Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNederland en NederlandschMet veel belangstelling ontving ik ‘Germania.’ Sedert lang heb ik 't genoegen velen van onze Vlaamsche broeders te kennen, heb vele congressen meegemaakt en veel nagedacht over de zaak, ter bevordering waarvan ‘Germania’ is opgericht. Toen ik te Oxford woonde, in '97, hield ik in de Universiteit een voordracht ‘On Dutch language and literature,’ en deed voor de zaak wat ik kon. Ook te Edinburgh onlangs, in Augustus '98, had ik gelegenheid kennis van en belangstelling in Nederland en Nederlandsch te verspreiden; ik verwijs naar mijn artikelen daaromtrent in ‘Neerlandia’ te Gent. Thans is Neerlandia uitgedijd tot Germania - of liever, naast het orgaan van het Algemeen Nederlandsch Verbond is Germania opgetreden. | |
[pagina 246]
| |
De lijst, vooral van Duitsche medewerkers, is door mij met vreugde begroet. Het hangt nu allereerst van de Nederlandsche schrijvers af, of onze taal nog een toekomst te gemoet gaat, en of die toekomst schitterend zijn zal. Kan onze taal draagster worden van een bloeiende literatuur, dan is het pleit wel is waar nog niet beslist, maar dan źijn de kansen toch allergunstigt. Ibsen en Björnson - om van anderen te zwijgen - dragen thans de Scandinavische letterkunde, evenals een groote tooneel speelster een tooneelstuk draagt. Zoolang de werken dier twee groote mannen de studie waard zijn, heeft het Deensch en Noorsch een toekomst. Ook op Nederland moet dit worden toegepast. Minder op wetenschappelijk gebied misschien; ik verschilde indertijd eens van gevoelen met Prof. v.d. Waals te Amsterdam, en betoogde de wenschelijkheid, dat hij zijne werken schreef in een wereldtaal. Voor 't werk van Prof. Kern b.v. over de Fidji-taal, acht ik het jammer, dat het in het Nederlandsch is geschreven.Ga naar voetnoot(1) Maar voor de literatuur kunnen wij een ander standpunt innemen. Voor de literatuur wordt het meer en meer de kwestie of onze schrijvers in den vreemde de kennismaking waard zijn, en daarom wordt ook de taal, waarin zij schrijven (ik bedoel de neologismen van Van Deyssel en Gorter b.v.) meer en meer een vraagstuk van gewicht. Heel weinig goeds wordt er in den vreemde van ons verteld, en de kennis is meestal absoluut nul, of bedroevend oppervlakkig. Herinner u eens het bespottelijke artikel van Candiani in de Londensche ‘Cosmopolis,’ waarin zelfs vele eigennamen verkeerd gespeld waren. Herinner u de hoogst oppervlakkige inleiding van een zekeren heer Paul Raché, vóór de Duitsche vertaling van Van Eden's Kleinen Johannes. Herinner u de vele fouten zelfs in het ijverige, van veel studie getuigende groote Duitsche werk van Ferdinand von Hellwald en Mevrouw Lina Schneider te Keulen. Maar als ónze literatuur in de toekomst werkelijk belangrijk zal worden, dan zal de kennismaking ook wel toenemen, en zullen de vertalingen goed, of beter worden. Onze literatuur is nog à faire, zei Multatuli. Van zijn eigen werk zijn er meestal slechte vertalingen. Ook moet, zoowel de Vorstenschool als Woutertje Pieterse, in het Engelsch, Fransch en Duitsch vertaald. Wie begint daarmêe? Onze nieuwste literatuur verdient óok in den vreemde waardeering en vertaling! Wat onze Nederlandsche dichtkunst (om met Pol de Mont te spreken) in de laatste jaren heeft gewonnen aan distinctie en fijnheid van gevoel, aan treffende juistheid van vizie, aan losheid en zwier van | |
[pagina 247]
| |
rhythmen, aan rijkdom van geluid, aan eenvoud en natuurlijkheid van dictie, ja, en wat men ook beweerd hebbe en beweren moge, aan kracht en waarheid van gevoel en aan diepte en omvang van gedachten zelfs, dat moet op den duur wel elken beschaafde in 't oog springen...... Slechts dit kan ik niet nalaten te zeggen, dat deze jongere Nederlandsche poëzie, eindelijk voor 't eerst weer na Vondel en Hooft, onźe nationale letterkunde onbetwistbaar recht heeft doen verkrijgen op een haar eigen plaatsje in de wereldliteratuur..... Een pleïade poëten als W. Kloos, F. Van Eeden, A. Verwey, Hel. Lapidoth-Swarth, Herm. Gorter, leverde in dit laatste kwart eeuw geen ander land van Europa op. (‘Sedert Potgieter's dood,’ 1896, voorrede.). Wat van deze poëzie zal blijven, daaromtrent zal (voeg ik er bij) wel de toekomst beslissen. De geestdrift van mijnen vriend Pol De Mont geeft misschien aan ongelijkwaardigen hier teveel gelijke waarde, Verwey en van Eeden zoude ik als poëten niet zoo hoog van Eeden veel hooger stellen als prosateur. De geniale Jacques Perk is niet genoemd. Maar hoe 't zij, in 't wezen der zaak heeft Pol de Mont geen ongelijk; er is een schitterend nieuw leven op den Nederlandschen Parnas! De tijden van Vondel en Hooft, van Tesselschade en Roemer beginnen te herleven. Zulk een cyclus als de Mathilde-cyclus van Perk staat eenig in de wereldliteratuur, en vele sonnetten van Kloos, evenals żijn Adoratie-cyclus, sluiten zich waardig daarbij aan. De andere genoemde poëten hebben ook goed werk geleverd, ofschoon in mijn oog zelden superieur. Het geniaalste is wellicht de Mei van Gorter, hoewel wij betreuren, dat deze schrijver, evenals vele jongeren, al te veel toegeeft aan een zucht naar nieuwigheden, naar nieuwvormingen in de taal, die niet onvoorwaardelijk mogen worden toegejuicht. Talentvolle nieuwigheden beproefde ook de jonge dichteresse Lucie Broedelet te Hilversum (‘Idylle’). En bovenal van Deyssel (K. Alberdingk-Thijm), die evenwel veel van zijn werk ongenietbaar maakte door een onzinnige overdrijving, door taalneologismen quand même, die het onmogelijk maken, het in het gewaad van een vreemde taal te steken. (Wordt vervolgd). Dr H.C. Muller. Utrecht, Nov. 1898. |
|