Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
[Nummer 6] | |
Bladzijden uit de Geschiedenis der Vlaamsche Beweging
| |
[pagina 336]
| |
na de revolutie van 1830, aan Lord Palmerston zijn zienswijze over de inrichting van het onafhankelijke België uiteenzette. Deze woorden zijn voor ons van de hoogste beteekenis: ‘Tous les efforts de notre gouvernement doivent tendre à la destruction de la race flamande pour préparer la fusion de la Belgique avec notre grande patrie la France.’ Dat men aan verscheidene zijden de authenticiteit van deze woorden betwist, is mij bekend. Dat zij echter het geheel streven van de voornaamste mannen van 1830 voortreffelijk kenschetsen, zal wel niemand loochenen: En dat men het inderdaad, evenzeer op de verontduitsching, op de verfransching van de Germaansche bevolking in België als op de voorbereiding tot de bij Frankrijk gewenschte aanhechting gemunt had, bewijzen ten overvloede en alle van 1830 tot 1870 ongeveer genomen maatregelen, alle in dat tijdperk gedane benoemingen, de inrichting van het leger, van alle, alle besturen en - niet het minst - van het geheele Hooger en Middelbaar onderwijs. Wie dit zou loochenen, zou blind zijn! Er is heden in België niemand meer, die zou durven betwisten, dat de belhamels der revolutie van 1830 handelden met het verborgen doel, om ons aan Frankrijk over te leveren. De Fransche vlag was het, die in '30 het eerst op het Brusselsch stadhuis wapperde; wel werd zij daar weldra vervangen door de Brabantsche, doch de liggende banen van deze werden al spoedig vervangen door staande, die haar nu minstens een zweem gaven van de Fransche. Dat men de d'Orléans naliep met de kroon van 't nieuwe rijk is algemeen bekend, en de Laveleye bevestigt in een zijner werken: ‘La France a soutenu la Révolution parce qu'elle comprit bien nous annexer.’ En ziedaar, Lezer, waarom het, tot nu toe, in gansch Vlaamsch België, krielt van Waalsche en Luxemburgsche professoren, leeraars, ontvangers, statieoversten, gendarmen, tolbeambten, enz.! Zeker bleek nooit duidelijker, hoe de goede Door van Rijs- | |
[pagina 337]
| |
wijck overschot van gelijk had, toen hij zong in een van zijn Politieke Refereinen: ‘Miserie, Miserie,
De Waal aan 't Ministerie,
Dat deugt voor Vlaanderen niet!’
| |
IIIVan 1831 tot 1840 toe schijnt men in Vlaamsch-België geen besef gehad te hebben van den vernederenden toestand, waarin ons volk verkeerde. Het eerste Vlaamsche verzoekschrift werd aan het Staatsbestuur opgestuurd in 1840, doch het vaderlandsche stilzwijgen, dat de Vlamingen, nog steeds beducht, van Orangisme verdacht te worden, nu al gedurende tien lange jaren bewaard hadden, had in 's lands toestand een gewichtigen ommekeer teweeg gebracht, en er een geheel wereldje van nieuwe belangen en verkregen rechten geschapen, waarmede men in 't vervolg maar al te veel zou dienen af te rekenen. In hoogere spheer was men er reeds aan gewoon, Vlaamsch - zoowel als Waalsch-België te besturen, zonder langer met het verschil der taal rekening te houden. Men was er toe gekomen, dezen onregelmatigen, abnormalen en wederrechtelijken toestand als den eenig natuurlijken, wettigen en juridischen te beschouwen, dit niettegenstaande zijn noodzakelijk overgankelijk karakter. De gemeentebesturen van het grootste deel onzer steden en zelfs van honderden Vlaamsche dorpen, uit ondervinding wetende, dat aan hoogere hand hun zaken met meer snelheid en welwillendheid afgedaan zouden worden, indien zij in 't Fransch werden ingeleid, lieten zich van lieverlede door den stroom meesleepen, zelfs dan als hun eigen leden, de Fransche taal niet kennende, alle gezag aan een secretaris moesten afstaan, wiens invloed natuurlijk toenam, in dezelfde mate als het misbruik zelfGa naar voetnoot(1). Het moge nog zoo ongelooflijk en ongehoord schijnen in een land, zoo bij uitstek demokratisch | |
[pagina 338]
| |
als het onze: alle debatten, alle aankondigingen van de gemeenteraden van zoo door en door Vlaamsche steden, dat zij zelfs in 1880 en heden nog slechts een zeer geringe minderheid inwoners bevatten, bekwaam om eenige woorden Fransch - ik zeg niet te spreken, maar enkel te verstaan, zij werden van nu af uitsluitend in het Fransch geleid of opgeteekend, opgesteld en gedrukt; het Nederlandsch was en bleef geheel uitgesloten! Laat mij even terloops aanmerken, dat, altijd volgens het recensement van 1880, te Brugge, op 40.000 inwoners, 34.158 geen andere taal kennen dan Nederlandsch; dat te Ieperen, op een totale bevolking van 14.000, het bewust getal opklimt tot 11.200; te Roeselare, op 15.000 tot 13.000; te Blankenberge op 3000 tot 2380; te Gent op 121.000 inwoners tot 100,000. Te St-Niklaas vind ik 21,000 alleen Nederlandsch sprekende menschen op 24.000; te Lokeren, 15.500 op 17.000; te Aalst 16.500 op 19.000; te Dendermonde 6500 op minder dan 8000; te Antwerpen 127,000 op 160,000; te Mechelen 32.000 op 38.000, en eindelijk te Brussel, de meest cosmopolitische stad op Vlaamschen bodem, 59.212 op eene totale bevolking van 162.498 zielen. Ik vergeet te zeggen, dat bij het getal der Vlaamschsprekenden in al deze steden een kleiner of grooter getal personen moet gevoegd worden, die de beide nationale talen verstaan en spreken. Algemeen is het bekend, - ik herhaal het - dat deze laatsten, op zeer weinige uitzonderingen na, van Vlaamschen oorsprong zijn. Zoo komt het, dat te Brussel, in 1880, 47.752 Nederlandsch en Fransch spraken, hetgeen de Vlaamsche bevolking der hoofdstad toenmaals vaststelde op 107.964 op een totaal van 162.498. Dat echter het getal Nederlandsch-sprekenden er in de laatste tien jaren daar en elders niet geringer is op geworden, moge het volgende bewijzen: Zonder zijne voorsteden telt Brussel op dit oogenblik, 176,026 inwoners, waaronder - 14,887 vreemdelingen, Franschen, Duitschers, Engelschen, enz., zelfs Noord-nederlanders niet meegerekend, | |
[pagina 339]
| |
slechts 29.971 alleen Fransch, 40.495 alleen Nederlandsch, en 90.404 Nederlandsch en Fransch spreken, wat de Vlaamsche bevolking der hoofdstad op 130,899 vaststelt! Te Brugge zijn de verschijnselen al even beteekenisvol! Daar spreken Nederlandsch alleen 35.797, Fransch alleen 1.229, de beide talen 9.400 inwoners, wat het getal Vlamingen vaststelt op 45,197 op ongeveer 47,000 inwoners! En Antwerpen? Op eene totale bevolking van 224.000 zielen, levert deze stad ons 161,251 personen, die niets anders dan Nederlandsch, 41,667 personen, die benevens het Nederlandsch ook Fransch, 3,120 die benevens het Nederlandsch ook Duitsch, 7,536 die Nederlandsch, Duitsch en Fransch, 1,997 die Duitsch alleen, en eindelijk 6.574 die Fransch alleen spreken. Met zekerheid kan men nu vaststellen, dat al wie in België Nederlandsch en Fransch kent, van Vlaamschen oorsprong is, zoodat men 41.667 tweetaligen van hierboven als Vlamingen moet beschouwen; ook dient opgemerkt, dat van de 6.574 die alleen Fransch spreken 1375 Franschen en ongeveer 3,000 Walen dienen te worden afgerekend hetgeen het getal der volkomen verfranschte Antwerpenaars vaststelt op het wezenlijk onbeduidend cijfer van.... 2199!Ga naar voetnoot(1) | |
IVBeschouwen wij thans de Vlaamsche beweging van een meer algemeen -, van een maatschappelijk standpunt! Reeds van 1830 tot 1840 had een soort van taal-aristokratie, vooral samengesteld uit ambtenaren van allen rang en van | |
[pagina 340]
| |
alle vak, zich op Vlaamschen bodem gevormd, en de door den Staat ondernomen centralisatie zoo ‘uit noodzakelijkheid des middels als uit noodzakelijkheid des gebods’ gesteund uit alle krachten. Vandaar een noodlottige scheuring, die zich in den loop der jaren al meer en meer openbaren, en noodwendig op een volledige scheiding tusschen de hoogere standen en de groote massa der bevolking uitloopen moest! Of kon het anders misschien? Oordeel er zelf over, lezer! In België zoowel als elders is het immers algemeen bekend, dat die duizenden en tienduizenden, welke den eigenlijken volksstand uitmaken, geen ander onderwijs genieten dan het kosteloose onderwijs van den lageren graadGa naar voetnoot(1). Welnu, geheel Vlaamsch België door, Brussel alleen uitgezonderd, was en is de voertaal van dit kosteloose onderwijs de Nederlandsche! Daar nu de veel minder talrijke vertegenwoordigers der zoogezegde richtende klassen, het nagenoeg geheele leger onzer officieële ambtenaars, alsmede al diegenen, welke in den handel of nijverheid een bestaan zoeken, kweekelingen zijn van een Middelbaar Onderwijs, dat van 1830 tot 1883 teenemaal op Fransche grondslagen berustte, heeft het verlichte en geleerde deel der Vlaamschsprekende bevolking opgehouden, op het ongeletterde deel dien beschavenden en verzedelijkenden invloed te oefenen, zonder welken, zooals Professor van der Kinderen, zeer wel zegde ‘een volk onmogelijk gezond, onmogelijk krachtig wezen kan.’ Wat zien wij, in dit opzicht, gebeuren in de andere Staten van Europa, bij voorbeeld in Duitschland of in Frankrijk of in Noord-Nederland? Daar is, voor het geheele volk, het geestesleven volkomen één! De beschaafde standen dragen er voor de mindere zielelast; alwie de lagere volksklas op verstandelijk, maatschappelijk, zedelijk gebied maar eenigszins kan verheffen, veredelen, verlichten, acht het zich tot den heiligsten aller vaderlandsche plichten het ook te doen. Uit de werkplaatsen der drukkers | |
[pagina 341]
| |
en de winkels der boekhandelaars, uit de studeerkamers der geleerden en van het spreekgestoelte van leeraars en professoren, vloeien dag aan dag, uur aan uur, stroomen van licht en warmte over de hoofden van den grooten hoop naar beneden. Wat van dit alles zien wij in ons vaderland gebeuren? Eilaas! niets of al zeer weinig! Hoevelen van onze geleerden, letterkundigen, advocaten, geneesheeren, notarissen, zijn wel bekwaam, om van den heelen kostbaren schat van gedachten en kennissen, dien zij toch zeker niet om zich zelf alleen maar voor ieders welzijn hebben opgedaan, den kinderen des volks een arm sprankje mee te deelen? Wij vragen echter: kan men meer openlijk zondigen tegen dit groote vrijzinnige grondbeginsel, hetwelk leert en voorschrijft, dat geene klas van lieden, hoe invloedrijk en talrijk ook, zich van het volk, waartoe zij behoort, mag afzonderen? ‘Er spruiten, zoo zeide voor meer dan 30 jaar de Laet, ook in het opzicht van den vooruitgang onzer instellingen en politieke zeden, zulke groote ongemakken uit dat streven naar taalcentralisatie, dat men hetzelve met recht mag beschouwen als een bijna onoverschrijdbaren hinderpaal voor elke ontwikkeling der vrijzinnige en democratische grondbeginselen, die dan toch de ware basis onzer Grondwet uitmaken. Indien de taal zelve al niet verdween, toch moest de Vlaamsche bevolking, schier geheel uit het openbaar leven gesloten, gedoemd tot nagenoeg volledigen verstandelijken en zedelijken ondergang, weldra door de bewoners der Waalsche provinciën overtroffen worden, terwijl integendeel deze laatste, van dan af, met het oog op eene ruimere en meer rechtstreeksche deelneming aan de uitvoering des bewinds, zich behoeften en rechten schiepen, tot voldoening en uitoefening waarvan de Vlaamsche demokratie van haren kant geen titel hoegenaamd kon doen gelden. Van daar een gebrek aan evenwicht in de politieke bekwaamheid, en daar op politiek terrein alle onderscheid tusschen burgers ongeoorloofd is, zagen de meer gevorderde Walen zich veroordeeld, elken wezenlijken vooruitgang vaarwel te zeggen, | |
[pagina 342]
| |
alleen uit oorzaak van rechtsmiskenning,’ waarvan de Vlamingen de slachtoffers waren. Doch, laat ik niet verder aandringen; het eenvoudige aanduiden der moeielijkheden, waartoe het verschil in verstandelijke ontwikkeling der massa in de twee groote deelen des lands aanleiding zou kunnen geven, schijnt mij te volstaan, om er de treurige uitslagen, en, in gegeven omstandigheden, het onvermijdelijke gevaar van te doen uitschijnen. En laat men nu niet zeggen, dat zulk een verbreken van het evenwicht in den lande niet zou kunnen plaats grijpen. Ondanks de krachtdadige en onophoudelijke pogingen van de bevorderaars der Vlaamsche letteren, - pogingen, ongelukkiglijk tegengewerkt en gedeeltelijk door de bestuurlijke praktijk verijdeld, heeft de Vlaamsche bevolking reeds lang de ergste gevolgen van bewuste uitsluiting uit het openbare leven ondergaan. ‘Sedert 1830 hebben, in België, ondernemingsgeest en werklust zich verplaatst: de voorspoed der vlaamsche provinciën is deerlijk verminderd; die der Waalsche is integendeel toegenomen, verscheidene oorzaken kunnen, zonder twijfel, deze verplaatsing uitleggen, en zeker is het hier de plaats niet, ze allen op te sommen; toch zal men niet betwisten, dat de Vlamingen er veel beter aan toe geweest waren, indien, bij middel hunner eigen taal, ook de nederigste werklieden, na zich de begrippen der staathuishoudkunde te hebben eigen gemaakt, hadden leeren verstaan, dat in het domein des arbeids zekere omwentelingen noodzakelijk zijn, waartegen weerstand onmogelijk is’Ga naar voetnoot(1). | |
VOnder de oorzaken, waaraan men, de zooeven bedoelde verplaatsing van welvaart moet toeschrijven, moet men noodzakelijk en vóór alle andere, de medeplichtigheid vermelden van al de ministeriën, die elkaar sedert 1831 in België zijn opge- | |
[pagina 343]
| |
volgd. Te allen tijde heeft het Belgisch gouvernement op in't oog springende wijze de Waalsche provinciën bevoordeeld. Hooger heb ik immers gezegd, dat de Vlaamsche bevolking de Waalsche in getalsterkte overtreft; voeg er nu nog bij, dat de sommen, welke de Waalsche provinciën in de nationale schatkist storten, op verre na het contingent der streken, waar Nederlandsch gesproken wordt, niet bereiken. Reeds in 1861 schreef Vuylsteke, dat de ‘répartition de l'impôt foncier constitue depuis de longues années une effrayante injustice pour les provinces flamandes,’ en wees er op, hoe, in Oost-Vlaanderen, de surtaxe of opcentiemen, op de buitengemeenten geheven, voor bebouwde eigendommen van 60 à 75, onbebouwde van 34 tot 80 per honderd beliepen. Geen wonder, zoo van 1851 tot 1860 de vier Vlaamsche provinciën: Antwerpen, Limburg, Oost- en West-Vlaanderen, als gezamenlijke opbrengst der grondbelasting, personeele belasting, accijnzen en patenten, een som van 263 miljoen 183,000 fr. hebben opgebracht, terwijl de vier uitsluitelijk of bijna uitsluitelijk Waalsche provinciën slechts 176 miljoen 616,000 fr. opleverden! Dit verwondert wellicht eenigen mijner lezers! Maar hoeveel grooter dan zal wel hun verbazing wezen, als zij zullen vernemen, dat tot 7 Juni 1867, toen de nieuwe verdeeling der grondbelasting werd ingevoerd, deze twee enkele provinciën, Oost- en West-Vlaanderen, te zamen jaarlijks 962,259 fr. te veel betaald hebben, terwijl, gedurende datzelfde tijdsverloop, in de provinciën Luik, Namen en Henegouw er jaarlijks 1,006,774 sr. te weinig geïnd werd! Deze feiten en nog vrij wat andere werden door verscheidene afgevaardigden, zooals Rodenbach en Liedts, en later Victor Jacobs in de Kamers bewezen!
(Wordt voortgezet.) |
|