Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
[Nummer 3] | |
Het Slavisch Gevaar.‘Dans cinquante ans, l'Europe sera républicaine ou cosaque.’ De woorden, te St.-Helena door Napoleon uitgesproken, worden door de gebeurtenissen bewaarheid. Het lot van Europa hangt, ja, nog in de weegschaal, terwijl de strijd minder den eigenlijken regeeringsvorm - Republiek of Monarchie - raakt dan wel de ethische strekking van het ras, dat bestemd is om ons werelddeel te beheerschen; doch van nu af aan kan men met zekerheid voorzien, dat het eeuwenoude pleit tusschen Vrijheid en Gezag, tusschen Licht en Duisternis, tusschen Vooruitgang en Stilstand onvermijdelijk zal voldongen worden door eene geweldige botsing tusschen Germanen en Slaven of beter gezegd, tusschen Duitschland en Engeland aan den eenen kant en Rusland aan den anderen. Wij zeggen: tusschen Germanen en Slaven. Want de Romanen, die vroeger zulk eene voorname rol in de geschiedenis der Europeesche beschaving hebben gespeeld, zullen er moeten van afzien op de leiding ervan aanspraak te maken en, men betreure het of niet, kunnen zelfs de hoop niet meer koesteren, dat hun gestadig dalende invloed ooit meer in belangrijkheid dien van anderen zal evenaren. Voortaan is het met de ondergeschikte stelling van bondgenooten of trawanten der hoofden van het eene of andere kamp, dat zij zich zullen moeten vergenoegen. De reden van dien toestand is in het ongeneesbaar zedelijk en stoffelijk verval der groote Romaansche volken te zoeken. Spanje, dat in de XVIe eeuw op het punt scheen de wereldheerschappij te verwerven, verkeert in eenen staat van algemeene verslapping, men zou haast zeggen van wezenlijke ontbinding, waarvan men elders, buiten Turkije, geen ander voorbeeld vindt. In alle opzichten gaat het land hopeloos achteruit en niemand zou durven voorspellen, dat het ooit mogelijk zal blijken aan dat zieltogend geraamte nieuwe levenskracht in te blazen. Italië, welks verrijzenis te recht een der wonderen onzer eeuw werd | |
[pagina 136]
| |
geheeten, blijft niettemin slechts eene zwakke schaduw van hetgeen het eens was. De economische toestanden zijn er erbarmelijk, de ellende algemeen en de ontwikkeling der nijverheid door gebrek aan grondstoffen zoo goed als onmogelijk gemaakt. Eene leidende stelling in de rij der volkeren kan Italië nooit meer innemen. Zelfs Frankrijk, dat geene honderd jaar geleden verreweg de eerste plaats onder de Europeesche mogendheden bekleedde, is feitelijk uitgeput en kan niet meer hopen dat het zijne mededingers zal inhalen, laat daar voorbijsnellen. Het land is nog altijd rijk en bloeiend; het volk over 't algemeen vlijtig en arbeidzaam; op het gebied van letteren, kunst en wetenschap zijn verdienstelijke mannen talrijk genoeg. Maar de twee kankers, die het oude Griekenland ten onder brachten, knagen aan Frankrijk's hart. Van den eenen kant, vermindert de bevolking gestadig,Ga naar voetnoot(1) niettegenstaande de vruchtbaarheid en de weelde van het land, dat overigens reeds dunner bezet is dan menige andere, door de natuur minder bevoordeeligde streek. Van den anderen kant, bestaat er in Frankrijk geen wezenlijk besef meer van de deugden, die een volk groot en machtig maken. De vaderlandsliefde ontaardt er in het dolzinnigste chauvinisme, terwijl partijtwisten meer en meer op den voorgrond treden en aan partijbelangen, welke in den grond niets anders zijn dan persoonlijke naijver, het algemeen nut zonder aarzelingen zonder wroeging wordt opgeofferd. Eene natie, die zichzelve verscheurt en in de woelingen der kliekpolitiek hare krachten verbeuzelt, is tegenover het buitenland zoo goed als machteloos. En wat erger is, zedelijk is Frankrijk zoo diep gezonken, dat er om zoo te zeggen geen vooruitzicht op redding bestaat. Wij bedoelen hier geenszins de bijzondere zedelijkheid, want in dat opzicht is Frankrijk noch beter noch slechter dan de meeste overige landen van ons werelddeel en moeten Londen, Weenen en Berlijn voor Parijs zekerlijk de vlag niet strijken. Wij bedoelen enkel de zedelijke begrippen, die overal elders het openbaar leven beheerschen en de staatslieden als richtsnoer dienen. Van die zedelijke begrippen is er in Frankrijk geene spraak meer. Zij die naar gezag dingen, worden noch door vaderlandslievende gevoelens, noch door gehechtheid aan eenen vorst of aan de grondbeginselen eener partij gedreven. Zij haken naar het bewind eenvoudig om het te hunnen | |
[pagina 137]
| |
voordeele uit te buiten en deinzen voor geen middel, hoe verfoeilijk ook, terug, wanneer het er op aankomt dat verheven doel te bereiken. Wat gezegd van een land, waar in den loop van weinige jaren zaken als die van Wilson, van Panama en van Dreyfus plaats grijpen? Elders ook zijn er schandalen; elders ook zijn er misdadigers; maar daar worden de schurftige schapen aan hun lot overgelaten en doorgaans naar verdienste gestraft. In Frankrijk alleen wonen wij het stichtend schouwspel bij van schurken, aan wier plichtigheid niemand twijfelt en die nochtans, dank aan de lafhartige zwakheid van bestuur, gerecht en volksvertegenwoordiging, straffeloos blijven, ja onschuldigen voor hen mogen doen boeten. Het Fransche leger placht men te beschouwen als het bolwerk van Frankrijk's macht, als de laatste schuilplaats van Frankrijk's eer... En wij vernemen thans dat het Fransche leger even rot is als de Fransche maatschappij, dat aan het hoofd ervan eene bende veile en onbekwame hansworsten troont, wier plaats eerder achter de grendels van een tuchthuis zou wezen. Frankrijk heeft overigens een soort van zelfmoord begaan als het zich hals over kop in Rusland's armen heeft geworpen. Het heeft zijn verleden verloochend, Europa's toekomst aan den gevaarlijksten vijand der Westersche beschaving en der zoo luid geprezen ‘rechten van den mensch’ prijsgegeven. En waarom? Om zich over Duitschland te wreken? Om de schande van 1870 uit te wisschen en de verloren gewesten terug te krijgen? Helaas, neen! Want herhaaldelijk en met afdoende duidelijkheid heeft de Russische Keizer verklaard, dat hij van zoo iets niet wil weten. Al wat hij voorloopig aan de Franschen toelaat is, zijne gapende staatskas met hunne spaarpenningen te vullen en overal, bepaaldelijk in Turkije en in Azië, de Russische politiek met slaafsche onderworpenheid te steunen. Uit het voorgaande blijkt dat de Germanen of de Slaven in Europa het heerschende ras zullen worden. De Romanen zijn weinig meer dan outsiders geworden. De Slaven zijn betrekkelijk jong, in dien zin dat hunne geschiedkundige rol eerst veel later begon en sedert hoogstens een paar honderd jaar eene belangrijke is geworden. Euwenlang bleven zij in kleine staatjes verdeeld, meestal onder het doodende juk van Turken en Tartaren gebukt. Geen wonder dus, dat, ter uitzondering misschien van Polen en Tschechen, die reeds vroeg met de Germaansche cultuur in aanraking kwamen, de Slaven, wat beschaving en stoffelijken voorspoed aangaat, ver beneden hunne westerburen staan. Maar die toestand zal niet altijd voortduren en wij zijn het zelven, die de omwenteling voorbereiden. Onder Peter den Groote waren het Duitschers, Nederlanders en Engelschen, die van het half Aziatisch Rusland eenen | |
[pagina 138]
| |
op zijn Europeesch ingerichten staat maakten en de grondvesten legden van zijne krijgsmacht. Heden is het met onze kapitalen,Ga naar voetnoot(1) met onze techniekers, ja met onze werklieden, dat de beredeneerde ontginning van Rusland's tot nog toe braak gelaten natuurlijke rijkdommen op reusachtige schaal wordt ondernomen. De gevolgen hiervan kan men zich voorstellen, als men het tegenwoordige Engeland met het Engeland der XVIIIe eeuw vergelijkt en nadenkt, hoe weinige jaartientallen volstonden om een land, waar de landbouwnijverheid de voornaamste, zoo niet de eenige was, in het grootste werkhuis der wereld om te wandelen en den nationalen rijkdom in korten tijd te vertienvoudigen en nog gedurig te doert stijgen. De economische ontwikkeling der Slavische volken is echter het dreigendste gevaar niet. Wat vooral bedenkelijk mag heeten, is het feit dat de Slaven, thans onder de rechtstreeksche of onrechtstreeksche heerschappij van Rusland vereenigd, in den hoogsten graad de eenheid van leiding bezitten, welke de onderling verdeelde Germanen, even weinig als de Romanen, hebben willen of kunnen verwezenlijken. De Germanen, en inzonderheid de Duitschers, kunnen nu beseffen welke zware en waarschijnlijk onherstelbare fout zij begaan hebben, als zij den ondergang van Polen hielpen bewerken. Vanwege Polen had Duitschland hoegenaamd niets te vreezen, en de Poolsche staat was een machtige dijk, die het opkomend Slavisme in bedwang hield. Zoolang immers de Slavische wereld verdeeld bleef en in den strijd tusschen Polen en Rusland hare beste krachten verspilde, mochten de naburige volken gerust slapen. Het was klaarblijkelijk Duitschland's belang te beletten dat, een der twee mededingers den andere ten val zou brengen en om die reden hadde men den zwakkere - Polen - moeten ondersteunen in stede van zich met den gemeenschappelijken vijand te verstaan om den roof te voltrekken. Een vereend en machtig Duitschland zou de verdwijning van Polen nooit geduld hebben. Maar Duitschland zelf was hopeloos verdeeld. De vijanden van het Germanendom hadden gedaan wat de Duitschers elders hadden moeten beproeven: zij hadden door het aanvuren van den naijver tusschen Roomsch-Katholieken en Protestanten, tusschen Oostenrijk en Pruisen, Duitschland's krachten verlamd. En de Duitsche vorsten, ziende dat zij niet bij machte waren de opslorping van Polen door Rusland te verhinderen, deden hun best om het vuur te beperken door zich een gedeelte van den buit toe te eigenen. Juist als de trouwe wachthond, die gewaar wordende, dat hij het maal van zijnen meester niet langer zal kunnen verdedigen, zich haast de lekkerste brok zelf in te slokken. De toestand, door de eerste verdeelingen te weeg gebracht, was trouwens, met het oog op de beschutting van Duitschland's grenzen, betrekkelijk gunstig. Rusland ja kreeg het grootste, doch tevens armste en | |
[pagina 139]
| |
minst bevolkte deel van het koninkrijk, terwijl het eigenlijke Polen tot aan de oevers van Niemen en Bug in Duitsche (Pruisische of Oostenrijksche) handen bleet. Maar hierin bracht het Weener Congres in 1815 eene noodlottige wijziging. Pruisen, dat, ten tijde van Jena, ondervonden had hoe weinig het op zijne gedwongen Poolsche onderdanen mocht rekenen, wenschte zijne vroegere Poolsche bezittingen, mits eene afronding van grondgebied, die Oost-Pruisen met de overige Pruisische landen zou verbinden, tegen Saksen in te ruilen. Hadde men dit toegestaan en den Koning van Saksen schadeloos gesteld door hem het groot-hertogdom Warschau, dat is het tegenwoordig Russisch-Polen en de provincie Posen, te laten, dan zou men een kleiner, doch niettemin machtig genoeg Polen hebben behouden, onder eenen Duitschen vorst in Duitschvriendelijken zin geregeerd. Ongelukkiglijk, van eene versterking des Duitschdoms wilden de andere mogendheden niet weten en ten slotte moest zich Pruisen tevreden houden met het noorden van Saksen en het Posensche, terwijl Rusland geheel Polen inpalmde. Wel is waar werd er bedongen dat het nieuw koninkrijk Polen, het ‘Congres-Polen’, onder Russische hoogheid een zelfstandige staat zou vormen met eigen leger en instellingen en met eene tamelijk vrijzinnige grondwet. Het verdrag echter was niet leefbaar. De Czaar, autocraat in Rusland, kon zich bezwaarlijk in Polen met de nederige rol van eenen grondwettelijken vorst vergenoegen. Botsingen waren niet te vermijden en weldra kwam het tot opene breuk. De houding der Duitsche mogendheden bij de herhaalde pogingen van het Poolsche volk om zijn recht weder te eischen was weeral leerrijk. Oostenrijk scheen niet ongenegen de besluiten van het Weener Congres, en dus Polen's gedeeltelijke zelfstandigheid, te handhaven, doch juist daarom zag zich Pruisen verplicht zich aan Rusland's zijde te scharen, hetgeen alle Europeesche bemiddeling onmogelijk maakte. Het was dus nogmaals de in Duitschland heerschende tweespalt, die de zegepraal van het Panslavisme verzekerde. Polen werd verpletterd en met het Russisch Rijk volkomen versmolten. En daar staat nu de ‘Poolsche Kiel’, een ontzettend legerkamp als eene wig diep in het Duitsche grondgebied dringend. Eene eeuw geleden waren de Russische voorposten aan gene zijde van Duna en Dnjepr; zij hebben heden op eenige mijlen afstand van de Oder halt gemaakt. Ziedaar wat Duitschland bij de verdeeling van Polen heeft gewonnen; ziedaar den prijs, dien het heeft moeten betalen om een armzalig brokje Poolsch land te verwerven. En dan zwijgen wij nog over de inwendige gevaren en ongemakken, welke die aanhechting na zich sleept. Sedert eene gansche eeuw is men aan het werk om Pruisisch-Polen per fas et nefas te verduitschen, met het eenig gevolg, dat men de Poolsche bevolking hopeloos heeft verbitterd, zooals genoeg blijkt uit de omstandigheid dat in die streek, bij iedere verkiezing voor den Rijksdag, telkens | |
[pagina 140]
| |
Rijksvijandige afgevaardigden worden benoemd. De Duitsche omwentelaars van 1848, die overal elders zulke jammerlijke blijken gaven van onpractischen geest, hadden hier den spijker op den kop geslagen, als zij de herstelling van Polen in hun programma opnamen en zich zelfs bereid verklaarden, om het uitsluitend, Poolsch gedeelte der provincie Posen af te staan. En inderdaad, indien het ooit mogelijk was ten koste der teruggave van die waardelooze streep grondgebied Polen aan Rusland te ontrukken en eenen nieuwen, Duitschvriendelijken Poolschen staat als eenen dam tegen het dreigende Panslavisme op te werpen, is er wel één Germaan, één Duitscher, die zou kunnen aarzelen? Wat er van zij, wie niet ziende blind is, kan zich niet ontveinzen dat het Slavisme, door Rusland vertegenwoordigd en aangevoerd, tegenover het Germanendom hoe langer hoe dreigender optreedt en op de heerschappij in Europa openlijk aanspraak maakt, een doel dat alleen door de wegcijfering der twee voornaamste Germaansche mogendheden, met name Duitschland en Engeland, kan bereikt worden. En voor dezen is het gevaar des te grooter, daar de alleszins machtigste en rijkste Romaansche staat, Frankrijk, zonder den minsten twijfel Rusland zal bijspringen, iets dat door het wankelend bondgenootschap met het veel zwakker Italië op zeer ontoereikende wijze wordt vergoedGa naar voetnoot(1). Wij denken nochtans, dat een vereend Germanendom aan beiden, Slaven en Romanen, met goed gevolg het hoofd zou kunnen bieden en overwinnaar blijven in den slag. Ongelukkiglijk is onderlinge verdeeldheid altijd geweest en is heden nog de vloek van ons ras. Tot voor een dertigtal jaren was Duitschland zelf verbrokkeld en machteloos, de twistbal en het slagveld van Europa. De herstelling van het Duitsche Rijk stelde een einde aan dien droevigen toestand en was een eerste, een beslissende stap op de baan, die naar de eindelijke redding van het Germanendom zou leiden. Hiermede echter was het werk slechts ten halve verricht. Dat het herboren Rijk aanvankelijk, ten tijde van het Driekeizersverbond, het noodig achtte met Rusland op vriendschappelijken voet te verkeeren, was een wellicht onafwendbaar gevolg der omstandigheden en onder andere van de nauwe persoonlijke banden, welke den toenmaligen Czaar, Alexander II, en den eersten Duitschen Keizer aan elkander hechtten. Maar het nieuwe Duitschland hadde nooit uit het oog mogen verliezen, dat het eerst en vooral bij zijne eigene stamverwanten hulp en ondersteuning diende te zoeken, instede van ze te onstemmen, ja tot vijanden te maken. | |
[pagina 141]
| |
De Skandinaviërs - Denen, Noren en Zweden - zijn Germanen bij uitnemendheid. Zij worden nog meer dan de Duitschers door het opbruisend Slavisme bedreigd, dewijl zij te zwak zijn om alleen aan Rusland weerstand te bieden. Zij zouden dus Duitschland's natuurlijke bondgenooten moeten wezen. Maar tusschen hen en het Duitsche volk gaapt er een afgrond. Geen redelijk mensch kan het den Duitschers ten kwade houden dat zij zich de zaak hebben aangetrokken van hunne taalgenooten in Sleeswijk, welke door de ‘Eiderdenen’ werden verdrukt en met gedwongene verdeensching bedreigd. Maar Duitschland is te ver gegaan. In stede van Sleeswijk volgens de taalgrens te verdeelen, het Duitschsprekende gedeelte bij Duitschland te voegen en het Deenschsprekende aan Denemarken te laten, heeft men het geheele hertogdom in bezit genomen en 150,000 Denen tegen wil en dank aan hun geliefd vaderland ontrukt. Voor het groote Duitschland, eene geringe aanwinst, die het best konde derven; voor het kleine Denemarken integendeel, een beduidend verlies, eene smartelijke wonde, die na dertig jaar nog niet geheeld is, ja bloedend wordt gehouden door de dwangmaatregelen der Pruisische overheid om in Noord-Sleeswijk de Deensche taal uit te roeien. Kan men wonderlijk vinden dat de Denen, alsook hunne stambroeders in Zweden en in Noorwegen, zulks met verontwaardiging aanzien? En ten onzent, in Noord- en Zuid-Nederland, hoeveel moeite heeft het niet gekost den indruk uit te wisschen door de onhandige pogingen te weeg gebracht van enkele Duitsche schrijvers, die ons openlijk met de ‘Einbeziehung’ van onze gewesten bedreigden, indien wij in het Rijksverband niet wilden treden en onze moedertaal tegen het Hoogduitsch inruilen? Gelukkig werden die onbesuisde uitvallen door alle gezagvoerende Duitsche tolken, en onder anderen ook door het Alduitsch Verband, nog bijtijds afgekeurd en de goede verstandhouding spoedig hersteld, doch lang zal het nog duren eer de laatste sporen van wantrouwen uit het hart van ons volk zullen verdwijnen. Dit alles echter schijnt van luttel belang, als men aan de klimmende oneenigheid denkt, welke de twee groote Germaansche mogendheden, Duitschland en Engeland, van elkander verwijderd houdt, eene oneenigheid die zoo ver gaat, dat Duitsche vaderlanders in allen ernst een verbond met Rusland en met Frankrijk aanprediken om Engeland in den grond te boren!Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 142]
| |
Dergelijke uitingen zijn een verschijnsel van louter atavisme, een bewijs dat de particularistische strekkingen van voorheen in Duitschland, schoon in eenen anderen vorm, blijven bestaan. Vroeger zagen Duitsche staten er geene het minste bezwaar in, zich tegen andere Duitsche staten met Frankrijk bij voorbeeld te verbinden. Wat kon het hun schelen, dat bij den ondergang van Pruisen het Duitschdom een onherstelbaar verlies zou lijden, indien Beieren, Saksen of Wurtemberg hieruit een onmiddellijk voordeel in den vorm van eene vergrooting van grondgebied mochten trekken? Even weinig bekreunt men zich heden om de algemeene belangen van het Germanendom: wat men, overigens zeer ten onrechte, beschouwt als het belang van het Duitsche Rijk in den engsten zin, ziedaar het eenige dat men najaagt. Het is op een ruimer tooneel dezelfde bekrompen politiek, die onder de leiding van eenen Montgelas of eenen Varnbüler eens zulke heerlijke vruchten afwierp. Men antwoordt dat de Engelschen geene echte Germanen zijn; dat zij zich zelven als zoodanige niet beschouwen; dat de Britsche staatkunde zich door verregaande zelfzucht onderscheidt...... De laatste opwerping is verlustigend. Is er op onzen aardbodem een enkele staat, die hetzelfde verwijt niet verdient? Als Bismarck bij voorbeeld eens verklaarde dat de geheele Oostersche questie de beenderen van eenen Pommerschen grenadier niet waard was, hadde men niet met evenveel recht uit die woorden mogen besluiten, dat eigenbelang de eenige drijfveer is van Duitschland's internationale politiek? De twee andere grieven zijn nog minder ernstig. In de eerste plaats zijn de Engelschen ontegensprekelijk Germanen, ja van zuiverder ras dan de met Slaven of Kelten vermengde Oost- en Zuidduitschers. Hunne taal is eene Germaansche taal, niettegenstaande de talrijke woorden aan Romaansche spraken ontleend, die echter hoofdzakelijk door de geletterden worden gebruikt. Of zijn er misschien in het Duitsch of in het Nederlandsch geene uitheemsche uitdrukkingen bij de vleet te vinden?Ga naar voetnoot(1) De Engelsche instellingen zijn de logische ontwikkeling van degene der Germaansche voorouders van het Britsche volk, de zeden en het karakter van dat volk, zijne goede en slechte hoedanigheden dragen onbetwistbaar denzelfden Germaanschen stempel. Wat kan het dan baten dat de Engelschen het bewustzijn van hunnen Germaanschen oorsprong zouden verloren hebben, eene bewering trou- | |
[pagina 143]
| |
wens, die bepaald onnauwkeurig is?Ga naar voetnoot(1) De Zuidduitschers in het begin dezer eeuw hadden zekerlijk ook vergeten dat zij tot het Duitschdom behoorden en in Beieren dreef men de verblindheid zoo ver, dat men zich liefst als afstammende van het Keltisch volk der Bojers deed doorgaan. Hebben daarom de Beiers en de overige Zuidduitschers opgehouden Duitschers en Germanen te zijn? De waarheid is, dat een krijg tusschen Duitschland en Engeland een broederoorlog zou wezen, een strijd onder Germanen, die, wie ook overwinnaar bleef, het gezamenlijke Germanendom zou verzwakken en mogelijk in den afgrond storten. Maar, zegt men, het Duitsche Rijk heeft eene gansche reeks stoffelijke belangen, die een verbond met Rusland en Frankrijk stellig zou bevorderen, terwijl Engeland's bondgenootschap in die richting weinig of niets kan opbrengen. Een verheven standpunt, voorwaar! Duitschland's vriendschap te koop aangeboden en aan den hoogsten lover toegewezen! Overigens, laat ons eens zien. Indien het monsterachtig verbond waarvan sprake ooit tot stand kwam, wat zou er gebeuren? Om te beginnen, zou daags na de oorlogsverklaring de Duitsche zeehandel, die zich nu zoo wondersnel ontwikkelt en de heerlijkste toekomst te gemoet gaat, feitelijk ophouden te bestaan. Zou hij zich, na Engeland's eindelijke en afdoende nederlaag, weer opbeuren? Misschien; maar het kost moeite den verloren tijd in te halen en de mededingers uit stellingen te verdrijven, welke zij intusschen hebben ingenomen. Voor 1861 was de handelsvloot der Vereenigde Staten de grootste van de wereld. Gedurende den burgerkrijg ging ze ten gronde, want de Alabama en andere kapers hadden alle zeeën onveilig gemaakt. Na den oorlog herleefde de handel, maar nooit hebben de Amerikanen op zee hunnen vroegeren rang kunnen heroveren: in 1861 was het met Amerikaansche schepen dat 75 t.h. van den in- en uitvoer handel der Unie geschiedde; thans is dat cijfer tot 11.4 t.h. gedaald.Ga naar voetnoot(2) Er is meer. Engeland platgeslagen en onschadelijk gemaakt, Frankrijk wordt ipso facto de eerste zeemacht der wereld. Kan men verwachten, dat de nieuwe meesters van den Oceaan hiervan geen gebruik zullen maken om Duitschland te benadeelen? | |
[pagina 144]
| |
Engeland zal zijne overzeesche bezittingen verliezen. Opperbest. Maar aan wie zullen zij toegewezen worden? Natuurlijk, aan Frankrijk en aan Rusland. En wie zal zich het monopolium van den handel in China en elders willen toeëigenen? - Wij zeggen: het monopolium, want het Engelsch stelsel van vrij verkeer en vrije mededinging op handelsgebied wordt elders niet gehuldigd. - Weeral Frankrijk en Rusland. Het gevolg laat zich raden: Duitschland's handel belemmerd en verlamd, Duitschland's nijverheid bij gebrek aan afzetmiddelen doodelijk getroffen, eene economische crisis zonder weerga, het hongerige volk door de socialisten opgehitst, armoede en ellende, landverhuizing en revolutie, een ander en erger 1848.... En dan het einde. Men beeldt zich zekerlijk niet in dat de Franschen hunne revanche-droomen hebben opgegeven, dat zij er van afzien de schande van Sedan op Duitschland te wreken en naar de verovering der ‘natuurlijke grenzen’ niet blijven hunkeren? En denkelijk heeft men ook niet vergeten, dat de voomaamste grief der Russen tegen hunnen Keizer Alexander II was, dat hij de Duitsche eenheid had laten tot stand komen. Als Duitschland, verarmd, uitgeput, door arbeidersopstanden geteisterd, buiten machte zal zijn om zich ernstig te verdedigen, dan zal men zich van weerskanten op die weerlooze prooi werpen. Frankrijk zal Elzas-Lotharingen, den linker Rijnoever, België en Holland grijpen; Rusland, als erfgenaam van Polen en als hoofd van het Slavendom, zal de Oder als grens begeeren; de in 1866 afgestelde vorsten zullen zegevierend terugkeeren; het Rijk zal aan flarden gescheurd worden en de keizerlijke waardigheid verdwijnen of, zooals eertijds, een ijdele titel worden. Waarna wij, more majorum, de Duitsche vorsten naar Parijs of naar Petersburg zullen zien loopen, om er gedwee het ordewoord te ontvangen. Of Frankrijk en Rusland later over het verdeelen van den buit mogelijk handgemeen zullen raken, is eene zaak van ondergeschikt belang. Duitschland zal, evenals Engeland, dood en begraven liggen en, met Duitschland en Engeland, de Germaansche beschaving en de grootheid van den Germaanschen stam. Om zulk eene ramp te verhoeden is er maar één middel. Duitschland en Engeland vereenigd zijn heden onoverwinnelijk, te land en op zee. Gescheiden - en, wie weet? misschien tegen elkander in het harnas gejaagd - moeten zij noodzakelijk het eene na het andere bezwijken. De vriendelijke toenadering der twee volken, hunne hartelijke samenwerking ten voordeele der cultuur, waarvan zij de hoogste uitdrukking zijn, is dus voor beiden eene vraag van leven of dood geworden. Wij wenschen dat invloedrijker mannen met meer gezag dan wij, die waarheden aan Duitschers en aan Engelschen op het harte mogen drukken. | |
[pagina 145]
| |
Wij wenschen vooral, dat men van weerszijden ophoude olie op het vuur te werpen en twist te zaaien tusschen twee volken, die in den grond dezelfde belangen hebben en wier tegenwoordige oneenigheid voornamelijk, zoo niet uitsluitend, te danken is aan persoonlijke wrokjes en persoonlijke hebzucht. Aan onze Duitsche vrienden hebben wij nog een woord te zeggen. De vijand van het Germanendom, en van Duitschland in het bijzonder, is het Slavisme, en het Slavisme is Rusland. Zich eng bij Rusland aan te sluiten ware een zelfmoord. Duitschland moet zich integendeel ten doel stellen, Rusland's buitensporige macht te fnuiken of althans te beperken en de uitbreiding ervan te verhinderen. Men denke vooral niet, dat men aan het Slavisch gevaar zal ontsnappen, door eenvoudig de binnen de grenzen van het Rijk wonende Slaven kost wat kost te verduitschen. Het ware alsof een man, wiens huis door overstrooming bedreigd wordt, zich uitsluitend bezig hield met het zorgvuldig opdweilen van eenen omgeworpen emmer water op den vloer zijner woning. Laat dien emmer staan, man, en loop naar den dijk om hem naar vermogen te helpen beschutten: als het gevaar voorbij is, zult gij naar huis mogen keeren en uwen vloer naar hartelust kuischen en boenen. Elsene-Brussel, Dec. 1898. A. Prayon van Zuylen. |
|