de droge sloot; de zon straalde warm aan een vlekloos blauwen hemel; soms bewoog een windje langzaam de halmen, en een stil zuchten liep voort over 't wijd, eenzaam veld; een weemoedig gevoel zonk in mijn binnenste, of ik een misdadiger was, die een schanddaad wilde plegen ...
Nog dezen morgen had ik gedacht, voortaan iets meer dan vroeger te zullen zijn; dat ik nu op 't dorp zou leven in geheimzinnigheid, ver boven de anderen staande; ik zou de Robinson Crusoë van mijn nieuw ontdekt eiland wezen, en op een van die beroemde reizigers gelijken, die, alle gevaar trotseerende, zich op ontdekkingstochten begeven ...
En nu werd ik bang, was op het punt den aftocht te blazen.
De torenklok luidde 't middaguur, en ik vernam een zachten stap. Ik keek ademloos toe. Mijnheer Roos trad langzaam voorbij, gebogen, droomend... Hoe weinig vermoedde de arme man, dat hij door een kerel bespied werd, die als een roover zijn eigendom wou binnendringen ...
Ik bereikte ongemerkt onze woning. Mijn moed kwam terug, mijn geweten zweeg. Na de maaltijd sloop ik weg; niemand mijner huisgenooten mocht iets weten van de manier op welke ik voortaan leven zou; niemand ter wereld mocht daar iets van vermoeden. Vroeger trok ik regelrecht, zonder mij te verbergen, naar de gracht van 't kasteeltje, nu gebruikte ik alle mogelijke voorzorgen om niet ontwaard te worden.
Eindelijk bereikte ik, door het houtgewas, de doorwaadbare plaats, ontdeed mij snel van schoenen en kousen, stroopte de broek op ...
En 't was in mijn kinderleven iets zoo grootsch, hetgeen ik nu zou beginnen, dat ik schier een uur wachtte, eer ik den doortocht durfde aannemen.
Ik luisterde angstig toe, of dichtbij zich niets roerde, luisterde naar elk gerucht op het dorp. Knapen en meisjes speelden voor de kerk, doch weldra werd het ginder stil. Toen ik innerlijk verzekerd was, dat de mannen hun veldarbeid hernomen hadden, en de huismoeders aan het schuren, wasschen en plassen waren, trad ik in 't water. Al was dit ook frisch, toch parelde er angstzweet op mijn slapen.
Voorzichtig gleed ik tusschen de planten voort, schoof ze uit elkander om er door te geraken, streek ze weer toe om mijn doorgaan niet te verraden ...
Ik bereikte weldra een aardhoop, een minuscuul eilandje, beplant met een kweeboom. Dit was mijn eerste ontdekking! De vruchten waren nog klein, doch in den herfst zouden ze rijp wezen, liefelijk geuren, en ik zou ze aan moeder schenken, om ze in de linnenkast te leggen. Dit was nu toch mijn boom: niemand wist, dat hij hier stond; niemand kwam hier ooit iets plukken. Doch hoe zou ik thuis de herkomst van de peren verklaren? ... Nu, er was nog tijd genoeg om een uitlegging te vinden ...
Ik moest nog slechts een ondiep plaatsje door, waar een soort lisch in overvloed tierde, en 'k voelde onder mijn voeten een net van dooreengekliste wortels; ik wilde er eenen uittrekken: onmogelijk, allen hingen aan elkander vast. Ik nam mijn mes, kreeg een stuk los, en onderzocht het... Ik kende het niet - toch - ik rook er aan: 't was kalmus! Vader bracht zulke kruiden mee uit de stad, zette ze op jenever, en dronk er voor zijn gezondheid elken dag een druppeltje van. Nu zou ik zelf vader kalmus verschaffen, zooveel hij er maar begeerde. Ik zou een gedeelte der planten losmaken, ze naar de overzijde van de gracht brengen, en zeggen, dat ze daar groeiden. Dat zou dan toch wel de waarheid zijn!
Met een sprong was ik nu op vasten grond... en viel schier omver van schrik: een groote rat plofte in 't water, zwom door een streep eenden-kroos naar de overzijde; schier op 't zelfde oogenblik wierp een bovenliggende visch zich met een slag naar onder ...
Ik keek onderzoekend rond: nergens was een grasje vertreden. In 't vlierhout, juist