Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Bree en Willems
|
Van Bree (Matheus). Handschriften II, 526 der Koninklijke Bibliotheek te Brussel.
|
||||||
J.A.L. [Luthereau]. M.J. Van Bree. | ||||||
F. Bogaerts. Mathieu Van Bree. Anvers, 1842. | ||||||
L. Gerrits. Biographie de M.J. Van Bree. Anvers, 1852. | ||||||
Willems (J.-F.). Over de poëzy van den dichter en van den schilder. Antwerpen, 1823.
|
||||||
Van den Branden (F.-J.), Geschiedenis der Akademie van Antwerpen. - In een bockdeel getiteld: Kermisfeesten van 1864.
|
Vlaanderen bezit geen reiner of hooger roem, dan dien zijner schilderschool. Door deze is de Vlaamsche naam geheel de Westersche wereld door bekend en bewonderd, ook van velen, die over ons land, zijne inwoners en zijne taal vaak de wonderlijkste begrippen met zich omdragen.
De Vlaamsche schilderschool herleefde te Antwerpen onder het Fransch Bewind, in het begin onzer eeuw, vooraleer in België aan eene wedergeboorte der Nederlandsche letterkunde gedacht werd. Het kon dus niet
anders, of de eerste apostelen der Vlaamsche Beweging moesten in hunne propaganda vooral op de faam steunen, welke de Vlaamsche kunst sedert eeuwen genoot, om den eerbied voor de Vlaamsche nationaliteit in België en elders weer op te wekken.
Maar zij ontleenden niet alleen den luister onzer groote schilders, om voor hunne eigen denkbeelden ingang en gehoor te winnen; zij schonken ook aan de Nederlandsche kunst een nieuw gevoel van eigenwaarde, en wezen haar op alles, wat in het volksleven dienen kon, om haar oorspronkelijkheid en frischheid, die voor het stijve klassicismus van David d'Angers geweken waren, weer te geven.
Die wederzijdsche aanmoediging, door de Vlaamsche schilderkunst aan de Vlaamsche Beweging, en door deze aan gene verleend, verdient wel, historisch onderzocht te worden. Wij zullen pogen, zulks in de volgende bladzijden bondig te schetsen.
Evenals al de tijdvakken onzer geschiedenis, staat ook dit onder den invloed der wisselvalligheden in de Europische politiek. Het Vlaamsch bewustzijn, dat onder het Oostenrijksch bewind ingesluimerd was, werd door den schielijken inval der Fransche dwingelandij bijna versmoord; door de bemoeiingen van koning Willem I weer heropgebeurd en door de omwenteling van 1830 nogmaals bedreigd; doch het overleefde deze krisis zegepralend, om in het midden dezer eeuw heerlijk op te bloeien. Weerstand tegen Franschen invloed wordt in de kunst eerst door Herreyns geboden, terwijl de Vlaamsche muze nog in haren eeuwenlangen slaap gedompeld ligt. Onder het Hollandsen, bewind wordt het bondgenootschap tusschen schilderkunst en letterkunde verpersoonlijkt door de vriendschap tusschen Van Bree en Willems; onder Leopold I, later door het samenwerken van Wappers en Conscience. In de tweede helft onzer eeuw is de eenheid in 't streven der kunst-en letterwereld van Vlaanderen niet minder opmerkelijk, maar ietwat moeilijker na te gaan, en vergt een grondiger onderzoek.
Wij zullen ons voorloopig bij het tijdperk bepalen, dat de Belgische omwenteling voorafgaat. In aesthetisch opzicht is het niet zeer aantrekkelijk, maar het is belangwekkend en zelfs beslissend voor onze staatkundige ontwikkeling.
I
De geschiedschrijvers der Vlaamsche schilderkunst prijzen Herreyns als den laatsten vertegenwoordiger van Rubens' school, als den trouwen wachter, die de rijke kleur en de roemrijke overleveringen der Antwerpsche kunst over de 18e eeuw aan de 19e moest overhandigen. Eerst moest hij de Fransche strekking bestrijden, zooals die door Lens verspreid en door den Oostenrijkschen stadhouder begunstigd werd. Maar weldra
daagde een veel machtiger en geduchter vijand van Vlaamschen aard op, - de Jacobijnsche Republiek zelve.
Door de plundering van kloosters en kerken, en door het overbrengen der kunstwerken naar Parijs, werd niet alleen het land van de gedenkteekenen van zijn ouden roem beroofd; de leerlingen der kunstscholen verloren ook de gewrochten hunner groote voorgangers, die zij na te volgen hadden.
Te midden van den oorlog en de onlusten, slaagde Herreyns er in, zijn onderwijs recht te houden. Hij wist het ambt van bestuurder der Antwerpsche Akademie te veroveren, die in 1804 door besluit van den prefekt d'Herbouville, heringericht werd, en weldra stond hem als mede-helper de Antwerpenaar Van Bree ter zijde, die in Parijs leerling vąn David d'Angers geweest was, en die in zijne geboortestad eerste leeraar aan de Akademie werd.
Bij het volbrengen der vaderlandslievende zending, die deze twee kunstenaars op zich genomen hadden, veroorzaakte de verplichting, de Fransche taal te gebruiken, die door vele hunner leerlingen niet verstaan werd, ernstige moeilijkheden. De Heer Van den Branden deelt in zijne geschiedenis der Akademie van Antwerpen mede, dat Van Bree bitter klaagde, en dat hij en Herreyns zich weerspannig toonden, toen de dwingelanden der Fransche republiek een oogenblik barbaarsch en dwaas genoeg waren, om in onze Akademie in eene taal te doen onderwijzen, die de leerlingen niet verstondenGa naar voetnoot(1).
Indien de hoofdmannen der Antwerpsche Akademie dergelijke gevoelens geuit hebben, was het zeker minder uit liefde voor de Vlaamsche taal zelve, dan in het belang van hun onderwijs. Maar noch de ééne en onverdeelbare Republiek, noch het Fransen keizerrijk wilden een duim breed van de voorrechten der officieele taal afstaan, en de Vlaamsche schilders mochten hunne kunst alleen blijven dienen onder voorwaarde, de wet van den overwinnaar te huldigen.
Wij zouden ons overigens erg vergissen, indien wij bij de tijdgenooten der groote Revolutie, hetzelfde nationaliteitsgevoel meenden te vinden, dat zich bij het thans levend geslacht openbaart. Twee brieven van Van Bree bewijzen zonder tegenspraak, dat er onder het Fransch bewind een Belgisch patriotisme bestond. Maar was dat gevoel eene erfenis der Vereenigde Belgische Staten, en der Brabantsche omwenteling? Voedde het de geheime hoop, de onafhankelijkheid onzer provinciën te zien herleven?
Indien het zoo geweest ware, zou dat gevoel zich niet zoo onbewimpeld in een smeekschrift geuit hebben, dat aan keizer Napoleon zelven gericht werd, gelijk in de volgende zinnen van de hand van Van Bree:
‘...... Uwe Majesteit gelieve mij een tweede tafereel te bestellen, en zij zal zien dat het bloed der Vlaamsche schilders mijne aderen doet zwellen. Niets zal mij gelukkiger maken, dan Hare bevelen uit te voeren, en aan Uwe Majesteit te bewijzen, waartoe een Belg bekwaam is, als hij aangemoedigd wordt’.Ga naar voetnoot(1)
De inhoud van een anderen brief van Van Bree is minder opmerkelijk, maar even leerrijk. Deze is tot den bibliophiel Van Hulthem te Brussel gericht, en van den 30 Dec. 1811 gedagteekend. Hij bevat een voorstel der Antwerpsche aan de Brusselsche maatschappij van schoone kunsten, om nopens het tijdstip der tentoonstellingen overeen te komen, ‘.....Onze vaderlandsliefde beveelt ons, alle krachten in te spannen, om onze Vlaamsche school recht te houden, die zulk een welverdienden roem geniet. Deze school, die in België ontstaan is, wijst als van zelf drie steden als middelpunten aan, om er de schildwachten te plaatsen, die de tafereelen zullen bewaren, en waar alle mededingers naar roem, belooning en eer kunnen dingen, gelijk de steden van het oude Griekenland op bepaalde tijden bijeenkwamen, om aan de overwinnaars in de Olympische spelen kronen uit te deelen. Deze steden zijn Brussel, Gent, Antwerpen.’Ga naar voetnoot(2)
In dezen brief doet zich de vaderlandsliefde voor als de bevestiging van een' gemeenzamen oorsprong en smaak in naburige streken. Den hedendaagschen Belg zal het dadelijk treffen, dat er van geen Waalsche steden gewaagd wordt. Dit is misschien aan de grootere onverschilligheid te wijten, die deze steden altijd voor schoone kunsten aan den dag legden. Doch het is ook niet onwaarschijnlijk, dat de Antwerpsche schilders de hoofdstad van het bisdom Luik, dat nooit tot de eigenlijke Nederlanden behoord had, en gansch deWaalsch-sprekende streek als een vreemd land aanzagen.
De Vlaamsche taal, welke het keizerlijk bestuur uit de scholen verbannen had, bleet niettemin die der Antwerpsche kunstenaars, en in het Vlaamsch stelden zij in 1811 het reglement der Maatschappij tot aanmoediging der fraaie kunsten op, wier naam later in het Fransch vertaald werd, waarschijnlijk om er de deelneming der officiëele kringen voor te winnenGa naar voetnoot(3).
Maar de Germaansche volkeren waren op weg, om hunne zelfstandigheid te veroveren, en onder de rekeningen, die na den veldslag van Waterloo te vereffenen waren, verwekte die der kunstwerken, welke men voor de muzeën van Parijs geroofd had, een hevigen twist.
Antwerpen had al onder het keizerrijk op teruggave van zijne tafereelen aangedrongen. Bij de afscheiding van België eischte de Antwerpsche maatschappij tot bevordering der schoone kunsten, ditmaal in de Vlaamsche
taal, en met de toestemming van den gemeenteraad, de uitlevering der tafereelen, door de Jacobijnsche legers ontvoerd. Prins Willem van Oranje, die al voor rekening van Holland de schilderijen weervroeg, welke vooral uit den Haag ontnomen waren, ondersteunde de eischen der Belgen. Het ‘Journal du département des Deux-Nèthes’ verkondigde, in het Nederlandsen, dat de meesterstukken weldra zouden overgebracht wordenGa naar voetnoot(1).
Onze bevolking schijnt dit nieuws met eene blijdschap vernomen te hebben, die natuurlijk licht te begrijpen is. De smart der Parijzenaars bij het verdwijnen der heerlijke verzamelingen, die van de zegepralen der Fransche scharen, geheel het vasteland door getuigden, was, zoo niet gerechtvaardigd, dan toch verklaarbaar. Maar de uitbundige geestdrift der Belgen, die zich lam onder het vreemde juk gebogen hadden, en zich gedwee door het Fransche rijk hadden laten opslorpen, is ietwat moeilijker om uitleggen.
Wij meenen er drie aanleidende oorzaken in te onderscheiden. De eerste, de zuivere liefde voor de schilderkunst, zal het voorrecht van eenige kunstenaars en liefhebbers, gelijk de leden der kunstmaatschappij, hunne leerlingen en vrienden, en van eene minderheid der Antwerpsche bevolking geweest zijn.
De tweede was het belang, dat een vreemden, protestantschen vorst aandreef, om de genegenheid van zijne nieuwe onderdanen te winnen, door hunne grieven tegenover het voorgaande bewind te herstellen, en tot zijn eigen voordeel te benuttigen. Deze politieke beweeggrond was in de oogen der overwinnaars van Waterloo van zulk gewicht, dat de hertog van Wellington den Hollandschen gezant te Parijs verzocht, eene plechtige ontvangst der meesterstukken in België op touw te zetten. Dit bevel getuigt voor de buitengewone scherpzinnigheid van den Engelschen bevelhebber. Het werd door den Minister aan de drie afgevaardigden medegedeeld, die in den Louvre de Antwerpsche tafereelen verzamelden. Verder werd Herreyns er van verwittigd, die als bestuurder der Akademie en als hoofdman der Kunstmaatschappij, over al de elementen eener manifestatie beschikte.
Maar de weerkomst der kunstwerken wekte niet alleen eene aesthetische en eene politieke belangstelling, ze prikkelde ook de godsdienstige gevoelens van het Antwerpsch volk. De meeste der uit Parijs teruggekregen gewrochten waren inderdaad de eigendom van kerken, kloosters en godgewijde gestichten geweest, en vele keerden tot hoofd- of parochiekerken terug. Dit weerbrengen moest aan de vrome zielen voorkomen als eene boete of eerherstelling voor de schending en uitplundering der tempels, - als eene zegepraal van het kristelijk geloof over de aanbidders der Godin Rede, en over den vermetelen keizer, die den paus had durven gevangen nemen.
Bij het ophitsen dier godsdienstige en politieke driften schoot de Holland-
sche vorst haast over zijn doel. Toen de wagens met schilderijen bevracht in Brussel overnachtten, wilde de maire der hoofdstad ze, niettegenstaande het protest der Antwerpsche afgevaardigden, doen lossen. De twist werd zoodanig verbitterd, dat de gouverneur der provincie Antwerpen, baron van Keverberg, den koning een verontrustend verslag over den staat der gemoederen in zijne provincie indiende: ‘Hij waarschuwde den koning in krachtige bewoordingen, dat in Antwerpen en Mechelen het volk in opschudding was, en dat hij vreesde voor de gevolgen, indien het verondersteld kon worden, dat onze kunststukken in andere handen overgingen.Ga naar voetnoot(1) Drie afgevaardigden vertrokken 's nachts uit Antwerpen naar den Haag, om bij den koning te klagen, en de stad bekwam ten slotte, wat zij verlangde.
De aankomst der tafereelen werd er met eene plechtigheid gevierd, die bij de tijdgenooten een diepen indruk te weeg bracht. Wij ontleenen er de beschrijving van aan L. Gerrits: ‘Het geluî der klokken en het gebulder van het geschut verkondigde eindelijk de aankomst in ons land van al die bewonderenswaardige schilderijen, waar Rubens, Van Dyck, Jordaens, met hunnen naam, de rechten van het Vaderland op de bewondering der wereld geteekend hadden. Duizenden personen begaven zich buiten de poorten, de met schatten beladen wagens te gemoet. Al de aanzienlijkste inwoners der stad hadden ze door de pracht hunner luisterrijkste rijtuigen doen vergezellen. Die tocht was een triomftocht, zijne aankomst in de moederstad der kunsten werd gevierd door feesten en openbare vermakelijkheden, die men had uitgevaardigd, alsof men op eene prachtige en offlcieele wijze de vreugde en hoop had willen uitdrukken, welke deze gedenkwaardige gebeurtenis in de harten, ook der onverschilligsten, had gewekt’.Ga naar voetnoot(2)
Een allegorische wagen, met de standbeelden van Minerva en van de Rechtvaardigheid, leidde den stoet in; de leerlingen der Akademie hadden er zich met oranjekleurige koorden aan gespannenGa naar voetnoot(3). De hertog van Wellington, die het feest besteld had, moet tevreden geweest zijn.
's Avonds werd eene Apothéose de Rubens in het Fransch op den grooten schouwburg gespeeld, en met de aanwezigheid der ofricieële gezagvoerders vereerd. Maar eene gebeurtenis van veel grooter historisch belang had den avond te voren plaats gegrepen. Het is de vertooning op een liefhebberstooneel van een Vlaamsen stukje; van hier dagteekent de ontwaking der Nederlandsche letterkunde in België.
Een jongeling van 22 jaar, Jan Frans Willems, speelde zelf in een blijspel, dat hij geschreven had, en dat ‘Quinten Matsys, of wat doel de Liefde niet’ getiteld was. Dit stuk, dat eene volkslegende tot grondslag had en in
de volkstaal geschreven was, zocht vooral Antwerpsche en Nederlandsche gevoelens te wekken. Het droeg ook opmerkelijke sporen van den invloed der Duitsche letterkunde, die zooveel bijgedragen had tot den val van het Fransche keizerrijk. In de opdracht aan den Duitschen officier buiten dienst Bergmann, kwam een der nieuwe woorden voor, die Klopstock, in zijne Gelehrtenrepublik, dit vreemd manifest van het onverbiddelijkste germanisme, ingevoerd had. Een puntdicht van Lessing is er bijna letterlijk in vertaald.
De verrader van het stuk volgt de Italiaansche schilderschool na, en doorspekt zijne Antwerpsche taal met Fransche woorden. De heldin wil alleen een man beminnen, die goed, rond Vlaamsch spreekt. De held is een Nederlandsche kolorist, een overtuigde patriot, en een verdediger der volkstaal. Het stukje van Willems is stijf, zijn stijl is gebrekkig, en de handeling loopt niet goed van stapel, maar het nationaal gevoel spreekt er des te levendiger uit, gelijk in een oud Gothisch tafereel de innigheid der opvatting door het onbehendige der samenstelling en de dorre penseeltrekken soms scherper uitkomt.
Het was de eerste steen dienende tot het opwerpen van een' stevigen wal, die voor langen tijd het doordringen van Fransche begrippenen van Fransch bewind hier te lande zou beletten; zijn opsteller was lid van een kleinen kring die de Vlaamsche dichtkunst volgens de overleveringen der rederijkerkamers beoefende. Hij zag spoedig in, dat de studie der vaderlandsche letterkunde onafscheidbaar met die der Vlaamsche schilderkunst verbonden was, en werd secretaris der Maatschappij tot aanmoediging der schoone kunsten, en lid van den besturenden raad der Akademie.
In deze hoedanigheid hield hij twee redevoeringen ter gelegenheid van de prijsdeelingen, waarin hij de betrekkingen tusschen het nationalisme, de kunsten en de fraaie letteren besprak. Diepzinnige aesthetische bespiegelingen bevatten die redevoeringen niet. In de ééne wordt de oprechtheid geprezen als de deugd, waarop de eigenaardigheid en de grootheid der Nederlandsche schilderscholen berust. ‘Het karakter van den Nederlandschen schilder is... gelegen in de betrachting van waarheid en natuurlijkheid, en afgeleid uit de rondborstigheid en den ongeveinsden aard der Nederlandsche natie.’Ga naar voetnoot(1) Het gevaar van overdreven realisme, dat in dit oordeel besloten ligt, wordt door de strekking der andere redevoering vermeden, welke een verheven idealisme aanbeveelt, en de jonge kunstenaars aanspoort, vele dichters te lezen. De invloed van Lessing is in dit werk weeral tastbaar.
Aan Willems' vriendschap voor Van Bree, die eerst leeraar, en later bestuurder der Antwerpsche Akademie was, zijn wij twee gedichten verschuldigd, een over Van Bree's tafereel, dat de zelfsopoffering van den burgemeester van Leiden voorstelt, het andere over de inhuldiging van een
borstbeeld van Rubens, door Van Bree gehouwen. De kunstenaar wilde van zijnen kant ook het zijne tot de verbroedering der kunsten bijdragen, en schreef Vlaamsche tooneelstukken, naar WillemsGa naar voetnoot(1) ten getalle van drie, naar Luthereau en Gerrits, van vier. Een treurspel, dat nu verloren schijnt, Beilings Dood, was volgens laatstgenoemde biografen, die het waarschijnlijk niet gelezen hebben, van de verhevenste vaderlandsliefde doorademd. Beiling is de Regulus der Hollanders. Tollens heeft hem in eene ballade bezongen, waar de invloed van Burger's Lenore in versmaat en s' ijl klaarblijkelijk isGa naar voetnoot(2), en mag dus min of meer als de eerste ingever van het verloren treurspel gelden. Van Bree's leerling, Wappers, heeft in 1840 een tafereel geschilderd, dat Beilings afscheid van zijne echtgenoote voorsteltGa naar voetnoot(3).
De koninklijke bibliotheek van Brussel bezit, onder de handschriften van Van Bree, een afschrift van een blijspel in twee bedrijven, dat het werk van den schilder is, en dat Adriaan Brouwer als titel voert. Het is geheel verschillend van het stuk, dat onder denzelfden naam als een voortbrengsel van Van Bree door Emmanuel Rosseels uitgegeven, en later onder de werken van dezen tooneelschrijver opgenomen werd. Dit laatste is inderdaad een oorspronkelijk gewrocht vąn Rosseels.Ga naar voetnoot(4).
Van Bree's stukje is een vrij gebrekkig kluchtspel, waarin de losbandige en ruwe moedwil geschilderd wordt, die uit de tafereeltjes van Brouwer, den held, Jan Steen, Van Ostade en zooveel andere Vlaamsche en Hollandsche meesters spreekt. Adriaan Brouwer zit in het gevang en vermaakt zich met drinken en met schetsen op te nemen. Een koddig paar, een oude sergeant en zijne verloofde, komen bij den gevangene hunne portretten bestellen. Hij bedingt wijn voor zijnen arbeid en valt aan het werk. De bank waarop de twee belachlijke modellen zitten, breekt, en werpt de verloofden overeind. Op dit oogenblik komt Rubens den kerker binnengetreden, biedt den gevangene de vrijheid aan en noodigt hem uit, in zijn huis te komen wonen. Van zijne verlossing maakt Brouwer gebruik, om zich naar de kroeg te begeven, waar hij op de meid verliefd wordt. Maar de uitnoodiging van den grooten heer heeft weinig aantrek voor hem, want het spijt hem, zijne schilderachtige modellen en zijne goede vrienden
de dronkaards te verlaten, en hij vreest, zich te deftig te moeten houden. Ten slotte laat hij zich door het edelmoedig aandringen van zijnen beschermer overhalen.
Het belang van dit, in zeer gebrekkig Vlaamsch opgesteld grappig stukje, berust voornamelijk op het kontrast, dat het bij de stijve historische tafereelen van den schrijver aanbiedt. Het bewijst, dat de leerling van David ook de triviale tooneelen wist te waardeeren, door het penseel der oude Nederlandsche meesters zoo voortreffelijk geschetst. De heropbeuring der genre-schildering, door de gebroeders De Braeckeleer, later zoo gelukkig beoefend, was dus niet geheel onvoorbereid bij den voorstaander der klassieke school in België, gelijk de later volbrachte heropwekking der gothische kunst door de schoone verzameling van primitieven voorbereid werd, welke Willems' vriend, Van Ertborn, bijeenbracht, en die nog in het Muzeum van Antwerpen prijkt.
Het eenige Nederlandsch werk van Van Bree, dat in druk uitgegeven werd, is eene redevoering, door hem uitgesproken bij de instelling der Maatschappij: de Kunstvrienden (24 Augustus 1816). Koning Willem en het Nederlandsch bewind worden er als beschermers van vrede en kunsten in geprezenGa naar voetnoot(1). Van Bree's vaderlandsliefde, welke zich in de twee hooger aangehaalde brieven aan keizer Napoleon en aan Van Hulthem tot Vlaamsch België beperkt had, breidde zich dus na 1815 tot alle Nederlandsche provinciën uit. Hollandsche helden, gelijk burgemeester Van der Werff en Beiling, worden in zijne tafereelen en geschriften verheerlijkt. Wij hebben geene rede te twijfelen, dat hij in zijne verklaringen van gehechtheid aan het huis Oranje oprecht was, want na de omwenteling van 1830 veranderde hij niet. Maar de hedendaagsche lezer zal denken, dat deze liefde wat spoedig ontvlamde, wanneer hij de volgende woorden leest, die in 1816 tot een Hollandschen minister gericht werden: ‘Een duurbaar bewijs van de belangstelling, waarmede Uwe Excellentie mij tot nog toe heeft vereerd, zou de gunst zijn, die ik smeek, dat het UE. behage, mij aan de voeten van den koning te plaatsen, en dien beminden vorst de liefde te doen kennen, die ik voor zijnen persoon gevoel, en den ijver te openbaren, die mij altijd voor zijnen dienst zal bezielen’Ga naar voetnoot(2)
Van Bree's Nederlandsche gevoelens beletten hem niet, in 1821 zijn gunstig bekend boek, Leçons de Dessin, in het Fransch te laten verschijnen. Deze omstandigheid steekt eenigzins af bij de beweringen van den Heer Vanden Branden, die Van Bree's voorliefde voor de Nederlandsche taal met volgende woorden beschrijft: ‘Onder het Fransche dwangbeheer had hij bitter geklaagd, toen men hem voor het onderwijs
eene taal opdrong, welke geen zijner leerlingen machtig genoeg was, om zijne lessen met vrucht te aanhooren. Van Bree, die terecht een toonbeeld van onderwijzer werd genoemd, verklaarde met overtuiging, dat een kunstleeraar, al werd hij dan ook verstaan, nooit in de half Grieksch en half Latijnsche taal der Franschen zich zoo vlug en duidelijk kan doen begrijpen, als in de Vlaamsche taal, die door den naam het voorwerp zelf afschildert, dat men bedoelt.’Ga naar voetnoot(1) Deze voorliefde voor de Nederlandsch- technische woorden, welke, dank aan hunne klare afleiding, begrijpelijker en nadrukkelijker zijn, dan de Fransche, moet in verband gesteld worden met Van Bree's smaak voor de studie van het naakt lichaam en de anatomie, welke hij met bijzonderen bijval doceerde.
Een oogopslag op Van Bree's teekeningen en tafereelen kan ons overtuigen, dat hij de leer van het nationalisme niet op zijne kunst toepaste, maar hij is zonder twijfel een der voorgangers van de nationale strekking in de Vlaamsche schilderkunst. Rubens, de Deus ex machina van zijn blijspel, was ook de held en het ideaal van zijn onderwijs. Zijn leerling Wiertz, wiens geschriften, niet minder dan zijne tafereelen, een onafhankelijk temperament aanduiden, is, ofschoon een Waal, de driftigste vertegenwoordiger van de vereering voor Rubens, waarvan, omtrent 1830, alle oprecht Antwerpsche harten blaakten. De naklank der heftige twisten van dien tijd over de wederzijdsche verdiensten der Italiaansche en Vlaamsche scholen is tot het nu levende geslacht doorgedrongen; als kleinzoon van een Antwerpenaar weze het mij toegelaten, zelf daarvoor te getuigen.
De liefde voor hunne vaderstad, die Hoofdstad van handel en kunsten, is eene deugd, die bij weinig Antwerpenaars ontbreekt; aan vele werken van Conscience geeft zij hunne bijzondere, kenmerkende kleur: zij heeft voor uitgangspunt in onze eeuw, Herreyns en Van Bree's pogingen, om hunne Akademie een eigenaardigen weg te doen opgaan. De medeburgers van Rubens hebben zich nooit tot den rang van provincialen laten verlagen; en alwie België van nabij kent, weet, dat zij zich in hunne manieren en kleeding, vooral in den snit van baard en haar, van hunne overige landgenooten onderscheiden, en eerder op de typen lijken, die wij in portretten uit den tijd der Renaissance mochten behouden. Deze bijzonderheden zullen den lezer minder onbeduidend schijnen, indien hij zich herinnert, dat Antwerpen tusschen de jaren 1830 en 1860 eene menigte oorspronkelijke kunstenaars en schrijvers heeft voortgebracht; indien hij overdenkt, welk belangrijk aandeel in onze politiek door de meetingpartij en door hare vertegenwoordigers aan de kamerdebatten genomen werd, en indien hij de eenheid en hechtheid van
die groep met de wisselvallige veranderingen der partijen in andere streken van België vergelijkt.
Vóór 1830 werd het nationalisme in Antwerpen door de regeering beschermd en door de openbare meening ondersteund, en bloeide ongehinderd op het gebied van kunst en letterkunde. Te midden dier vreedzame ontwikkeling werd het verrast door de omwenteling. Van Bree en Willems bleven beide getrouw aan de zending, die zij zichzelven opgelegd hadden. Maar de bestuurder der Akademie was reeds niet meer de hoofdman der Vlaamsche schilderschool. Zijn stijve klassieke stijl scheen verouderd en moest zwichten voor het Romantisme, dat in korten tijd de gunst van het publiek en de bescherming van het nieuw bewind veroverde. Wiertz heeft ons eene levendige beschrijving van de opbruising gegeven, welke het schouwspel van den oproer en de gevechten van 1830 in de verbeelding der kunstenaars baarde.
Niet minder dan de schilderkunst werd de Vlaamsche letterkunde door de woeling der gebeurtenissen verjongd. De logge verzen en het bedaard proza van Willems moesten voor de fantastische dichtkunst van Door Van Rijswijck en den gekleurden schrijftrant van Conscience onderdoen, gelijk de kalme stijl van Van Bree voor de overdreven gebaren en gloeiende kleuren der tafereelen van Wappers en De Keyser.
Met het jaar 1830 begint een nieuw tijdvak in de ontwikkeling der Vlaamsche natie, dat wij voornemens zijn, andermaal te bespreken. Nochtans willen wij deze niet onderbreken, zonder aan de nauwe banden te herinneren, die Conscience met de twee laatstgenoemde schilders vereenigden. De Guldensporenslag, waarop de geschiedschrijver Voisin de openbare aandacht gevestigd had, leverde aan De Keyser het onderwerp van een zijner meest bekende gewrochten, aan Conscience, dat van den alom gevierden ‘Vlaamsche Leeuw’. Tusschen den grooten romanschrijver en Wappers bestonden duurzame en nauwe betrekkingen, die een nader onderzoek verdienen.
Maar is het Romantisme, dat deze drie kunstenaars kenmerkt, een uitvloeisel van hun tijdvak, het nationalisme, dat niet minder innig tot hunne kunst behoort, is evenwel eene erfenis van het voorafgaande geslacht. In dat opzicht zijn zij wezenlijk de kweekelingen van Van Bree en Willems, al zijn zij tegelijkertijd navolgers van Walter Scott en Delacroix.
Brussel, 8 Nov. 1898.
Pol Hamelius.
- voetnoot(1)
- Kermisfeesten 1864, bz. 242 en 252.
- voetnoot(1)
- Van Bree's Hs.
- voetnoot(2)
- Van Bree's Hs.
- voetnoot(3)
- Van den Branden, Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool, 1883. bz. 1331-1337.)
- voetnoot(1)
- Van den Branden, loc. cit. bz. 1347 en 1353.
- voetnoot(1)
- Van den Branden. Akad. 1864. 326.
- voetnoot(2)
- Gerrits, Van Bree, 31.
- voetnoot(3)
- Van den Branden. Ubi supra. 237.)
- voetnoot(1)
- Over het karakter van den Nederlandschen schilder. 1825, bl. 9.)
- voetnoot(1)
- Kunst- en Letterblad, 1840.
- voetnoot(2)
- Albrecht Beiling. - Tollens gedichten, Leeuwarden, 1855, II, bz. 49-57).
- voetnoot(3)
- Bibliographie académique, 1874, bz. 345.)
- voetnoot(4)
- Bij het handschrift van Van Bree is een eigenhandige brief van den Heer Rosseels gevoegd, waarin hij verklaart, dat hij zijn blijspel onder den naam van den bestuurder der Antwerpsche Academie uitgaf, tot ondersteuning zijner weduwe, die in bekrompen toestand verkeerde. Eene verklaring van denzelfden aard heeft de Heer Rosseels mij persoonlijk in Antwerpen afgelegd. Het artikel Matheus Van Bree in Frederiks en Van den Branden, Biog. Woordenb. der Ned. Letterkunde, bevat dus verscheidene onnauwkeurige aanduidingen.
- voetnoot(1)
- Procès-verbal de l'installation de la Société des Amis des Arts à Anvers.
- voetnoot(2)
- Brief aan Z. Excel. Mn. van Repelaar van Driel. (Hs.)
- voetnoot(1)
- Geschied. der Antw. Akad. bl. 242