ervan als een eeretitel wordt gedragen. Het zijn onze vijanden, die de beruchte spreuk hebben uitgevonden: ‘Je suis Flamand et pas Flamingant’. Maar dat spel is uitgespeeld. Thans is men ten onzent òf Flamingant òf Franskiljon: er is geen middenweg meer. Er zijn ja min of meer radicale Flaminganten, maar de gematigdste onder hen blijft niettemin een Flamingant. Het woord overigens, dat oorspronkelijk eenvoudig Vlaamschsprekend beteekende (bij voorbeeld la Flandre flamingante in Fransch-Vlaanderen), heeft heden in de politieke taal dezelfde meening als Vlaamschgezind.
Ten tweede, er is niemand onder de Flaminganten, ‘die van de Nederlandsche schrijftaal niet wil weten’, vooral niet onder de ‘radicalen’, wier radicalisme hoofdzakelijk hierin bestaat dat zij voorstanders zijn van ‘Groot-Nederland,’ dat is, van de hereeniging of althans van de nauwe aansluiting aller Nederlandsche gewesten. Daarom ook is het dat, dank aan hunne bemoeiingen, de laatste verschillen in de schrijfwijze tusschen Hollandsch en Vlaamsch sedert 1864 zijn verdwenen.
Het is waar - en dit heeft mogelijk den opsteller van het artikel in Brockhaus' Lexikon misleid - sedert 1830 heeft men nu en dan, voornamelijk in West-Vlaanderen, stemmen vernomen, die tegen het ‘kettersch’ Hollandsch, tegen de ‘taal der pedanten’ opkwamen. Zij echter, die, om redenen van staatkundigen of van godsdienstigen aard, zoo spraken, waren noch Flaminganten, noch radicalen, maar veelal juist het tegenovergestelde. Het Westvlaamsch particularisme heeft overigens sedert jaren zijne strekking beduidend gewijzigd: het bepaalt zich nu bij den niet onredelijken eisch, dat plaatselijke uitdrukkingen, welke zulks verdienen, in de algemeene schrijftaal zouden worden opgenomen.
Zooals men ziet, is de voorstelling van Brockhaus' Lexikon volstrekt verkeerd. Ik druk de hoop uit, dat de opstellers van dat verdienstelijk werk bij eene volgende uitgave die kleine vlek zullen uitwisschen.
A. Prayon van Zuylen.