| |
| |
| |
| |
Het Paradijs.
(Vervolg)
En weer sluip ik na een lange poos verder. Ik baan mij een weg door een bedje frambozenstruiken, en kom voor een van de zijgevels der woning; daar hebben een aantal perzik- en pereboomen zich van den muur losgemaakt, en verbergen met hun kruin schier gansch de groote kruisvensters tot op de tweede verdieping toe; een wijngaard slingert zijn welige ranken door het gewas. Zuidwaarts lachen eenige pruimeboomen mij vriendelijk toe. En al werd hier sedert jaren geen snoeimes gebezigd, toch zijn er nu vruchten in overvloed.
Een lange wijl blijf ik weer vol bewondering, tot ik plots een onweerstaanbaar verlangen voel om weg te zijn: ik wil terug naar de makkers, om te weten wat ik bij hen zal voelen, nu ik geheel anders ben dan voorheen!...
Elken dag begeef ik mij naar mijn paradijs; ik ben er diep gelukkig, al vermoed ik ook niet, dat ik daar de kommerlooste uren slijt, welke 't leven mij ooit zal aanbieden... Mijnheer Roos stoort mij nooit, ik alléén heb 't genot van den tuin...
Een bezitter heeft eerbied voor zijn eigendom: ik laat alles groeien en rijpen, en houd mij veelal tevreden met de vruchten op te rapen, die op den grond vallen; nu, dat is reeds meer dan genoeg om mij te voldoen. Ik mag met niemand mijn rijken oogst deelen, want men zou dan voorzeker mijn geheim ontdekken. Mijn huisgenooten echter krijgen een hoogen dunk van mijn mildheid: wat voor fruit of lekkernij men ons thuis ook schenkt, mijn broertjes en zustertjes ontvangen van mij schier gansch mijn deel...
Eens vraagt moeder:
‘Maar, waar zit die jongen toch altijd?’
‘God weet het, “antwoordt vader”. Ik zie hem nooit op 't dorp; hij is altijd langs hagen en kanten op zoek naar insecten, en elken dag brengt hij iets thuis’.
Ik heb het meer dan eens gevreesd, dat men mijn dagelijksch verdwijnen eindelijk zal opmerken, en ik besluit voortaan zoo dikwijls mijn paradijs niet meer te bezoeken...
Wannes, de twaalfjarige zoon van den molenmaker, is de grootste wijsneus, dien men ergens vinden kan: hij is er altijd op uit om het wat en waarom van alles te ontdekken.
In mijn bezitting wonen veel musschen; ik roof de jongen, en verkoop deze tegen een cent het stuk; de opbrengst moet dienen om mij een reisverhaal uit de stad te laten medebrengen. Wannes begrijpt maar niet, waar ik de vogels haal, en meer dan eens zie ik hem des avonds rondom de kerk sluipen, en opblikken naar den toren; hij veronderstelt waarschijnlijk, dat ik daar mijn oogst vind.. Mij hoeft hij niet te ondervragen: hij weet op voorhand, dat ik niet zal antwoorden...
Eens heb ik uit een hazelnotenstruik een kaarsrechten tak gesneden, en er een boog van vervaardigd. Wannes heeft dezen in de hand genomen, nadenkend onderzocht mij uitvorschend aangekeken, daarna verwaand het hoofd geschud. Hij kan er niet wijs uit worden:
Op een andere maal kom ik met een klakkebus, uit een dikken doch jongen vliertak gemaakt, voor den dag, en weer begrijpt Wannes er niets van. Dagen na elkander
| |
| |
onderzoekt hij 't schaarhout om de gracht van 't kasteeltje, doch hij vindt de oplossing van 't raadsel niet.
Ik word gewaar, dat hij mij voortdurend bespiedt, en voortaan moet ik zeer voorzichtig te werk gaan.
Zekeren dag nadert Wannes mij met zeer verstoord gelaat, en vraagt:
‘Zoudt ge niet willen in den hof van 't kasteeltje geraken?’
Mijn hart begint luid te kloppen; ik voel, dat ik een kleur krijg, en kan niet antwoorden.
Wannes houdt zijn grijze oogjes onderzoekend op mij gevestigd, en mompelt:
‘Judas, ge zijt er reeds geweest! Uw boog en uw klakkebus en uw musschen, die hebt ge dáár gehaald... Lieg maar niet! Ik hield u al lang in 't oog!... Kom eens seffens mee, seffens...’
Ik volg hem gedwee; hij leidt mij regelrecht naar den boord van de gracht, en toont mij, door de waterplanten en het eendenkroos, mijn spoor, dat ik ten slotte niet meer heb kunnen verbergen...
‘Hebben de ratten dat niet gedaan?’ vraag ik.
‘Wilt ge mij zoo iets wijsmaken?’ mort Wannes. ‘Luister: morgennamiddag trek ik er door, na de school zal ik u hier verwachten. Ga maar eerst uw boterham eten maar blijft ge weg, dan doe ik het alléén, en laat gij er een woordje over hooren, dan sla ik u plat als een vijg!...’
Wat vermetel kereltje is dat! Hoe, hij durft mij bedreigen! Ik word woedend, en spreek op verontwaardigden toon:
‘Steek een vinger naar mij uit en 'k zal u afranselen tot ge moord en brand schreeuwt!’
Wannes bedaart en herneemt: ‘Dat zullen we afwachten!... Vandaag vechten we niet... Onthoud, wat ik u gezegd heb: morgen, na vier uren, zal ik hier zijn!’
Met toegenepen hart begeef ik mij huiswaarts; ik heb gedurende mijn bezoeken op het eiland eerbied en genegenheid voor mijnheer Roos opgedaan, en nu zal zoo een stoute straatlooper als Wannes dat kalm verblijf binnendringen, de rust van mijn braven leenheer storen! En dit zal door mijn fout gebeuren! Ik moet dit onheil te keer gaan. Dien nacht droom ik er van, en met den morgen, half wakend half slapend, vind ik een redmiddel...
Den volgenden dag, na vier uren, verwijder ik mij ongemerkt van de schoolspeelplaats, en snel zoo gauw mogelijk naar de gracht, waad door het water, en verberg mij onder een vlierstrui, waar ik den vijand kan bespieden.
Wannes is voozeker zijn vesperboterham gaan eten, doch meer dan een half uur verloopt, en ik denk reeds, dat Wannes den aanval opgegeven heeft, wanneer ik hem voorzichtig, met opgestroopte broek, van tusschen de struiken zie verschijnen. Waarschijnlijk heeft hij op mij gewacht. Hij loert rond, treedt behoedzaam in 't water, en gebruikt een stok om er de diepte van te peilen...
Ik ben verzekerd, dat ik Wannes zal terugdrijven; hij zal het eiland niet bereiken: de kusten zijn verdedigd...
Vóór mij op den grond staan twee kanonnen!
Ja, een drietal jaren geleden vermaakten de knapen van ons dorp zich op een heel gevaarlijke wijs: bij den smid kochten ze een ijzeren buisje, van ongeveer een decimeter lang, maakten dit op een blokje vast, laadden het met poeder, en speelden oorlog. Dit tijdverdrijf heeft men verboden, en 't is in vergetelheid geraakt; doch daar ik een liefhebber ben van allerlei verzamelingen, heb ik mij zoo een paar krijgstuigen aangeschaft om tusschen soldatenknoopen, uitgediende snuifdoozen, versleten almanakken
| |
| |
en ander rommelzoo te pronken... Na den middag ben ik in volle vaart naar 't naburig dorp geloopen, en heb er voor eenige centen buskruit gekocht...
Ik wacht. Wannes is reeds het midden van de gracht voorbij!... Ik steek een solfertje aan, het waait uit; een tweede ondergaat hetzelfde lot; ook een derde!... Wannes nadert den boord!... De wind valt een poos; nog eens gepoogd, en met behulp van mijn pet een scherm gemaakt... Het solfertje blijft branden! Sneller dan ik het vertel, ontploffen de kanonnen, springen het een rechts en het ander links, leggen zich op hun rug! Rook omgeeft mij, mijn ooren tuiten! Ik kijk naar de gracht, er is gedurende een stond niemand meer te zien; nu borrelt het water op, en meteen steekt Wannes den kop boven; plonzend blaast hij onmiddelijk den aftocht! De arme jongen is van schrik achterover gevallen, en denkt, dat mijnheer Roos hem met revolverschoten achternazit.
Ik blijf nog eenige oogenblikken stil, en verberg vervolgens mijn batterij in mijn zak.
Maar niet alles is voor mij gedaan: een overwinnaar op 't slagveld mag de toekomst niet uit 't oog verliezen. Ik waad terug door de gracht, en begeef mij naar de woning van Wannes. Ik loer door het venster, en zie hem bij de kookkachel zitten; hij heeft zich reeds van zijn natte kleeren ontdaan, en heeft niets aan dan een versch hemd; met peinzende oogen staart hij vóór zich. Wanneer zijn moeder een oogenblik de keuken verlaat om in de slaapkamer te treden, steek ik mijn hoofd binnen de deur, en fluister:
‘Ik ben gereed; komt ge niet?’
‘Trek maar op, “bromt hij.” 'k Ben ziek.’
De terugkomst van zijn moeder breekt ons gesprek af; ik vertrek zoo fier als Breidel na den sporenslag!
Er is nog geen week voorbij, of ik moet met Wannes vechten. Al de makkers zeggen, dat Wannes mij getergd en uitgedaagd heeft, en ik gedwongen ben geweest mij te verdedigen; dit alles belet niet, dat ik ferm klop krijg, en afdruip met een aantal schrammen in 't aangezicht.
De zoon van den molenmaker gaat mij voortaan met de diepste verachting voorbij, aanziet mij voor een gemeenen verklikker; volgens hem heb ik den eigenaar verwittigd, dat een ongenoode bezoeker op 't eiland zou komen!...
***
De meid van mijnheer Roos is een leelijke, weerbarstige, oude vrouw; ik geloof niet, dat iemand op de wereld haar liefheeft...
Ik ben den eigenaar van 't kasteeltje dankbaar, dat hij mij in 't ongestoord genot laat van alles, wat er groeit en siert. Om negen uren in den voormiddag komt hij gewoonlijk op 't kasteeltje toe, zet de vensters van een voorvertrek open, en blijft er meestal een drietal uren, zonder dat iets zijn aanwezigheid verraadt. Als we vrijaf hebben, bespied ik hem soms, als hij verschijnt, en het loopt mij in 't oog, dat hij altijd zoo keurig uitgedost is, en 'k bewonder steeds zijn hagelblank linnen; hij verwekt den indruk bij mij, dat hij een feest komt bijwonen, en de genoodigden niet verschijnen...
Hoogst zelden verlaat hij de voorkamer, en gebeurt dit, dan zet hij zich aan den gevel op een tuinbank neder. Zijn glad geschoren aangezicht is bleek en mager, en zijn overvloedige lokken zijn wit; hij schijnt zeer oud, en toch weet ik, dat hij nog niet de vijftig bereikt heeft; hij zit daar met gebogen hoofd, en kijkt weifelend vóór zich... Alles op zijn gelaat verraadt goedheid des harten; ik verbeeld mij, dat hij zeer veel verdriet heeft, en daar hij zoo verlaten leeft, zonder een vriend op de wereld, maakt mij dit soms zoo droef te moede, dat ik er wel bij zou weenen...
Reeds dikwijls heb ik mij afgevraagd, waarom de meid van mijnheer Roos hier nooit iets komt plukken; voorzeker mag niemand de rust van 't paradijs storen. En wat doe ik dan? Ben ik geen onbeschaamde indringer? Deze gedachte pijnigt mij meer dan eens...
| |
| |
Mijnheer Roos draait nooit, binnenkomende, de deur van 't spreekhuisje bij de gracht in 't slot. Op zekeren dag treedt Ivo, een arm klompenmaker van 't dorp, langs daar binnen. Mijnheer Roos stapt hem haastig te gemoet, en gebiedt:
‘Ga terug, man; hier mag niemand komen... Ga, ga...’
Ivo aarzelt, en stamelt: ‘Mijnheer, verstoot mij niet... Mijn vrouw... We hebben een achtste kind gekocht... Ze heeft voedsel noodig, en...’
Mijnheer Roos onderbreekt hem, zegt op zachteren toon:
‘Ge hebt, op 't dorp hier, een braven pastoor: waarom wendt ge u niet tot hem?’
‘Ik heb reeds zoo veel gekregen...’
‘Zeg, in mijn naam, dat hij u niet te veel kan geven.’
Mijnheer Roos haalt een brieventasch te voorschijn, steekt Ivo een bankbriefje in de hand, spreekt:
‘Vertel aan niemand, dat ik u iets gegeven heb, of ik zal aan den heer pastoor verzoeken u niet meer te helpen... Hij is mijn vriend, en zal voorzeker doen, wat ik vraag... kom hier nooit meer... Ge hebt acht kinders, en bemint ze voorzeker alle... en ge bemint ook uw vrouw!...’
Ivo knikte, wilde zijn dank uitdrukken, doch mijnheer Roos belette hem zulks, lachte zonderling, en hernam:
‘Hij denkt, dat hij zeer ongelukkig is! Hij denkt het!.. Kom, man, blijf nu hier niet staan... Kom...’
Hij geleidde den verbijsterden klompenmaker naar het spreekhuisje toe, liet hem buitengaan, en draaide vervolgens den sleutel in 't slot om.
Eenige oogenblikken later zit mijnheer Roos op de tuinbank nevens den gevel der woning; zijn bleek aangezicht schijnt meer dan voorheen met rimpels doorploegd, zijn lippen beven... Hij houdt de handen gevouwen op de knieën, zijn blik rijst omhoog, en een traan rolt over zijn wang...
***
Wannes heeft mij gezegd, dat ik een verklikker ben, en wat hij verder over mij denkt, doch aan niemand vertelt hij, hoe de schrik hem achterover in 't water heeft geworpen; hij wendt ook geen pogingen meer aan om in de wildernis te geraken.
Gedurende een aantal dagen trek ik naar mijn eiland niet meer, en speel voor de kerk met de andere knapen, hetgeen Wannes telkens verwonderd doet opzien. Eindelijk als ik zeker ben, dat mijn vijand niet in de nabijheid is, durf ik weder mijn tochten hernemen. Meer dan eens barst het aanzweet mij uit, als ik den terugweg aanvang, en moet vreezen dat Wannes mij, uit het hout, kan te gemoet treden...
Ik ken nu gansch mijn wildernis; onder hout en bladeren heb ik gangen, waar niemand mij kan ontdekken. Des Zondags breng ik er gewoonlijk den namiddag door, en schep er heldhaftige geschiedenissen, waarin ik natuurlijk de hoofdrol speel.
Mijn lust naar eenzaamheid is nog aangegroeid na 't ontvangen van een pak slaag mij toegediend door den zoon van den barbier, door Fliep, den besten vriend van Wannes! Liever dan met een aangezicht vol schrammen te loopen, - er staat zolder-gevang op, - breng ik mijn vrijen tijd onder mijn vlierstruiken door, luister er naar 't windje, dat heel stil fluisterend de bladeren aanraakt, dan knikken deze langzaam, en houden zich vervolgens weer roerloos tot het koeltje ze opnieuw wakker schudt; soms als, op een toren in de verte, de klok slaat, is het, of alles om mij heen opleeft en de uurslagen meetelt, om weldra in diepe rust te herzinken...
Lang zijn de uren hier, en toch nooit te lang.
In de kerk heeft men twee nieuwe biechtstoelen in beeldhouwwerk geplaatst: roerloos kan ik hen in de hoogste bewondering aanstaren. Ik heb eenige blokjes elken hout gekregen, en snijd er paters uit: allen met een langen baard op de borst en een man- | |
| |
telkap op den rug; handen en voeten laten nogal te wenschen over, doch dit schrikt mij niet af... Ik plant mijn kloosterlingen op een rij in den grond, en vind ze overheerlijk. Hoe diep ernstig, ontzagwekkend zelf, komen ze mij voor, zij, daar staande onder 't loover en zwijgend in de groote stilte! Ieder ken ik bij zijn naam, en 'k weet, hoe ieder moet aangesproken worden...
Ik onderzoek de zeden van elk diertje, dat in volle vrijheid op mijn eiland leeft, en leer zoo meer, dan ik in veel boeken zou vinden...
Maar nu wil ik van 't kasteeltje zelf spreken. Heel dikwijls ben ik er rond geslopen, heb meer dan eens de deur opengevonden, maar het duurt lang, eer ik durf binnendringen. Ik zie door een venster de rijen boeken in de kamer, waar mijnheer Roos gewoonlijk verblijft; hoe wenken ze mij toe! Eindelijk is de bekoring te groot!
Op een namiddag sluip ik het breed voorportaal binnen; een aantal deuren geven er in uit; in een hoek is een zwaluwnest, en dor gebladerte bedekt den grond. Alle kamers zijn ledig, uitgenomen twee; ik kom terug in de eerste, de boekerij; alles is er met stof overdekt, en spinnewekken vervullen alle hoeken; vóór het kruisvenster staat een zware lessenaar met papieren beladen: daar heb ik mijnheer Roos dikwijls zien schrijven. De boeken beslaan een heelen wand. Hoe gemakkelijk zal ik hier elken dag een werk kunnen nemen, en het lezen onder 't loover. Wat een zalig vooruitzicht! Een breede deur leidt tot een tweede vertrek: daar zie ik een dubbel bed onder een sluier van kanten gordijnen; de meubels, - lavabo, kastjes, tafeltjes, stoelen en zeteltjes, - zijn wit en goud; op den vloer ligt een wit getint tapeet, doch veel schooner dan hetgeen men op het koor der kerk uitspreid als het feestdag is! Op den wit marmeren schoorsteen liggen een paar vrouwenhandschoenen op een half toegevouwen waaier. Alles is hier zindelijk gehouden. De dalende zon werpt haar stralen door het zijvenster, klaart een muur weemoedig op. Ik blijf droomend staan tot het laatste lichtwolkje wegsterft, en de avondbeeklok mij huiswaarts roept...
Wanneer ik bij mijn volgende bezoek de bibliotheek doorsnuffel, wacht mij een groote teleurstelling: 't is al Fransch wat de klok slaat; mijn vorderingen in die taal zijn zeer beperkt, en zoo ben ik wel gedwongen van 't lezen der ontdekte werken af te zien. Wat verbaas ik weldra onzen ouden schoolmeester door mijn ijver om de spraak onzer Zuiderburen aan te leeren! In afwachting bieden de boeken mij toch een groot genoegen aan door 't zicht der printen, welke zij bevatten. Veel teekeningen vind ik niet, doch des te grooter is de indruk, welken ze maken...
Ik ontdek er een werkje over de geschiedenis van Venetië; de titelplaat verbeeldt de Rialtobrug, een tweede stelt het dogenpaleis voor. Hoe dikwijls wandel ik in de beroemde stad fier rond met een degen aan de zijde, een hoed met pluimen op het hoofd en een wijden mantel om de lenden! Hoe vaak strek ik mij in een gondool uit op fluweelen kussens, terwijl de tonen der mandolijn over 't blauw water zweven.
Wat laat mijn verbeelding mij daar menig zaligen stond beleven!
Gaarne zit ik op de printen te staren in de een of ander verlaten kamer; bij 't minste windje bewegen al de ruitjes in de kruisvensters zich, klateren zachtjes; soms zwijgen ze plots, of ze allen samen toeluisterden naar iets, ver buiten mijn bereik, om daarna luider te herbeginnen, of ze kloegen over 't geen ik niet begrijpen kan. Lig ik thuis wakker in mijn bed, dan denk ik er aan, hoe op 't eenzame kasteeltje alle ruitjes in alle kamers rinkelen in den donkeren nacht...
De herfst is aangebroken.
Dicht bij 't water, waar de hazelaars reeds hun rijpe noten in de gebarsten, bruine hulze laten zien, stallen de vlierstruiken in fantastische lijnen hun gitzwarte trossen uit; een kraalboom houdt stijf hoogop zijn roode vruchten, schitterend in 't zonnegestraal; een doornstruik, van onder tot boven versierd met bessen, is lief als de mei op 't laatste
| |
| |
korenvoer; de oostzijde is afgesloten door Spaansch hout, waarop zich de gloeiende kralen afteekenen, als robijnen op donkergroen fluweel. Van daar ontwaar ik den gevel der woning, waar de doodrijpe peren hangen; ginds hangen ze in 't avondlicht, jubelend in haar meest gouden pracht. En als 's avonds de mist opstijgt, dan hoor ik in de diepe rust, hoe nu en dan een appel neervalt van de oude boomen...
De kruisspin zit overal op haar net, en moede bladeren dwarrelen neer.
Op een morgen komen de zwaluwen samen op 't schaliëndak van 't kasteeltje, kweelen en kwetteren luid, vliegen in breede kringen om de woning, en trekken henen. Ze richten zich naar 't Zuiden; ik staar ze na tot ze uit mijn zicht verdwenen zijn... 't Dorp schijnt nu verlaten.
Des avonds stijgt een kilige mist op, en de lindebladeren zwirrelen neer. Weldra zullen schier alle boomen naakt staan, en 'k zal mij in mijn paradijs niet meer mogen wagen.
Op een Zaterdag, na twee uren, sluip ik weer naar 't kasteeltje, om er een print te zien, welke ik bijzonder lief heb; ze stelt een jong man voor, zittende vastgekluisterd op een steenen bank in een kerker; hij zit met de handen in den schoot gevouwen, droef en gelaten mij aanstarende. En telkens ik met hem ben, vraag ik mij af, of ik hem ooit in werkelijkheid zien zal, en de veronderstelling, dat de beul wellicht op hem wacht, doet mij lijden..
Ik kijk naar 't bleek, lief gelaat van den gevangene, en mijn ziel is vol deernis met zijn lot, wanneer ik plots opschrik door een geruisch van 't dorre loover op den weg. Ik werp een blik door 't venster, en ontwaar mijnheer Roos, die de woning nadert! Snel leg ik mijn boek neer, vlucht het aangrenzend vertrek binnen, verberg mij achter de openstaande deur. Mijn beenen dragen mij schier niet meer; ik hijg, en kan 't bonzen van mijn hart niet bedwingen.
Wat mijnheer Roos bij zijn binnentreden doet, weet ik niet... Ik houd mij gereed om hem vergiffenis te vragen, hem te verzekeren, dat ik alléén kom, dat niemand het weet, en ik zelfs Wannus het binnendringen belet heb...
Langzamerhand word ik bedaarder, en ik luister weldra met gespannen aandacht, want 't gaat er niet rustig toe in 't nevenvertrek: mijnheer Roos stapt heen en weer, en plots spreekt hij luidop:
‘Hier, hier zal ik dus weten, of er nog iets sluimert voor mij in haar hart... Ik heb alléén geleefd, heb leeren vergeven... Heeft ze hulp noodig, dan zal ik haar helpen... Ze komt terug!... O Heer, sta mij bij... Uit het diepste mijner ellende roep ik tot u: Heer, Heer!...’
Hij zwijgt, steunt met de handen op de leuning van zijn lessenaarstoel, en kijkt door 't venster. Ik verneem weldra 't geruisch van een kleed; een vrouw is binnengetreden, spreekt met welluidende stem in 't Fransch; ze spreekt lang zonder eens den toon hooger te verheffen. Wanneer ze zwijgt verloopt een poos, eer mijnheer Roos zijn stem laat hooren; wat klinkt ze zonderling:
‘Madame... Gudule... Madame... Ik heb slechts zoo even uw brief ontvangen... Ik ben aanstonds hier gekomen... hier gekomen,’ herhaalde hij. ‘Wees welkom... Ik heb u niet doen weggaan... Wees welkom... En wat wilt ge mij vragen?...’
Ze neemt weer het woord in haar vreemde taal, langer dan eerst. Wanneer ze ophoudt murmelt mijnheer Roos:
‘Wilt ge hier een oogslag in werpen?’
Ze staat recht, en hij brengt haar tot de deur van 't vertrek, waarin ik mij bevind. Ze nadert den schoorsteen, neemt den waaier en de handschoenen vast, staart er een wijl op in nadenken... Ze keert terug, heeft mij niet bemerkt...
Mijnheer Roos vraagt:
| |
| |
‘Gudule, ziet ge anders niets?... Niets?...
Ze laat geen woord hooren, en beiden keeren terug tot hun eerste plaats. Hij herneemt:
Werp een oogslag om u heen... Hier heb ik geleefd, hier... ik, de man die zoo'n lust in 't leven vond... Hier, en ik heb nooit kunnen vergeten... Als ik eens glimlachte, een oogenblik de werkelijkheid vergat, dan welde een zucht uit mijn hart op, en riep mij weer 't verleden te binnen... Gudule, wat ik geleden heb, zult gij niet voelen, want dan hadt ge me niet verlaten... Ho, ik had slechts één droom: eene brave echtgenoote te bezitten, voor haar alléén te bestaan... en ge vertrokt, zóó, zóó... Daar is de kerktoren: o, dikwijls heeft hij voor mij ten hemel gewezen, zoo niet... Ik leed onmenschelijk; en gij ge waart te Parijs, zoekend elk oogenblik naar genot... Dacht ge soms aan mij?... Laat me van mijn lijden spreken: twintig jaren, twintig lange jaren heb ik gezwegen, mij afgevraagd, of ik u in iets teleurgesteld, in iets bedrogen had; ik heb 't niet gevonden...
Elken dag wachtte ik u, elken dag... Toen ge dien morgend heengingt, dien vreeselijken morgen, zeidet ge mij: “Om elf uren ben ik terug.” Twintig jaar lang, elken dag, ben ik hier om dat uur gekomen... Duizenden malen is dat uur voorbijgegaan... In de slapelooze nachten stond ik op, telkens ik eenig gerucht vernam, en ging de deur openen; ik dacht soms, dat ge geklopt hadt... En nu komt ge toch... En 'k vind in u niets van alles, wat voorheen was...’
Ze zegt:
‘Ik weet, dat ge goed zijt.’
‘Ho, goed... En waart ge niet in nood, dan zoudt ge niet gekomen zijn. Ik heb twintig jaar overwogen, wat ik u zeggen zou, en nu vind ik niets, omdat ik u nooit zóó gedacht heb... Ge hebt geld noodig: ik sta u het dubbel toe van hetgeen ge vraagt, en zij gelukkig... Dezen avond nog zal ik naar mijn bankier schrijven, dat hij u de som ter hand stelle... Ja, Gudule, ik ben het bewust, hoe ge tegen uw hoogmoed hebt moeten strijden, eer ge u hier aanboodt, en 'k zie, dat ge ongeduldig wordt, dat ge weg wilt zijn... 't Zij zoo... Gudule, we zullen elkander dus nooit meer op aarde terugzien: hoe zullen we nu scheiden?...’
‘Hoe? “vraagt ze.” Ik dank u voor hetgeen ge doet... Hoe scheiden? Is alles niet dood en voorbij? We zijn redelijk geworden, denk ik’.
‘Is alles niet dood en voorbij?’ herhaalt hij met doffe stem. ‘Is alles dood en voorbij!’
't Is, of ze medelijden voor hem voelt, wanneer ze fluistert:
‘Er ligt te veel tusschen ons... En 'k was dan nog maar een kind.’
Er heerscht een lang oogenblik stilte, dan herneemt hij:
‘Het spijt u dus, dat...’
Ze trekt zich trotsch terug, en hij valt uit:
‘Alles is dood en voorbij!... Gudule, ik zal u zelfs niet verzoeken die hand, die zoo vol verlangen op u gewacht heeft, die oude, eerlijke hand te drukken... Alles is dood en voorbij, en ik dank u, daar... ge... niet... wilt... huichelen...’
Hij treedt naar de deur, houdt diep het hoofd gebogen, en zijn hand op zijn hart; hij buigt nog dieper het hoofd, wanneer ze voorbijtreedt... en ze treedt hem voorbij, kijkt niet neer tot hem en gaat...
En wanneer ze weg is, nadert hij snel het venster, blijft er door staren tot ze verdwijnt; hij zakt neer op de knieën vóór een stoel, legt zijn hoofd op zijn armen, en blijft er in smart bedolven. Nu en dan klaagt hij: ‘Heer, O Heer...’ Hij richt zich moeilijk op, en jammert:
‘Alles is voorbij... we zijn redelijk geworden... Ik blijf alléén, alléén... Ik heb geen vriend, die mij bemint, geen hond zelfs!...’
Nu kan ik het niet langer volhouden: ik verlaat mijn schuilhoek, snel tot den ongelukkigen man, troost hem:
| |
| |
‘Mijnheer Roos, ik zal altijd bij u blijven. We hebben twee honden thuis; ik zal aan vader vragen, dat hij u Max geve, hij zal het zeker doen...’
De kasteelheer kijkt verbaasd, ondervragend op.
‘Wie zijt ge?’ vraagt hij. ‘Van waar komt ge?’
Ik ben echter niet meer bevreesd, en ik vertel hem gansch de geschiedenis van mijn indringen, maar hij is gedurig verstrooid; toch glimlacht hij eens met droeve oogen, wanneer ik hem ten slotte beken, dat ik hem zoo lief heb gekregen:
Hij legt zijn hand op mijn hoofd, kijkt mij nadenkend aan, en spreekt:
‘Mijn jongen ge zoudt me verdriet aandoen, moest ge aan iemand vertellen, wat ge hier gehoord hebt. Ga nu, 'k moet alleen zijn... kom elken dag weer, en... tracht mijn vriend te blijven... Ga...’
Den volgenden morgen ben ik heel vroeg wakker; ik hoor moeder de koffie malen, verlaat het bed, kom in de keuken. De eerste dagklaarte dringt binnen, en 'k moet het licht uitdooven. De klok begint te galmen voor de vroegmis. 't Rumoer van een luidruchtig zondagsontwaken vervult de woning. 't Is nu gansch klaar geworden; vader scheert zich vóór den spiegel bij 't venster. Mijn jongste zusje, in haar slaaphemdje, steekt de kamerdeur open, houdt haar vuistjes in haar oogjes geduwd, strompelt naar binnen... Weer luidt de klok, en moeder vraagt verrast:
‘Wie zou er nu dood zijn?’
Onze knecht, reeds gansch op zijn zondagsch, is binnen gekomen, en spreekt:
‘Ge weet dus 't nieuws nog niet? De heer van 't kasteeltje heeft dezen nacht een beroerte gekregen, en is er in gebleven.’
Ik krijg van moeder de toelating de begrafenis bij te wonen; Ivo den klompenmaker is er ook, en verder niemand dan een tiental vrouwen.
Nog is mijnheer Roos onder de aarde niet, of Wannes is met een aantal bengels in de wildernis gedrongen, en heeft er alles geplunderd
Wellicht leeft de nagedachtenis van mijnheer Roos slechts nog voort in één hart, in 't mijne.
Reimond Stijns.
|
|