‘Die holländische, im alt-Germanischen wurzelnde Sprache, schrijft de heer Mühlbrecht, ist in ihren Lauten nicht schön; die vielen tief im Gaumen liegenden Töne, und der harte schnarrende Zungenfall berühren das Ohr nicht angenehm, daher sich die Sprache auch für Gesang wenig oder gar nicht eignet.’
De ‘vielen tief im Gaumen liegenden Töne’ en de ‘harte schnarrende Zungenfall’ zijn inderdaad een kenmerk van het Nederlandsch, zooals het door de Amsterdamsche Joden wordt geradbraakt. Maar in den mond der beschaafden klinkt onze taal heel anders.
Of het Nederlandsch het oor al of niet aangenaam beroert, hangt van dat oor zelf af. Duitsche ooren mögen onze g of onze sch minder welluidend vinden, evenals op onze ooren de sissende klanken van het Hoogduitsch en de dikwijls voor ons bepaald afschrikkende opeenstapeling van medeklinkers, eenen alles behalve gunstigen indruk maken. Wij gunnen overigens, dat een Duitscher onthutst terugdeinst, als men hem verzoekt het Nederlansche sibboleth na te zeggen: De schout van Scheveningen scheert zijne schapen dat het eene schände is. Maar hoe zal een Nederlander het aan boord leggen, om Sie schluchzte zwar uit te spreken? Laat ons intusschen Grimm's wet uit het oog niet verliezen, en met alle Duitsche taalkundigen erkennen, dat de Hoogduitsche klankverschuiving de spraak wezenlijk harder heeft gemaakt. Men vergelijke bij voorbeeld dansen en tanzen, slapen en schlafen, wortelende en wurzelnde.
Dat het Nederlandsch zich voor het gezang ‘wenig oder gar nicht eignet’ is wat nieuws. Geen volk immers zingt zooveel en zoo gaarne als het onze. En indien de heer Mühlbrecht ooit naar Antwerpen komt, raden wij hem dringend aan, de Vlaamsche Opera eens te bezoeken: hij zal zich met zijne eigene ooren kunnen overtuigen, of ja dan neen, onze taal ‘sich für Gesang eignet’.
Redactie.