Uit Holland.
Herrn Prof. Dr. K.H. Gaadertz.
Hochverehrter Herr!
Mit grossem Vergnügen las ich Ihren Aufsatz im vorigen Heft dieser Zeitschrift und in ihm Geibels Jugendgedicht. Sein historischer Irrtum wäre auch einem Erwachsenen zu verzeihen: denn es sind so viele unserer Seehelden in dieser Weise gestorben, dass man am Ende nichts Anders von ihnen erwartete. Der erste Seeoffizier höheren Ranges, der sich dem Feind ergab, war jener de Winter im Jahre 1798, als das Land nicht mehr sich selbst gehörte, sondern die ‘Bataafsche Republiek’ bildete, jenen Affen-Abklatsch der französischen. Indessen veranlasst es mich, hier ein Liedchen zum Abdruck zu bringen, das, wenn auch sonst Nichts, doch die geschichtliche Wahrheit voraus hat. Es liesse sich singen nach der auch uns bekannten Melodie:
‘Was blasen die Trompeten,’ u.s.w.
1.
Op Vlissingens toren, daar zwaait er een hoed;
Wat toch die vermetele kwâjongen daar doet?
Hij moest naar zijn werk in de lijndraaiersbaan -
Daar hoog lacht de zee, lacht zijn toekomst hem aan!
Michiel Adriaense de Ruyter, hoezee!
Den wildsten en wakkersten jongen, hoezee!
2.
Ter reede van Chattam, wappert een vlag;
Daar dondren de kartouwen den Brit het ontzag.
Voor Nederlands vuisten in d'eerlooze ziel -
Daar staat d'Admiraal nu, de jongen van 't wiel!
Michiel Adriaense de Ruyter, hoezee!
Den hoogsten uit nedrigsten bloede, hoezee!
3.
In zee voor Messina, daar keert uit den slag
De vloot met d'overwinning, maar halfstoks de vlag.
Te duur, veel te duur is de zege behaald,
Ach Bestevaêr, ach! met uw leven betaald!
(rit.) Michiel Adriaense de Ruyter lêi 't af -
(f.) In vlekkelooze eere blinkt eeuwig zijn graf.
Ergebenst,
Dr. W. Zuidema, Amsterdam.
Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd