Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
Bladzijden uit de Geschiedenis der Vlaamsche BewegingHet is vóór alles noodzakelijk, dat wie de huidige Vlaamsche Beweging wil beoordeelen, eens en voor goed begrijpe, welke de oorsprong, welke de aanleidende oorzaak was van deze ontwaking der Vlaamsche bevolking in België. Laat het mij dus toegestaan zijn, de dingen van wat hooger te hervatten. Eerst een woordje over de bevolking van België en van de voornaamste Vlaamsche steden. In 1846 leverde de volkstelling het bewijs, dat België, benevens 34.000 inwoners die Hoogduitsch, er 1.827.141 bevatte die Waalsch of Fransch-, en 2.473.248 die Vlaamsch of Nederduitsch spraken. Volgens de optelling van 1866 spraken 2.041.784 Belgen Fransch, 2.406.491 Nederlandsch en 308.361 de twee talen, wat het getal Vlamingen brengt op 2.714.852, vermits het algemeen bekend is, dat er hier op 1000 tweetaligen, 999 Vlamingen zijn. In 1880 waren er 2.237.867, die enkel Fransch, 2.479.747 die Nederlandsch, 420.339 die de twee talen spraken: dus, deze laatsten bij de Vlamingen tellende, 2,900.086 Nederlandsch sprekenden. De volkstelling van 1890 bewees, dat, op een gezamenlijke bevolking van 6.069.321 inwoners, 2.514.054 tot Wallonië en 3.555.267 tot het Vlaamsche land behoorden. Eindelijk, volgens het recensement van 1895, zijn er in België, op 6.410.783 inwoners, 2.621.166 Walen, tegen 3.789.617 Vlamingen. Let wel - wal de optellingen van '66, '80, '90, en '95 | |
[pagina 274]
| |
betrest, heb ik het cijfer der Waalsche bevolking telkens versterkt met minstens 40 à 50.000 Duitsch sprekende Luxemburgers. Toch neemt ook dit niet weg, dat op bedoeld oogenblik. in 1895, het getal der Vlamingen in ons Koninkrijkje dat der Walen reeds met meer dan 1.168.451 overtrof, terwijl het verschil, ten voordeele van ons volk in 1846 slechts 646.107 bedroeg. Deze cijfers verkrijgen intusschen eerst al hun beteekenis, als wij ze leggen naast die van 1815-1830. Alsdan werd er in België Waalsch of Fransch gesproken door 1.248.500, Nederlandsch echter door 2.267.000 menschen, wat, ten voordeele der Vlaamsche bevolking, een verschil uitmaakte van 1.018.500. Inderdaad, als wij deze onderscheiden cijfers nu met elkaar vergelijken, dan wordt het klaar, dat, van 1830 af tot 1846 het getal der Nederlandschsprekenden met bijna een half miljoen is afgenomen; toch tevens - en hierop vooral vestig ik van nu af de aandacht - dat van 1846 af tot heden, van lieverlede de Vlaamsche bevolking al de door haar geleden schade schitterend hersteld heeft. Van 1815-1830 vertegenwoordigden de Vlamingen ongeveer de 65 - en de Walen de 35 honderdsten, in 1895 vertegenwoordigen de Walen de 40-, de Vlamingen de 59 hondersten der geheele populatie. Zooals men ziet, verschilt de toestand van heden nog slechts weinig met dien van 1830, het noodlottige jaar, waarin die omwenteling plaats greep, welke vervolgens zòò zeer betreurd werd, en door den beroemden professor Laurent in volle Staatshoogeschool van Gent eens ‘de groote fopperij van 1830’, ‘la grande duperie de 1830’ genoemd werd. Volgens de allerjongste statistieken is de verhouding tusschen de twee in België samenwonende rassen thans nagenoeg als volgt. Van de 6.500.000 menschen welke op de nagenoeg 3.000.000 hektaren van ons grondgebied samenleven, behooren 4.200.000 feitelijk tot het Nederduitsche en slechts een goede 2.200.000 tot het Latijnsche ras. Wel is | |
[pagina 275]
| |
waar zijn in die 4.200.000 de Vlamingen begrepen, die zich, om het lieve brood, in Wallonië hebben gevestigd. Van 1846 tot 1896 is de Vlaamsche bevolking aangegroeid met bij de 2.000.000, de Waalsche slechts met 7 à 800.000. In onze Vlaamsche gewesten is het geboortecijfer gemiddeld van 36 tot 40 op elk 1000, in de Waalsche nauwelijks van 23 op elk 1000 inwoners. Men kan zonder overdrijven zeggen, dat er op elke 100 Belgen 63 en soms 65 Vlamingen en hoogstens 37 Walen zijn. Enkel in deze twee jaren, 95 en 96, groeide de Vlaamsche bevolking aan met 110.500, de Waalsche - daarin begrepen 15 à 25.000 volwassen Vlaamsche inwijkelingen, - met slechts 43.000. Ook dient er op gewezen, dat - van heden af - paal en perk gesteld is aan het vroeger zoo snelle verwaalschen van de zich in Wallonië vestigende Vlamingen. Te Luik als te Doornik, te Bergen als te Charleroi vereenigen zich dezen thans in allerlei Vlaamsche vereenigingen, stichten er boekerijen, richten er lees- en spreekavonden in, ja, bezitten er soms ook eigen Nederlandsche bladen en nemen - als echte, onverbasterde, zelfbewuste Vlamingen, deel aan de door de flaminganten op touw gezette betoogingen. Een Belgisch geschiedschrijver, geen oranjegezinde, geen vlaamschgezinde, de Waal Theodore Juste heeft ergens gezegd: ‘Les Belges ont eu deux malheurs dans leur histoire: l'un c'est de n'avoir pu suivre les Hollandais au XVIe siècle: l'autre c'est d'avoir dû les quitter au XIXe.’ Wij zuilen straks zien, dat de omwenteling van 1830 niet alleen voor België, maar vooral voor de Vlamingen een ramp was, die tot heden onherstelbaar is gebleven. In een zijner brochuren, Le parti clérical en Belgique, schreef niemand anders dan Emile de Laveleye, dezelfde Europa door beroemde publicist, die deze revolutie elders ‘een misdaad tegen het Europeesche evenwicht’ noemde: ‘De omwenteling van 1830 was een dwaling, evenals de scheiding van Engeland en Ierland er een zijn zou. De oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden, waardoor de eenheid, | |
[pagina 276]
| |
door de hertogen van Burgondië nagejaagd, werd tot stand gebracht, was het beste werk van het Weener-Kongres. De bevolking van de Noordelijke gewesten, als zijnde van Germaansch bloed, waren een bolwerk tegen de verovering van Frankrijk; die van de Zuidelijke (Waalsche), van Latijnsch rasGa naar voetnoot(1), maakten een inlijving bij Duitschland onmogelijk. ‘Tot de gemeenschap bracht België zijn landbouw, zijn nijverheid, zijn ijzer en zijn kolen bij, Holland gaf zijn koloniën, zijn schepen, zijn handel. Een staat van 9 à 10 miljoen inwoners en een begrooting van 400 miljoen franks was (in 1830) even machtig als het Pruisen van 1815 en in staat zichzelf te verdedigen. Nu ziet Holland angstig naar het Oosten. België naar het Zuiden, en voor geen van beide is er zekerheid.’ In zijn Zondagsblad La Paix, schreef ongeveer in denzelfden zin, de in 1895 overleden Katholieke volksvertegenwoordiger Coomans: ‘Un royaume des Pays-Bas aurait joué un beau rôle dans le monde civilisé et nul doute que le concours des Belges n'eut grandi encore la renommée et la prospérité des Prov. Unies. A ce point de vue nous admirons la Pacification de Gand; nous y voyons un progrès social aussi considérable que généreux pour l'époque et nous sommes tristes qu'il ait avorté; car la fusion politique des Belges et des Bataves était accomplie avant 1566 et elle était si naturelle, si imposée par le cours de l'histoire, si rationnellement fustifiée par leurs intérêts moraux et matériels que nous n'avons jamais pu nous consoler de la rupture de 1577 et de 1830.’ Heden kan en moet men het wel zeggen: de toenmaals bijna uitsluitend Katholieke Vlaamsche provinciën, hebben, ofschoon de Protestantsche Noorder-provinciën destijds niet zeer genegen, in verhouding slechts een gering aandeel genomen aan de revolutionaire beweging, voorbereid in de Waalsche provinciën, welke er dan ook het voornaamste brandpunt van | |
[pagina 277]
| |
bleven. De twee groote Vlaamsche steden, Gent en Antwerpen, waren zelfs (gedeeltelijk, zoo niet geheel) vijandig aan den nieuwen staat van zaken en eischten dan ook geen aandeel in 't bestuur.Ga naar voetnoot(1) Het Waalsche element veroverde aldus, voor den eersten keer in België, om zoo te zeggen natuurlijkerwijze en zonder slag of stoot, een heerschappij, die op dat oogenblik niemand had durven betwisten. Nauwelijks echter hadden zij het bewind in handen, of de Unionisten herbegonnen de politieke fouten, en vooral één zoogezegde politieke fout, van denzelfden koning Willem, welken zij zooeven vervallen hadden verklaard van den troon. Ik zeg met opzet een zoogezegde, fout, omdat ik onmogelijk voor zulk een kan houden, een maatregel, die Willem I alleen door de welbegrepen belangen van het oogenblik was ingegeven. Gelukkiglijk beoordeelen niet alleen Vlaamschgezinden heden rechtvaardiger de daden van Willem den Koppige. Zoo schreef La Fédération onlangs nog: ‘Verre van ons, onze onafhankelijkheid te betreuren, wij zijn BelgenGa naar voetnoot(2) en willen dat blijven; evenwel verplicht dit patriotisme ons niet tot algeheele afkeuring van al de daden van het Hollandsch gouvernement vóór 1830, en, zonder slecht vaderlander daarom te wezen, moeten wij zeggen, dat de daad van Willem I, die juist de hoofdreden zijner afstelling werd - 't is te zeggen de verplichting voor alle Belgische ambtenaars om het Nederlandsch te kennen - een daad was van hoog politiek vooruitzicht. Immers, deze maatregel kortvleugelde den Franschen invloed, die, opgeschoten uit eenige kiemen, door | |
[pagina 278]
| |
de omwenteling van 1789 in ons land gestrooid, zich toen reeds begon te doen opmerken. ‘Wij ondergaan dien invloed, sedert 60 jaar, met licht harte, met onze bewilliging; maar wat goeds heeft hij voor onze kunsten gebaard? Hoegenaamd geen, hij deed ons integendeel veel kwaad, hij was ons noo. lottig...’ Onder voorwendsel van politieke en bestuurlijke eenheid, verklaarde men de Fransche taal alleen officieel, en trachtte haar overal te doen binnendringen: de ministeriëele bevelen noodigden de ondergeschikten uit, alle verslagen, processen-verbaal, brieven, enz., in het Fransch op te stellen; in de Middelbare scholen en Athenaea evengoed als aan de Universiteiten werd alle onderricht in 't Fransch gegeven; het leger moest in 't Fransch bevolen en beheerd worden; de rechtbanken spraken al hun vonnissen en gewijsden in 't Fransch uit; alles, zonder uitzondering, werd stelselmatig verfranscht. Deze mooie, bij uitstek Belgische theorie, - in logica volstrekt onmogelijk, als zou de vrijheid der beambten de vrijheid der burgers kunnen inkrimpen, ja ze in wezenlijkheid vernietigen, ging dus in praktijk gebracht worden! Inderdaad, artikel VI van de verordening van 16 Nov. 1830 van het Voorloopig Goevernement bepaalde uitdrukkelijk, dat de burgers in hun betrekkingen met het gerechtshof, de officieren van het parket, enz., zich naar keuze mochten bedienen van het Nederlandsch of het Fransch, maar alleen voor zooveel als deze heerschappen hun taal zouden verstaan: ‘pourvu que la langue dont ils se servent soit comprise des juges et des avocats plaidants en matière civile, et, en matière pénale, des juges, du ministère public et de leurs défenseurs!’ Wel mocht in 1831, de Grondwet bepalen, dat ‘l'emploi des langues usitées en Belgique est facultatif,’ het kwaad was gedaan, en - overigens, in 1833 reeds, noodigde een ministerieel eenvoudig schrijven alle beambten uit ‘de dresser à l'avenir les procès-verbaux en français.’ In den eersten roes der beschaafde victorie (!) zag men in dit alles niets onredelijks! Niemand, zegt de Laet, twijfelde aan | |
[pagina 279]
| |
de toekomst! Men droomde van een land, onafhankelijk, vrij, hebbende zijn eigen grondwet en wetten, een eigen beheer en eigen recht. Men had bereikt wat men verlangde, - men hoopte het ten minste, - en deze hoop was gewettigd voor hen, die met den nieuwen stand van zaken alles gewonnen hadden: fortuin en positie, evengoed als politieke vrijheid. Maar, wanneer men zich eindelijk rekenschap kon geven van de verandering, die had plaats gegrepen; wanneer kalmte de ordeloosheid vervangen had, dan bemerkten de Vlamingen, die nooit recht begrepen hadden, wat eene langere vereeniging met Holland hun aan rijkdom en welvaart zou verschaft hebben, dan bemerkten zij, mais trop tard, dat zij met de verkregen verandering alles verloren hadden! Eene mooie nationaliteit inderdaad, die een volk vernielt en het van den gemeenschappelijken disch verwijderd houdt! Want, ik vraag het u: deed men wel iets anders dan 't zooeven gezegde, wanneer men de Nederlandsche taal uit bestuur, onderwijs, leger, gerecht verbande? Nu bemerkten zij eindelijk, dat zij alleen de slachtoffers waren van den nieuwen staat van zaken; nu begrepen zij, dat zij opgeofferd waren door hun eigen landgenooten, die slechts in hun eigen belang gehandeld hadden! Eene kleine uitweiding zij hier geoorloofd! Men weet niet algemeen genoeg, aan welken invloed het moet toegeschreven worden, dat onze taal van 1830 tot heden 1898 toe door alle Belgische staatsbesturen als ontoereikend beschouwd is geworden, om er den officieelen tekst der wetten in af te kondigen. Het volgende document, opgesteld door wijlen Charles Rogier en gedagteekend van 16 November 1830, laat daaromtrent niet den geringsten twijfel bestaan. Commentaren zijn trouwens geheel overbodig. ‘Gezien, dat het reeds afgekondigde beginsel der taalgelijkheid, voor elken burger de vrijheid in zich besluit, zich te bedienen van de taal, die het best overeenkomt met zijne belangen en zijne gewoonten; Willende de uitoefening dier vrijheid regelen, om ze in over- | |
[pagina 280]
| |
eenstemming te brengen met den dienst der algemeene besturen en rechtbanken; Gezien, van den anderen kant, dat de Vlaamsche taal en de Duitsche, gebruikelijk bij de bewoners van zekere plaatsen, veranderen van provintie tot provintie, en soms van distrikt tot distrikt, tot dusverre, dat het onmogelijk zijn zou, een officieelen tekst der wetten en besluiten uit te geven in het Vlaamsch en in het Duitsch;Ga naar voetnoot(1) Besluit: Art. 1. - Het officieel bulletijn der wetten en akten der regeering zal in het Fransch uitgegeven worden; ....................... Art. 6. - De burgers mogen onverschillig het Fransch, het Vlaamsch of het Duitsch gebruiken in hunne betrekkingen met de rechtbanken en de bedienden van het parket, op voorwaarde, dat de taal, die zij bezigen willen, verstaan worde door de rechters en door de advokaten in burgerlijke zaken en door de rechters, het openbaar ministerie en den verdediger, in strafzaken.’ Zooals men ziet, verwijten de eerste regelen aan het ederlandsch, dat er in deze taal gewestspraken bestaan, alsof dat juist niet evenzeer het geval was met elke andere levende volkstaal, o.a. met het Fransch, dat niet min dan een en twintig dia-lekten in zich bevat. Wat den overigen, door ons gekursiveerden tekst betreft, ik | |
[pagina 281]
| |
geloof niet, dat het mogelijk zou zijn, op onbeschaamder wijze het tergend onrechtvaardige drog-grondbeginsel in voege te brengen: dat de belangen der burgerij ondergeschikt zijn aan die van den ambtenaar, en niet omgekeerd. Er is echter nog meer. Volgens een bepaling van artikel 139 der Grondwet moet het Rechtswezen geregeld worden door een bijzondere wetgeving. De eerste wet in dezen zin werd afgekondigd in 1832, naar aanleiding van een ontwerp, neergelegd door Raikem, den toenmaligen minister van Rechtswezen. De heer Raikem stelde voor, dat in het Walenland de taal des gerechts Fransch, doch in Vlaamsch-België Nederlandsch zou zijn. Toen Raikem zijn ontwerp aan den eersten minister Rogier mededeelde, wees hij er op, in een belangrijke bijlage, hoe in 1287 tusschen den graaf van Vlaanderen en de wethouders van Gent een twist was opgerezen omtrent den voorrang van het Dietsch in gerechtszaken, en hoe deze oneenigheid de tusschenkomst van Filips den Schoone tot gevolg had. Hij herinnerde hoe deze, gevolmachtigden naar Gent zond, om de zaak te vereffenen, en hoe hij eischte, dat men bij het onderzoek de Fransche taal gebruiken zou. Gent echter kwam daartegen op, en wendde zich tot den Paus om bemiddeling. Deze stelde insgelijks een onderzoek in, en richtte als dan aan de Gentenaars een bulle, waarin hij, hun goed recht erkennend, vaststelde, dat het een onverdraaglijk juk is, in een vreemde taal bestuurd te worden, en overigens verklaarde, dat men moest beletten, dat de Gentenaren, in strijd met alle gebruiken, zouden worden genoodzaakt zich te verdedigen vóór een vreemde rechtbank, te midden van hun vijanden die een andere taal spraken. Pol de Mont. (Wordt voortgezet.) |
|