoe luiden de klokken!
Aziaten.
Wat vreugde rond ons!
Australiers.
Van schepen en vesten hoe dondert het brons!
| |
[pagina 359]
| |
Amerikanen
Bestrooid zijn de straten..... - Wie rijden z'in stoet,
Met vaandels en zangen, zoo trotsch te gemoet?
Europeanen.
Gevlagd elke woning, elk werkhuis, elk steen....
Een rillinge vaart hier door groot en door kleen....
Wis komen hier Koningen, Keizers bijeen?
Consuls en Poorters.
Neen! Neen!
Het volk, dat hart heeft, hart en geest,
Het volk viert hier zijn eigen feest:
Het viert een zoon....
(Tot leerlingen uit d'Academie.)
Zijt gij de tolken
Van onzen trots bij al de vreemde volken.
Jonge Schilders.
Het liedje dus uit Rubens' tijd,
Van fatsen en ravotten?....
Consuls en Poorters.
Van fatsen en ravotten....
De jeugd was toen wat gij nu zijt.
Jonge Schilders.
‘Ravotten, komt ravotten!
Zulk weer is voor geen zotten:
Vandaag ter schole niet!’
Zoo klonk een stemme
Gelijk een tooverlied.
En ziet:
Een groep scholieren
Ging door de straten zwieren.
Trok voort
Naar poort
En veste toen,
En rolde daar in 't groen.
| |
[pagina 360]
| |
Weer klonk het tooverlied:
‘Ravotten, ho! ravotten.
Zulk weer is voor geen zotten:
Vandaag ter schole niet!’
Een grijsaard treedt hun tegen:
‘Wat wordt er eens van u?’
- Ik rijd eens met vier paerden,
Gelijk mijn vader nu.
- Ik brouw eens bier als wijn.
- En ik zal bisschop zijn.
- Ik wil de zee bevaren.
- Ik bakker worden, Heer.
- En ik, ik ga voor mannekens
Bij Rubens in de leer....’
De laatste bengel trekt in 't zand
Een Sinten Niklaas,
Den nobelen baas,
Met een mijter op 't hoofd en een staf in de hand.
De grijsaard muist er grimmig uit;
Maar de knapen lachen en jubelen luid:
‘Ravotten, ho! ravotten.
De lente voor geen zotten...’
| |
II.
Consuls, Poorters, Jonge Schilders.
Pas twintig jaren
Zijn heengevaren.
We toen scholieren waren,
Wat zijn zij thans?
Niet één voert paerden;
Niet één is bisschop;
Maar hij van al die snaken
Die mannekens wou maken,
Hij praalt in glans;
Hij is de roem des lands.
Hij heerscht nu ten hove den Koning gelijk.
| |
[pagina 361]
| |
Hij alléén mag spreken in 't rijk:
‘Bestijg den troon;
Zet op de kroon;
Laat hoog den scepter zweven;
Toon al uw macht:
'k Zal u doen leven
Van geslacht tot geslacht,
Omgeven
Van eeuwige kracht;
Verheven
In eeuwige pracht.’
De Koníng buigt schier neer in 't stof,
En slaat hem tot Ridder vóór heel zijn Hof.
Geen Groote nu daar, of hij smeekt om de gunst
Ook eeuwig te worden door eeuwige kunst;
En Schotlands adel schenkt als bruid
Den edelen Schilder zijn edelste spruit.
(Tot de Vreemdelingen.)
Dien vieren wij: het volk waaruit hij klom,
Het eerlijk volk, verheft hij nog alom.
Gij uit de landen van overzee,
Viert gij dien man met ons nu mee?
Al de Vreemdelingen.
Hoezee!
| |
III.
Vreemdelingen.
(Stil ingetogen.)
Laat onze vlaggen ginds mee waaien in uw rangen....
Laat onze zangen hier mee klinken in uw zangen....
(Met kracht.)
Hoezee!
Hij sproot uit het volk - zooals wij.
Hij heeft dus gestreden,
Gebeden, geleden,
Ho! meer nog dan wij.
| |
[pagina 362]
| |
En heeft hij verwonnen den smaad en d'ellenden;
De hoogsten beschaamd die zijn waerde miskenden;
Het woord zij gesproken:
Dan heeft hij zich-zelven alleen niet gewroken,
Maar ons daarbij!
Allen.
Ja, ons daarbij!
Wij zijn het volk, wij die ploegen en zwoegen,
Vaak met de zemels van 't graan ons vernoegen;
Maar weder zaaien,
En weder maaien,
Al jagen stormen,
Al knagen wormen,
Steeds gul, steeds blij,
Verliefd op wat schoon is, en goed is, en vrij!
(Hier het Lofkoor, in den vorm dien de Componist mag verkiezen, met deze stof tot inhoud:
Wat uit het volk al kwam, van Homerus tot Edison, in kunst wetenschap, heldenmoed, in alles. Hulde van Land en Zee aan 't Volk en zijn Van Dijeken. Tot slot:)
Zeekapiteins en Matrozen.
Het volk is elken lande
Wat zout is voor de zee:
Al drenkt men het met wee,
Het duldt bederf noch schande....
Allen.
Het duldt in 't rijk verrottinge noch schande!
Het wil wat rein is, rein en frisch,
Gelijk de jonkheid is.
Het voelt zich doortinteld van eeuwige jeugd....
Het wil moed en wil kracht; het wil geest en wil deugd.
Och! laat het wat wild zijn, wat wild in zijn vreugd.
‘Ravotten, ho! ravotten;
De lente voor geen zotten!’
Is mee zijn eeuwig lied:
Natuur veroudert niet.
Julius de Geyter. |
|