Angela
Idylle.
Vriend, in uw oog is de vrouw het verderf van de wereld, ik weet, en
Steunt g' uw gevoelen, op d' oude gewoonte der vaderen. Immers,
Maakten zij Satan, 't eeuwig verlokkende kwaad, niet vrouw'lijk?
't Valt me nog moeilik, een' stelling te nemen; ik wacht op ervaring!
Middelerwijl zie hier een verhaal, dat ik gisteren opdeed.
's Morgens al vroeg reed baas Giovanni me naar d'Euryalos'
Overgeblevene puinen van vorst Dionysios' vesting.
Prachtiger tochtje is er niet, man, 't heerlikst gezicht wat ge denken
Kunt, met een pen of penseel niet weder te geven, een wonder!...
Even verrassend en vreemd, bij het keeren, de blik op den straatweg!
Weemlend van boeren op tal bontkleurige wagens gezeten,
Feest'lik gekleed met de Manchester jak en de knoopen van messing,
Verder de muts met den laag nêerhangenden kwispel. 't Was Meifeest.
Achter en voren bemerkten wij paarden en muilen met groote
Bundelen hooi of wat anders, en schrijlings een jongen er op, die
Vriendelik groette. Terwijl we dus reden en naderden trof mij
Plotsling de hand, waarmêe Giovanni de teugels omklemde.
'k Zag geen duim! en hetzelfde bemerkte ik den vorigen avond,
Toen me zijn vrouw, de signora, en schoom om te zitten, bediende.
Evenals hier had de linkere hand geen duim! Op mijn vragen:
‘Wondre geschiedenis’ sprak hij, en liet dan den schimmel op stap gaan.
‘Niet altijd voorwaar, was Fortuna me gunstig en kreeg ik
Reden als heden om blijde te zijn! Zes jaar is 't geleden!
'k Voelde mij arm en d'ellendigste mensch van het heele gebergte.
Angela noemde ik mijn vrouwtje nog niet, en dat wilde ik om alles;
Liever het leven verliezen dan haar; en zij wilde het ook zoo.
Echter den vader, mijn meester, een stijfkop, paste dit geenszins.
............................
Toen ik een wees werd, nauweliks acht jaar oud, en hij zonder
Herder was, nam hij mij aan, en verstrekte mij eten en woning.
Maar 'k bleef eeuwig een vreemd'ling, ofschoon ik van harte mijn best deed.
'k Leerde weldra in de dieren gebreken en deugden bespeuren,
'k Hielp hem in 't koopen, verkoopen. Hij schonk me zijn volle vertrouwen
Wat hij zich nimmer beklaagde, den tijd dat ik daar was. Ik hielp ook
Angela, binnen in huis, ze was dochter en tevens de huisvrouw,
| |
Zonder te wachten, dat z' eerst me verzocht, als ik zag dat het werk haar
Lastig of tegen den zin was. Ik wist van mijn moeder de wijze om
Kaas te bereiden; ik leerde ze haar en we maakten den fijnsten
Kaas in de buurt; en ter stede bekwamen we stevige klanten.
Handelen echter, verstond ik het best; 'k won meer dan een stuiver!
Zonder er ooit om te denken dat Bartholo flauwtjes betaalde.
'k Was nog een jong'ling, en 'k zag slechts haar! In den tijd der olijven,
Signor, stroomde het geld! Zie ginds!’ - en hij wees met het riet, dat
Diende tot zweep, op een boschjen olijven. - ‘'t Is 't mijne’, hernam hij.
‘Daar niet! Waar ge die vrouw ziet, dicht bij de donkre cypressen!’ -
‘Zoo! met dat kort groen kleed, en dat schortje, dat schittert van witheid!’
‘Hier nog die haver, en ginder dat boschjen amandelen ook nog!’ -
‘Prachtig!’ - ‘Wat gunstig gelegen, een weinigje kennis en... wakker! - ’
Sprak hij, me schalk aankijkend. ‘Op het laatste dan kwam het geheim uit.
Bartholo zag, dat we elkander beminden en joeg me van 't hof weg,
Blind van vergramdheid; schimpte op mijn afkomst, zonder genade,
Grijnzend: ‘Mijn dochter bestem ik den eenigen zoon van den buurman!’
Deze was rijk, maar dom als een kalf, en zijn vader was schepen.
Heden is 't anders gesteld, zij verdienen met moeite om te leven.
Treurig vertrok ik, doch hoopvol, daar ik mijn Angela kende.
Dadelik trad ik in dienst bij een ander, die rijk'lik betaalde,
Naast nog een aandeel meê in de winsten. In min dan een half jaar
Spaarde ik mij aardig een potje! Bij Bartholo echter was alles
't Onderste boven; het werk was te zwaar voor 't meisjen alleen en
Verder, de lust was verdwenen; de vader vermiste me wel en
Voelde zich ouder en zwak, maar zwichten, dat wilde hij toch niet.
Koppig en trotsch als een echt Siciljaan was hij niet te vermurwen,
Rekende zonder den waard nochtans, en die waard was zijn dochter,
Angela; 't kruimken der vrouwen. De liefde was sterker dan wêerzin.
Dageliks ging ze hem smeeken, en werd hij het moede, dan klonk steeds
't Antwoord: ‘Zulk een ellendige knecht, een die niets is en niets heeft?
Nooit van mijn leven, dat zweer ik! Ik schenk je den zoon van den buurman!’
Heimelik dacht hij: ‘Hij moet soldaat zijn, gaat hij van hier, zoo
Wordt hij al spoedig vergeten, en krijg ik mijn zin.’ Ongelukkig,
Kwam ik van dienst vrij, wegen mijn letsel. Dit maakte hem woedend,
Zoo dat hij, toen zij opnieuw bij hem aandrong, bulderde: ‘Nooit! Nooit,
Wordt ge de vrouw van een kreup'le!’ Ze zweeg. Maar, bleek als een doode,
Ging z' in de kamer er naast, en ze hieuw met een bijl zich den duim af;
Keerde terug en hernam: ‘'k Ben een' kreupele thans als de man, die
Kreupel zich maakte om uw leven te redden!’ en viel in bezwijming.
- ‘Reddet gij waarlik zijn leven en kostte dit redden uw vinger?
- 'k Raakte verminkt met hem tegen een razende koe te beschermen.
's Anderendaags kwam Bartholo, stil en lernedergebogen,
Kinderlik smeeken. Ik ging. Niet lang of de wond' was genezen,
Alles te gelde gemaakt en gedrieën ter stad Siracusa,
Waar het al heet: Giovanni is wel! 't is een boer als al d'andren!’
Middelerwijl was de woning bereikt, en ik groette Signora.
|
|