ontvoogding te dienen; wij, die weten dat wij een letterkunde bezitten, dat wij een wetenschap hebben, dat in het Nederlandsch alle werken van beteekenis uit alle talen van Europa worden vertaald, dat wij in minder tijd de twee meest gesproken talen in Europa, Duitsch en Engelsch, kunnen machtig worden dan den tijd, welken wij uitsluitend aan de studie van het Fransch besteedden, wij zouden uit eerbied voor vroegere onnatuurlijke toestanden zoo iets moeten dulden?
Wij willen den Luikschen hoogleeraar ook wel toegeven, dat bij het volk de strijd die beteekenis niet had, dat Vlamingen en Walen immer op vriendschappelijken voet hebben geleefd en voor gemeene belangen streden. Maar het volk was niet geletterd, het kon dus aan zijn streven dezelfde beteekenis niet geven als het volk onzer dagen, dat de taal aanziet als de natuurlijkste uitdrukking van zijn bestaan als natie, als zijn eigen ziel. Het volk ook had bij het nemen der besluiten van wege de grooten, die strijd voerden, niet veel in te brokken. Het streed dikwijls, waar het gedwongen was te strijden.
Er zijn nochtans blijken genoeg bij onze oude schrijvers te vinden van een taalstreven, dat vroeger bestaan heeft. Bij Maerlant en anderen van dat tijdvak zijn er bewijzen genoeg te vinden.
De heer Kurth heeft zich blijkbaar moeite gegeven om den tegenwoordigen toestand in Vlaanderen te wettigen, - toestand, die geen enkel echte Vlaming, van den minste tot den meeste, als natuurlijk en rechtvaardig aanziet. Wat de Vlaamsche strijders nu doen, is eenvoudig hetgeen vroeger de Burgondische vorsten hebben gedaan, - met het verschil, dat zij in hun eigen land zijn, en de overgroote meerderheid der bevolking de taal spreekt voor welke zij niet alleen de gelijkheid op het gansche Belgische gebied eischen, maar bovendien voor Vlaanderen zelf, hetgeen de heer Kurth noemt ‘une position de langue prépondérante.’
Wat de Luiksche hoogleeraar zoo natuurlijk vond bij de Burgondische vorsten, dat hij daar zelfs den naam van ‘verfransching’ niet wil aan geven, mag hij dus niet van wege de leiders der Vlaamsche beweging als ‘démagogie’ beschouwen. Wij willen ook maar in de middenbesturen, in onderwijs, gerecht, enz. in ons eigen land onze taal boven de vreemde stellen, juist gelijk de Burgondiërs met het Fransch deden.
Wij zullen zien wat er na eenige jaren toepassing van zulk stelsel aan vertranschte Vlamingen in Vlaanderen zal overblijven. In de hoogere standen zoowel als in de lagere, ziet men waar de zon schijnt om er zich te gaan warmen. En de Fransche zon heeft nu lang genoeg in Vlaanderen geschenen.
Een laatste punt hadden wij willen bespreken.
‘On vit’, zegt hij, ‘dans les dernières années du régime hollandais, la bourgeoisie flamande signer des pétitions protestant contre la prépondérance de sa langue locale!’