Germania. Jaargang 1
(1898-1899)– [tijdschrift] Germania– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
De Toekomst van Zuid-Afrika.Helpt nu u self, soo helpt u Godt,
Uit der tyrannen band en slot,
Benaude Nederlanden,
Ghy draecht den bast al om u strot,
Rept flucks u vrome handen!
Geuzenlied der XVIe eeuw.
Het even onverwacht als onwelkom nieuws, dat de Duitsche Rijksregeering, die tijdens Jameson's inval zulke ondubbelzinnige blijken van hartelijke deelneming aan de Zuidafrikaansche Republiek had gegeven, thans de Boeren aan hun lot zou overlaten, en er in toestemmen, dat Engeland zich van de landen aan de Delagoabaai meester make, heeft niet alleen ten onzent gevoelens van pijnlijke teleurstelling verwekt, doch ook in Duitschland luide teekens van afkeuring uitgelokt, zooals onder andere de krasse dagorde door de algemeene vergadering van het Alldeutscher Verband in September 1. 1. te Munchen gestemd. Wij achten het echter nutteloos, over het verdrag, waarvan sprake, verder uit te weiden en, nog veel minder, te onderzoeken door welke toegevingen elders, het prijsgeven onzer Afrikaansche stamgenooten al of niet aan Duitschland werd betaald. Het laatste punt immers is voor Vlamingen, Hollanders en Afrikaanders eene zaak van luttel belang. En wat de overeenkomst zelve betreft, op het gebied der praktische politiek komt het er niet op aan, eindeloos te redekavelen over hetgeen hadde kunnen of moeten zijn. Wij dienen den toestand te nemen zooals hij is, om de lessen, die er uit spruiten helder te doen uitschijnen en naar den weg uit te zien, die mogelijk naar redding zal leiden. Aan het gebeurde toch kunnen wij niets veranderen: de feiten zijn daar en, hoezeer wij het ook zouden wenschen, van ons hangt het niet af die weg te cijferen. De les is duidelijk genoeg. Eens te meer hebben wij geleerd, dat een volk, groot of klein, enkel op zich zelf mag rekenen. Wie zijne redding van anderen verwacht, al ware het zelfs van stamverwanten, bouwt op het zand. De buurman zal u helpen, zoolang hij dit voordeelig acht, maar hij zal u natuurlijk in den steek laten, indien zijn eigen nut zulks vereischt. En gij hebt zelfs het recht niet u te beklagen, want ethisch is elke staat verplicht eerst en vooral op het nationaal belang te letten: zelfopoffering ten bate van zijnen naaste is bij den eenling zeer prijzenswaardig; eene regeering integendeel, die, onverschillig in welke omstandigheden en in welke mate, 's lands welzijn uit het oog verliest, begaat eene waasheid of erger nog. | |
[pagina 115]
| |
De Duitschers zullen dus onder malkander uitmaken of de houding hunner Regeering, ja, dan neen, met de belangen van het Rijk strookt. Wij, Nederlanders (in den breeden zin), zijn niet bevoegd om ons hierin te mengen. De vraag, die wij te beslissen hebben, is hoe onze Afrikaansche broeders zich nu, zonder Duitschland, uit de verlegenheid kunnen helpen.
Om te beginnen, laat ons zien welke de onmiddellijke gevolgen der besproken overeenkomst zullen wezen. De landen aan de Delagoabaai behooren thans aan Portugal. Indien zij door Engeland worden aangekocht, of, hetgeen op hetzelfde neerkomt, in pacht genomen, zullen de twee Boerenstaten (Transvaal en Oranje-Vrijstaat) door Engelsch grondgebied geheel en gansch worden omsingeld en voor goed van allen toegang tot de zee afgesneden. Engeland kan voortaan, door het heffen van zware in- en uitvoerrechten en door hooge spoorwegtarieven, den handel van beide republieken naar willekeur vernietigen. Is zoo iets te vreezen? Wij gelooven het niet. England's voorspoed berust op het grondbeginsel van het vrije verkeer en het komt onwaarschijnlijk voor, dat de Britsche Regeering zelve inbreuk zou doen op een stelsel, hetwelk zij overal elders tracht in te voeren. Zoo iets immers ware tevens onlogisch en gevaarlijk. Van den anderen kant zou de economische ondergang van Oranje-Vrijstaat en Transvaal niet zoo zeer de Boeren treffen, daar zij zich bijna uitsluitend op landbouw en veeteelt toeleggen, dan wel de Engelsche kapitalisten en de Engelsche kooplieden, in wier handen zich nijverheid en handel aldaar tegenwoordig bevinden. Dat Engeland op den rug van zijne eigene onderzaten de Boeren zal afranselen, is stellig niet te vermoeden. Om dezelfde redenen - en om andere nog, welke wij straks zullen aanwijzen - is het ook niet te veronderstellen, dat de Kaapkolonie, alhoewel zij gemachtigd is tolrechten te heffen, het sein van eenen tarievenoorlog ooit zal willen geven. Daarentegen is het wis en zeker, dat Engeland den invoer van wapens, geschut en krijgsbenoodigdheden zal verbieden. Voor de Duitsche huizen, tot wie de Transvaalsche Regeering zich placht te wenden, is het verlies der klandizie onvermijdelijk - en verdiend. Maar wat belet de Transvalers het voorbeeld te volgen van de Parijzenaars in 1870, toen zij gedurende het beleg hun oorlogsmateriaal zelven wisten te vervaardigen? Alle mogelijke grondstoffen, ijzer, lood, steenkolen, enz., worden binnen de grenzen der Republiek in overvloed gevonden; bedreven arbeiders en deskundigen kan men gemakkelijk in Europa aanwerven, want er is goud genoeg | |
[pagina 116]
| |
voorhanden om ze te betalen.... Een Transvaalsch Birmingham, Luik of Essen kan tot stand komen zoodra men zulks zal verkiezen. Daar overigens ligt het gevaar niet. Niet door geweld zal ons ras in Zuid-Afrika worden uitgeroeid. Wat daar, evenals ten onzent het Nederlandsche bestanddeel der bevolking bedreigt, is trapsgewijze verbastering. En het eenig middel om aan dat werk van de nationalisatie paal en perk te stellen is, zoo mogelijk, de oorzaak ervan uit den weg te ruimen. Laat ons op de kaart van Zuid-Afrika eenen blik werpen. De Duitsche bezittingen aan de westkust, die van het binnenland door de ontoegankelijke Kalahari-woestijn zijn gescheiden, laten wij ter zijde, omdat zij feitelijk van geenen tel zijn. Er blijven dus over, de twee Boerenstaten en de Britsche volksplantingen, waarmede eerlangs het Portugeesch gebied aan de Delagoabaai zal worden vereenigd. Dat Britsch bezit vervalt in drie groote afdeelingen, die bestuurlijk van elk ander volstrekt zijn gescheiden, namelijk de Kaapkolonie, Natal en Rhodesia. Het laatste wordt, onder Engelsche hoogheid, door eene maatschappij van geldmannen, de beruchte Chartered Company, beheerd; de twee anderen zijn als grondwettelijke Staten ingericht: vooral in Kaapland zijn de instellingen even vrijzinnig als in Engeland zelf. Overal zijn de inboorlingen - Hottentotten in het Westen, Kaffers in het Oosten - talrijker dan de BlankenGa naar voetnoot(1), maar de meesten zijn nog halve wilden en, behalve in de Kaapkolonie, wettelijk of feitelijk van alle politieke rechten beroofdGa naar voetnoot(2). Vele Hottentotten spreken Hollandsch of, nauwkeuriger, het zeer verbasterd dialect, dat men de ‘Afrikaanse taal’ noemt en dat niet alleen in bestuur, school en kerk, maar ook bij beschaafde Boeren in den dagelijkschen omgang meer en meer door de Nederlandsche schrijftaal wordt verdrongen. De Kaffers integendeel, die eerst later met de Blanken in aanraking kwamen, houden nog aan hunne eigene taal vast. | |
[pagina 117]
| |
De Blanken zijn in meerderheid van Hollandsche afkomst, anders gezegd Boeren. De Boeren spreken onze taal en behooren bijna zonder uitzondering tot de Hollandsche Hervormde Kerk of tot de Hollandsche Doopsgezinde gemeente. Doch niet overal is het Nederlandsch bestanddeel overwegend: in Natal, in het oostelijk gedeelte van Kaapland en in Rhodesia zijn de Engelschen talrijker. De Boeren of Afrikaanders, zooals zij zich bij voorkeur, bepaaldelijk in de Kaapkolonie laten noemen, zwaaien onbelemmerd den staf in Transvaal en in den Oranje-Vrijstaat. De Zuidafrikaansche Republiek of Transvaal is in alle opzichten een Nederlandsche Staat en denzelfden weg heeft sedert eenige jaren de Oranje Vrijstaat ingeslagen, waar vroeger nochtans, dank aan de vadsige onverschilligheid der Boeren, de Engelsche taal in het openbaar leven en in het onderwijs de hoofdrol speelde. In de Britsche bezittingen is de toestand minder gunstig. Waar de Engelschen de meerderheid vormen wordt geene andere ambtelijke taal dan het Engelsch geduld. Zelfs in Kaapland, waar zij in minderheid zijn en altijd waren, ging het eertijds niet beter. Daartegen echter is de Afrikaandersbeweging krachtdadig in verzet gekomen en heeft reeds belangrijke overwinningen behaald. Maar de gelijkstelling van beide talen, waar de Afrikaandersbond naar streeft, werd feitelijk nog niet verwezenlijkt. Men spreekt naar keuze Nederlandsch of Engelsch in het Kaapsch Parlement en voor het gerecht, ambtenaars en magistraten moeten, in grondbeginsel, beide talen machtig zijn... Ongelukkiglijk tusschen theorie en practijk gaapt er een afgrond en intusschen blijft het onderwijs zoo goed als uitsluitend Engelsch. Dit laatste punt is van belang. De zonen der gegoede burgerij, de toekomstige advocaten, ambtenaars, politiekers, enz., worden in het Engelsch opgebracht; zij bezoeken Engelsche scholen en velen worden ter vollediging van hunne verstandelijke opleiding naar eene Engelsche universiteit gezonden. Zoo wordt allengs in Kaapland tusschen het volk en de hoogere standen een ‘muur van ijs’ opgeworpen en juist degene, die natuurlijk aangewezen schenen om dat volk te leiden en zijn recht terug te eischen, vindt men niet zelden onder de hevigste tegenstanders der nationale zaak. Die toestand gelijkt sprekend op dien van Vlaanderen, want ten onzent heeft het Fransch onderwijs dezelfde noodlottige vruchten afgeworpen als het Engelsch onderwijs in Kaapland. De vergelijking overigens is treffend en leerrijk genoeg om verder gedreven te worden. Evenals het Fransch alhier, is aan de Kaap het Engelsch de fatsoenlijke taal, de taal der voorname wereld, der hoogere beschaving. Het Nederlandsch, ginds en hier, laat men aan het gemeen; dat boer en werkman dit ongelikt jargon radbraken, de geleerde heer geeft de | |
[pagina 118]
| |
voorkeur aan de taal van zijne studiën en het keurig opgevoede juffertje, aan de spraak der salons. Verbeeldt u, zoo ge kunt, eene Vlaamsche dame, die op een bal bij den Gouverneur te Gent of te Brugge Vlaamsch zou durven spreken, en het verwondere u niet, dat de dochters der aanzienlijke Kaapsche familiën Engelsch praten, een voorbeeld trouwens dat door hunne zusters uit den middenstand en zelfs uit de neringdoende burgerij vlijtig wordt gevolgd. ‘Siska van Roosemaal’ is in Zuid-Afrika eene even treurige, als alledaagsche verschijning juist gelijk in Vlaamsch-België. Mogelijk zal men opwerpen, dat de anglomanie alleen in de Kaapkolonie woedt en dat de Transvaal, ja, de Oranje-Vrijstaat aan de besmetting ontsnappen. Het zij zoo, maar hoe lang zal het nog duren? Ook Holland is tot nog toe zuiver Hollandsch gebleven: hoe lang zou het weerstand bieden, moesten de Vlaamsche gewesten van België ooit Fransch worden? Het voortbestaan der Nederlandsche nationaliteit in Europa is met de zegepraal der Vlaamsche beweging onafscheidbaar verbonden; eveneens, in Zuid-Afrika, is het in Kaapland, dat de slag moet geleverd en gewonnen worden. En die slag, het zijn de Kapenaars zelven die hem dienen te leveren, juist als wij, Vlamingen, onzen strijd op eigen hand voeren en naar geene hulp van over de grens uitzien, hoe zeer blijken van deelneming ons ook welkom zijn. Fara da se is onze leus; het blijve het wachtwoord der Kaapsche Afrikaanders! Een man, die beter dan iemand op de hoogte is, Professor C.B. Spruyt, van Amsterdam, heeft die stelling op het XXIe Nederlandsch Congres te Gent (Augustus 1891) met treffende duidelijkheid uiteengezet. ‘Sommigen beweren, zei hij, dat de zege van het Hollandsch (in Zuid-Afrika) van de Republieken moet uitgaan; ik betwijfel het. Wel is de bevolking aldaar anti-Engelschgezind; maar zij is in Transvaal misschien niet ontwikkeld genoeg, om de beweging met kracht en beleid voort te zetten, en de Oranje-Vrijstaat is wat klein om, een beslissenden invloed te hebben. In de Kaapkolonie heeft men daarentegen een georganiseerd systeem van onderwijs, onder toezicht van de Kaapsche Universiteit. Datsysteem is goed, behoudens zijne groote fout ten aanzien der taal. Vijftienhonderd tot zestienhonderd jongelieden doen er op veertien- tot vijftienjarigen leeftijd hun eerste academisch examen, meer dan honderd op zestien- tot zeventienjarigen, hun tweede, en enkele tientallen gaan jaarlijks naar Europa ter studie. Die burgers der Kaapkolonie kunnen zichzelven besturen, en hebben enkel bij uitzondering noodig, de hulp van vreemdelingen in te roepen. Indien het onderwijs in de Kaapkolonie zoo blijft als het is, vrees ik dat de taal toch verloren zal zijn; maar indien de Zuidafrikaansche taalbond blijft voortbloeien, dan kan hij in de Kaapkolonie eene generatie doen ontstaan, | |
[pagina 119]
| |
bekwaam om de minder ontwikkelde broeders in het Noorden te helpen.’Ga naar voetnoot(1) Die herinrichting van het onderwijs in eenen Nederlandschen zin en met Nederlandsche voertaal, is dus de voorwaarde sine qua non van het behoud onzer moederspraak in Kaapland en bijgevolg in gansch Zuid-Afrika. Want, wij kunnen er niet genoeg op drukken, het verengelschen der Kaapkolonie zou onvermijdelijk en in betrekkelijk korten tijd de opslorping van het Nederlandsch bestanddeel in de Republieken medebrengen. Het is immers eene wet der natuur, dat in den strijd om het bestaan, de minder ontwikkelde voor den meer beschaafde altijd moet onderdoen. En bovendien zouden, in dit geval, de Engelsch geworden Kapenaars, door immigratie uit Engeland gedurig versterkt, weldra talrijk genoeg zijn om, zelfs in Transvaal, de meerderheid te worden en vroeg of laat het bewind in handen te krijgen. Maar kunnen de Kaapsche Afrikaanders die reddende hervorming doordrijven? Ja, - indien zij willen. Niettegenstaande de meest onbeschaamde ambtelijke drukking, niettegenstaande den veldtocht door Cecil Rhodes bij middel van bedreigingen, broodrooverij en omkooping en, men moet het bekennen, met zeldzaam beleid en niets ontziende krachtdadigheid gevoerd, is de Afrikaanderspartij erin geslaagd, eene meerderheid van een paar stemmen in de Kaapsche Kamer te bekomen en het Engelschgezind ministerie ten val te brengen. Eene of twee stemmen meerderheid is niet veel, doch alles laat voorzien dat, indien de Afrikaanders geene dwaasheden begaan, die meerderheid bij volgende verkiezingen zal aangroeien. Welnu, in zulke omstandigheden, hangt het van hen af, de toekomst van hunnen stam en van hunne taal te redden. Dat zij, om te beginnen, de gelijkheid der talen, die heden alleen op het papier bestaat, in alle vertakkingen van bestuur en openbaar leven practisch bekrachtigen en streng handhavęn, en dat zij tevens door de hervorming van het onderwijs de opkomst mogelijk maken van het geslacht, dat, zooals Professor Spruyt het te recht voorspelt, de eindelijke zegepraal van het Nederlandsch bestanddeel in Zuid-Afrika zal bewerkstelligen. Maatregelen van dien aard zouden overigens onmiddellijke en hoogst gewichtigę gevolgen na zich slepen. Engelśche landbouwers en arbeiders, die in dichte drommen naar Amerika en naar Australië verhuizen, gaan zich slechts bij uitzondering in Zuid-Afrika vestigen. De reden hiervan is, dat de hand- en vooral de veldarbeid door inboorlingen wordt gedreven, met wie de Europeër niet kan | |
[pagina 120]
| |
mededingen, want met het loon, dat voor den neger meer dan voldoende is, zou een Engelschman vąn honger sterven. Daąrbij is er, in de Kaapkolonie althans, geen land meer beschikbaar, dat het ploegen waard is; ąlles is sedert lang gekadastreerd en behoort aan eigenaars, meestal Boeren, zoodat de vreemde landbouwer, als hij geen beduidend kapitaal bezit, er moet van afzien, zich eene hoeve aan te schaffen. Hieruit volgt dat, de gelukzoekers daargelaten, welke naar de goud- en diamantmijnen trekken, de Engelsche immigranten hoofdzakelijk bestaan uit handelaars en uit personen, die naar eene plaats, liefst in een of ander bestuur dingen. De Gleichberechtigung van Nederlandsch en Engelsch en de daaruit spruitende noodzakelijkheid, niet alleen voor ambtenaars, maar ook voor vele anderen, om beide talen te kennęn, zou de Engelschen in eenen nog moeilijkeren staat plaatsen, dan die der Walen in Vlaanderen. Geen Engelschman, in Engeland opgevoed, spreekt onze taal. Hoe zou hij zich uit den slag trekken in een land waar de kennis ervan een noodzakelijk iets is geworden? Het ophouden, of in elk geval het verminderen, der Engelsche immigratie, ware voor Kaapland eene gebeurtenis, die op de toestanden aldaar eenen onberekenbaren invloed zou uitoefenen. Want een der bedenkelijkste gevaren, die onze Afrikaansche stamgenooten bedreigt, is dat zij uit het moederland geene versterking ontvangen, terwijl het getal der Engelschsprekenden door nieuw aangekomenen uit Engeland gedurig toeneemt. Hęt onderbreken dier immigratie zou de verhouding der twee rassen spoedig veranderen, daar de Boeren, die allen jong trouwen en in den regel talrijke kinderen hebben, zich veel sneller vermenigvuldigen.
Zooals men ziet, bestaat er geene reden om aan de toekomst van de Nederlanders in Zuid-Afrika te wanhopen. Taaiheid, geduld en volharding zijn een kenmerk van ons ras. Indien de Afrikaanders die deugden van hunne voorouders nog bezitten, - en wij houden ons overtuigd dat dit het geval is - hangt van hen af, niet alleen hunne taal en hunnen landaard ongeschonden te vrijwaren, maar geheel Zuid-Afrika, van de Kaap tot aan den Zambezistroom Nederlandsch te maken, ja de bestaande Engelsche minderheid allengs en op vreedzame wijze op te slorpen, evenals vroeger de afstammelingen der Fransche Hugenotten zich in de Hollandsche bevolking hebben opgelost. En dan zal het onverschillig blijken, welke vlag op de oevers der Delagoąbaai of op den Tafelberg wappert. Want Engeland, hoe machtig ook, zal het nooit meer wagen de fout te begaan, die het, eene eeuw geleden, met het verlies zijner schoonste bezittingen in Noord-Amerika heeft moeten betalen.
Brussel, November 1898. A. Prayon van Zuylen . |
|