| |
Onze Beeldhouwkunst.
Inleiding.
Er was een tijd, toen over gansch Westelijk Europa een enkele kunstopvatting den staf zwaaide, toen de eenheid in gedachte tot eenheid in lijn en vormen noopte, toen duizendvoudige verscheidenheid in uitvoering niets kon wegnemen van den grootschen en strengen geest, die over alles zweefde.
Eene hoofdmelodie, een leitmotiv, indien ik mij zoo mag uitdrukken, beheerschte alle opvattingen, en uitingen van 't gevoel van 't Schoone.
De zaden dier kunst werden over de grootste helft van ons
| |
| |
werelddeel gestrooid door onze Germaansche voorvaderen, toen zij, na de Romeinen terruggedreven te hebben, het grootste deel van Europa, tot aan 't Middellandsche strand, ja, tot op de Noordkusten van Afrika veroverden.
De Gothische kunst vond haren oorsprong in 't gemoed, de overlevering en de levenswijze der oude Germanen. Later hopen wij meer bepaald daarop terug te komen. Thans zullen wij enkel zeggen, dat eene kunst, die hare macht over zoo eene verbazende uitgestrektheid deed gevoelen, de uiting moest zijn van een buitengewoon aangelegd en tevens verbazend krachtig ras, dat niet enkel als wilde veroveraar, doch tevens als wetgever, beschaver en opvoeder kon optreden; dat den zwaren staf des overwinnenden gebieders kon verwisselen tegen de lichte tooverroede der kunst, die de scheppingen van 't opgetogen brein in werkelijkheid weet om te zetten.
Zal het noodig zijn te doen opmerken, dat verovering en kunstschepping niet hand aan hand gingen? Dat deze laatste slechts als eeuwen-latere vrucht van de eerste over 't grootste deel van Europa rijpte.
Doch zulke ontzaglijke eenheid kon onmogelijk lange eeuwen voortleven. De overwinnaars, wier oorspronkelijke geest en overlevering in den beginne alles beheerscht hadden, ondergingen van lieverlede den invloed van milder of ruwer klimaat, hoogte boven 't zeevlak, samenstelling en uiterlijken vorm van den veroverden bodem, en bijgevolg van levenswijze en gewone voedingstoffen.
Zij vermengden zich en versmolten langzamerhand hun bloed met dat der veroverde rassen; kortom zij verloren, vooral in 't Zuiden en Zuid-Westen, een groot deel hunner oorspronkelijke hoedanigheden en krachten; bijgevolg moest ook de oorspronkelijke opvatting en uitdrukking allengs verzwinden, samensmelten met de mindere of meerdere gaven der oerbewoners en aldus andere opvattingen en uitingen der kunst baren.
De Gothische kunst, zoowel het beeldhouwwerk als de tafereelen, de letterkunde als de muziek muntte uit, door
| |
| |
verheven plechtstatigheid, doch in elk vak hebben wij dezelfde afwijkingen aan te stippen. De Gothische beelden dragen meestal een sterk uitgesproken ascetisch karakter en vormen met de gansche omgeving slechts één geheel in gedachte en voorstelling. Evenwel, zooals onze ‘Reinaard de Vos’ in de letterkunde dier eeuwen, zoo krijgen we in de gebeitelde kapteelen, boogstutten en nisvoeten der Gothieke gebouwen tooneelen te aanschouwen, die oogenschijnlijk met al die edelheid van lijnen en gelaatstrekken schijnen te spotten, en niet zelden door hunne schokkende laagheid met hunne omgeving in de schrilste tegenstelling staan.
***
Hoe meer wij het tijdvak der zoogezegde wedergeboorte of Renaissance naderen, hoe sterker deze trek zich openbaart. Langs om meer nemen de Grieksche en Romeinsche overleveringen, vrucht en noodlottig gevolg van de allesverdringende studie der oudere talen, de overhand, doch de groote meerderheid der gekende en ongekende beitelaars dier tijden hadden nog genoegzame innerlijke kracht en bewustzijn van hun ras om niet, als de letterkundigen, tot slaafsche navolging te vervallen.
Het onverbiddelijk evenwicht in de verhouding der lichaamsdeelen moge in Griekenland bestaan hebben; kleedsel en houding moge door de tijdgenooten van Perikles met onberispelijke juistheid vertolkt zijn, onze kunstenaars zagen andere menschen, die anders leefden en handelden. Ondanks hun streven naar Grieksche of Romeinsche volkomenheid, - streven dat overigens veel bijgedragen heeft tot de volmaking der uiterlijke vormen, - bleven zij grootendeels getrouw aan 't beste in onze overleveringen.
In die tijden (xvie en xviie eeuw) verspreidden onze beeldende kunstenaars, vooral onze beeldhouwers, zich over gansch Europa. Tot nog toe is men er niet in geslaagd, overal hunne namen en werken weer te vinden, doch uit hetgeen we reeds nu met zekerheid weten, mogen we zonder schroom beslui- | |
| |
ten, dat toen de Vlaamsche beeldhouwschool met ongemeenen glans in de beschaafde wereld schitterde.
Doch de onophoudelijke oorlogen en verwoestingen dier ongelukkige tijden, naast het immer dieper indringen van een zielloos en bekrompen klassicism, deden langzaam aan de bezieling uitsterven. De kunst verviel tot een bloot naäpen van gegeven vormen, zooals Grieken en Romeinen die geschapen hadden. De keus der onderwerpen zelve was niet eens meer vrij; al wat niet Grieksch of Romeinsch was, hiet uit den Booze te zijn. Niets verbond meer de kunst met aard, levensopvatting en overlevering van het volk. 't Was eene kunst, die geen wortel kon schieten in onzen bodem, die niets uitdrukte, waarvoor ons volk, bewust of onbewust dan, belangstelling of deelneming kon voelen; zij moge werken voortgebracht hebben, die prijzenswaardig zijn als volkomenheid in de navolging, die kunst was dood en doodend voor ons volk.
***
En toch smeulde steeds het vuur onder de assche voort. Wel stonden honderden gereed om elk opvlakkerend vlammetje van nationaal bewustzijn met woede neer te slaan; de innerlijke vonk van nationaal bewustzijn kon men niet gansch verdooven. Al ging ook de Fransche omwenteling, gevolgd van Fransch beheer, steunende op Fransche dwingelandij en roofzucht, als een allesvernielende storm over onze gewesten, toch bleef in 't hart van menig Vlaming het onverzettelijk geloof aan eigen bestaan en scheppingskracht, met hoop op betere tijden voortleven.
Gelukkiger dagen schemerden dan ook weldra aan de kimme. Ons volk mocht weer adem scheppen, en de wereldslag bij Waterloo kwam ons van de laatste kluisters verlossen, die ons aan den grooten dwingeland snoerden.
Niet zoodra waren wij ontslagen van staatkundigen dwang, of reeds hier en daar waren sporen van heropbeuring merkbaar. De krachten, sinds zoo lange jaren aangehoopt en
| |
| |
saamgedrongen, zochten zich eenen uitweg te banen. De scheppingsgeest, zoolang reeds onbevrucht of op een dwaalspoor geleid, scheen te hijgen naar vrijheid en werkzaamheid, zooals de vogelen des velds na de treurige, strenge Wintermaanden.
Dat de invloed van 't voorgaande tijdperk zich nog deed gevoelen, hoeft voorzeker geen betoog. Het ontvangen onderricht behield zijnen invloed, ook op de bestgezinden; de ontvangen, ingezogen overlevering van klassicism was zoo maar niet in eens af te werpen. De sterksten zelfs konden zich niet op eenmaal losworstelen uit die zwachtels, die geest en gemoed omknelden; zij konden niet zonder overgang van de engste klassieke opleiding tot natuurlijkheid en vertolking van den ingeboren volksaard overspringen.
Die pogingen waren in den beginne noodlottig een om-zich heen-tasten, een zoeken naar weg en uitkomst in de halve duisternis. De oude overleveringen van school en landaard waren verloren of vergeten, of schenen velen in hunne natuurlijkheid onnatuurlijk, gezien in 't licht der genoten opvoeding. Dit was het tijdvak van nog immer voortdurende klassieke stijfheid en gelijkmatigheid, hier en daar vermengd met eene lichte poging tot losheid, die zich om zoo te zeggen met schuchterheid openbaarde.
Zeer opmerkelijk is het, dat een Italiaan, Grupello, hier in onze gewesten den gezonden geest, voor zooveel toen op beeldhouwkundig gebied mogelijk was, moest wakker houden. Na hem beleefden wij eene vrij aanzienlijke tijdruimte van schijndood, eer we tot hierboven kortbondig geschetst tijdvak kwamen.
Langzaam aan verdwenen de mannen in wier geest en arbeid de klassieke xviiie eeuw den boventoon voerde; anderen, jonger of plooibaarder van gemoed, hadden meer van den nieuwen geest der eeuw in zich opgenomen. De studie der Renaissance, toen in hare hoogste eer, oefende stellig een weldadigen invloed op onze jonge beeldhouwers uit, doordien zij zich voortdurend meer verwijderden van de dom-schoolsche
| |
| |
voorbeelden en voorschriften en immer dichter bij de natuur kwamen, door eigen opmerking en vergelijking met de overgebleven gewrochten uit vroeger eeuwen.
Stellig was het onderricht in de kunstscholen en werkhuizen toen, evenals nu nog, meer dan voldoende vermengd met klassikaalheid en alle programma's en prijskampen waren en zijn er van doortrokken tot in den grond. Doch eene wonderdadige aandrift naar vrijheid in opvatting en uitvoering had zich van alle kunstenaars meester gemaakt. Het romantisme in de letterkunde plantte zich met ongebreidelde kracht over op 't gebied van schilder en beeldhouwkunst, zonder nog eens van de muziek te gewagen. Alleen de bouwkunst bleef aan 't stijfste klassissism of nog erger, de akeligste platheid onderworpen.
De vooruitgang der Vlaamsche beeldhouwkunst in alle mogelijke richtingen, zoowel op 't gebied der opvatting als der uitvoering, is gedurende het laatste kwartaal dezer eeuw wezenlijk verbazend geweest. Met de muziek houdt ze gelijken tred; de schilderkunst overvleugelt ze in menig opzicht. Indien ik me zoo mocht uitdrukken, zou ik graag zeggen, dat de nieuwere Vlaamsche beeldhouwkunst tot wezenlijk bewustzijn harer roeping wil komen, dat onze meesters van den beitel zichzelven duidelijk rekenschap geven van het doel, waar zij naar moeten streven en van de middelen, die er naar leiden. De meesten onder hen begrijpen, dat een beeld of eene groep, ze mogen dan nog zoo zeer uitmunten door fijnheid of weelderigheid van vormen of schilderachtige groepeering, slechts dan den vereischten indruk van kunstschoon verwekken, wanneer eene innige overeenkomst bestaat tusschen het kunstwerk, ik zou haast zeggen eene harmonische versmelting met de omgeving.
Juist uit dit grondiger besef der hoogere eischen van het Schoone hebben meestal onze jongere beeldhouwers het zoo eigenaardig, zoo innig Vlaamsch karakter geput, dat zij in hunne gewrochten gestort hebben. Hoe dieper zij doorgedrongen zijn in 't innerlijke wezen en de geschiedkundige
| |
| |
beteekenis der plaatsen en pleinen of gebouwen, die zij op te luisteren hadden, hoe harmonischer hunne werken in de gegeven omlijsting passen, hoe malscher, sprekender en Vlaamscher zij zich voordoen.
Meer en meer worden onze beeldhouwers natuur-, Vlaamsch-natuurgetrouw. De hoofdtrek hunner gewrochten is malschheid, die misschien hier en daar eenigzins naar ruwheid overhelt. Velen onder hen trachten 't ingewikkelde spel der spieren bij elke beweging in hunne scheppingen te vertolken, tot zoover, dat ik van eenen onzer beroemdste meesters zeggen kon: ‘Hij boetseert de bewegingen zijner helden’.
Ofschoon onze nieuwere beeldhouwkunst met krachtig zelfbewustzijn tot den heerlijken bloei eener school gedijt, wier éénheid niet op ernstigen grond kan geloochend worden, openbaren zich in die school twee voorname stroomingen, waarover wij in volgende afleveringen zullen spreken, wanneer wij de voornaamste onzer beeldhouwers meer van nabij in hunne afzonderlijke werken zullen bestudeeren. Sommigen hechten meer aan uiterlijke vormen, lijnen, groepeering, krachtuitdrukking, 't zijn de realisten. Anderen weer, leggen zich bovendien toe op 't vertolken van 't innerlijke wezen, van 't edele en verhevene der gemoedsaandoeningen, deze zijn onze idealisten.
(Wordt voortgezet.)
J.M. Brans.
|
|