De moeder had ze uit den mond der grootmoeder gehoord, ook eene arme sloor als zij, die de taal der volksziel in hare natuurlijke eenvoudigheid aan de deur van kleinen en grooten was gaan spreken en ook door machtigen was bespot en doorgezonden geweest. En even als het lied was de rommelpot ouderwetsch en onveranderd gebleven, getuige van eenen tijd van ongedwongen vreugde en rondborstige vroomheid: tevens kermis en Kerstmis. Zoo vormden lied, rommelpot en zangster een onafscheidbaar iets, nog eerbiedwaardig, nog geliefd door kinderen en volkslui, maar misprezen door de grooten, als een zinnebeeld van het niet meer bestaande eigen leven.
Zoo gingen de nederige zangers van huis tot huis om blijden te verblijden, vroolijken te vervroolijken, terwijl hun eigen harte van leed was opgepropt. Door de spleet der haastig geopende en gesloten deuren verwaterden zij op de snelle visie van huiselijk geluk, dat zij nooit gekend hadden: een helder verlichte keuken, een gloeiende stoof, waarop de panne siste en de koek door eene bedreven hand met de paal werd omgeworpen, een schaar joelende ouden en jongen met ronde gezonde tronies, een lustig jochij! een tafereel van Jordaens.
Maar, voort strompelde zij, voort! voort! Hier en daar werd hun eene geringe aalmoes toegeworpen als aan schooiers van de straten; nog meer hoorden zij echter het droog of barsch: ‘Wij geven niet,’ of vonden de deur toegegrendeld.
Het avonde meer en meer: zeldzame lantaarnen werden ontstoken in de blauwe schemering die kerk, huizen, puntgevels, boomen, velden, alles, melancholiek, zacht in hare blauwe armen sloot.
Buiten de zangers was geen levende ziel in de straat te bespeuren, waar hier en daar een gouden venster de sneeuw verguldde.
En voort dompelden de zangers, voort! voort! Hun lied snikte nu, door van koorts bevende stemmen gezongen en de rommelpot trilde van verborgen leed, hijgde als de vrouw en weende met haar.
Zoo bereikten zij de laatste huizen van het dorp en sloegen een aardeweg in. Een dronkaard zwijmelde voorbij, neurde een gemeen straatliedje, struikelde over de vastgevroren schenen van een wagenspoor, gleed uit en rolde in de sneeuw. De deur eener herberg ging open, eene jonge meid trad op straat, richtte den vloekenden zatterik op en trok hem binnen, maar de zangers had zij niet gezien.....
Het was eeuwen geleden, weinigen herinnerden het zich nog, dat een oud man, met een teeder maagdelijn op een ezelken gezeten, ook in een dorp was gekomen. Ook de sneeuw lag een voet hoog, ook avonde het, ook gingen zij kloppen aan de deuren, ook werd hun niet geopend en dan hadden zij eindelijk het ongastvrij nest verlaten om zich te verschuilen in een stal, waar een os en een grauwtje stonden. Daar baarde in dien