De Gemeenschap. Jaargang 3
(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Houdt de dijk?Ga naar voetnoot1)Nu ik niet meer gekluisterd ben aan het vale dek, en weer de vaste wal de langgewende regelmaat van nacht en morgen brengt, zie ik Volendam meer helder en opener van leven en zon. Het is altijd te kort geweest, als van een mooie spanne tijds het einde komt. Maar dit trage wandelen tusschen de huizen, waarin nog de dag en het leven beginnen moeten, maakt het begrip Volendammer ronder en meer compleet in mijn gedachten. Dit is de andere, de meer passieve kant van dit leven. Evenveel als er ginds hun spieren rekken en naar de zee toe groeien in den altijd nieuwen strijd met water en wind, evenveel wachten en werken er hier, gesteund door de kracht van de sterken die varen. En nu weet ik meteen waarom de gewone tourist nooit Volendam ziet; het nooit kàn zien. Hij kent immers niet de wondere kracht die hangt tusschen het net en de zeilen, die maat waarop geleefd wordt in het kleine vooronder. Want in die vieze, bruine booten wordt de vreugde bewaard, de moed, de sterkte, die dit oude volk nog steeds doen leven in de prachtige rust van tijden die lang vergleden. Daar draait, sidderend en ontzaglijk, de motor, die gansch dit werk drijft en draagt. Er is méér, zegt de tourist. En hij bedoelt er zijn meer ‘bezienswaardigheden’. Ik weet dit. Er zijn geveltjes, waarin veertig jaren zonlicht en zeewind vraten, er zijn brugjes die actief en gespierd zich over de loome grachtjes buigen, er is ergens een straathoek, waar men eensklaps toren en water ziet. Hij heeft dit alles gezien en accoord bevonden met den verspreiden roem en de nog meer verbreide reclameplaat. Er zijn vreemde broeken; er zijn jonge vrouwen die hem zichzelf Memlinck en de meesters van West-Vlaanderen herinnerd hebben, er was een open, weemoedige zee, die hij vermoedde na het zien van Israëls doeken. Hij heeft twee kleine klompjes gekocht, Volendammermodel, die in Amsterdam gemaakt zijn; en ten slotte is hij gevlucht binnen de veilige blankheid van Spaander's terras, om er whisky te drinken, en zee door een venster te zien. Hij maakt de rekening, en stelt vast dat hij ruimschoots beloond is voor zijn langen tocht. Het is een ruim openlucht-museum; er zijn kleederen die men in de steden niet meer draagt. | |
[pagina 343]
| |
Maar hij heeft niet gezien wat deze zielen geboeid houdt aan dezen grond, omdat hij het water en de vloot niet kent.
Morgen: dat beteekent de Kalverstraat, en het Leidsche Plein, haastig reizen in volle coupé's, vluchtige gesprekken, waarin we elkander zeer verwijderd blijven. Dezen laatsten avond heb ik alleen maar angst om dit leven hier. Om deze cultuur, die verdwijnen gaat. Is er een triester gedachte denkbaar: te peinzen bij een rozenperk, dat weldra, want de herfstwind huilt al achter den muur, zal verdorren en verwaaien, wie weet waarheen? Over tien jaar zal dit niet meer mogelijk zijn, hier te zitten, met het water dat trommelt aan het oor, dit weeke blauw, dat zingt aan de oogen. Ik zal niet meer kunnen komen, in een laat middaguur en al blij met mijn oogen zoeken het bekende zeil met het verweerde cijfer. Het zal alles weg zijn. Land voor water .... En wat moet er van jullie worden, Volendammers, als Volendam er niet meer zal zijn? Jullie zullen te eten hebben, er zal geen honger komen. Daarvoor zorgt de regeering. Maar als er breede wegen zijn, die eindigen op een plein. Als er op dat plein een bioscoop komt en drie café's. Als meer dan nu de auto's razen en jullie teere huisjes dreunen nog na .... Er komen meer vreemden, en ze zullen met jullie zoons en dochters trouwen. Ze zullen het oude kleed afleggen voor het uniform-colbert en de seriejurk, waarin de stedeling zich kleedt. Uw kleinkinderen zullen alleen nog van vergeelde foto's een grootvader herkennen in een maskeradecostuum; zij zullen zich niet kunnen herinneren het huis, waarin grootmoeder geboren is. Wij hebben zoo vaak samen gepraat over de pellerij. En ik heb honderd keer gezegd, dat de loonen te klein waren, en dat er al te veel ponden garnalen door de vingers moesten gaan, voor het middageten was verdiend. En zullen we niet over tien jaar tegen elkaar zeggen, dat we zoo graag weer een lit ‘garn’ zouden uitstorten, en de oudjes en de kinderen zien pellen in hun huis? Want nu gaat men nieuwer emplooi vinden voor die jonge handen. Er zal een fabriek komen, die de meisjes en de jongens binnen haar muren vangt; en de hemel zal achter matglas zijn, en de zon nog verder.
We kunnen den tijd niet tegenhouden. En elk protest tegen een drooglegging (die overigens reeds vergevorderd is) is nutteloos en onjuist. Maar laten we ons wèl rekenschap geven van de waarden, die we tegen elkaar aan het ruilen zijn. We geven een binnenzee, met haar voortdurende vischopbrengst; we ontvangen nieuwe landerijen terug waarover eens het gouden rhythme van het koren stroomt. Maar ook: | |
[pagina 344]
| |
we geven een Volendammer, een oud, oud stuk van het echte Hollandsche hart, en de mensch dien we zullen terugkrijgen, zal in niets verschillen van ons zelf. Er wordt veel gepraat over drooglegging, over toekomst, en de plannen zijn te ingewikkeld, dan dat velen meer begrijpen en onthouden dan een paar conclusies, waarin nieuwe toestanden geschilderd worden. Wat gaan de visschers doen? Zullen er velen zijn, die werkelijk water ruilen voor water, en het oud bedrijf gaan voortzetten op de Noordzee? Dat brengt een verre verhuizing mee, een enormen rompslomp waar men tegen op ziet. En behalve dat: het dreigend gevaar, altijd, van ergens te verdrinken en nooit de kinderen meer te zien. Ik geloof niet dat er één van de jongeren zal gaan. Want onder hen zijn er die liever zullen werken, arbeiden aan den nieuw-gerezen bodem, dan nog langer het oude ‘slavenwerk’ op de botters te doen. Dat is onze tijd die spreekt. Een nieuwe jeugd, die het maar zeer zelden vermag, de grootheid te zien van een ambacht als dit, waarin de mensch zoo pols aan pols geketend is met de elementen en hij zijn leven slechts wint in een voortdurenden kamp. De jongens houden niet meer van de visscherij, en ze blijven uiterst koel als men de schoonheid prijst van het oude handwerk. Ze zullen U hun vaders en grootvaders wijzen, die krom en gebogen zijn van rheumatiek, en zeggen dat ze langer bij hun vrouw en kinderen willen zijn dan een Zaterdag en een Zondag lang. Zij zullen allen wel werk en eten vinden. Maar, ik herhaal, zij zullen verspreid en verstrooid worden. En daarmee wordt weggenomen de eerste voorwaarde voor een gemeenschappelijken levensstijl. Geen comité's, geen vereenigingen voor folklore, geen staatszorg en geen nieuw-verordineerde beschermende wetten zullen dit tegenhouden. Het is de tijd die aan-marcheert, het is de verpletterende stoomwals van onze economische noodwendigheden. Maar dit alles zou niet zoo spoedig, niet zoo meedoogenloos gekomen zijn, zonder den honger naar land die ingenieur en polderjongen, ondernemer en ieder ander drijft. Wij baren kinderen: dus veroveren wij land. Dat is de prachtige logica van een natuurlijken levensdrang. Er loopen nu al jongens in burgerkleeren, slordige meneeren, als groot-handige fabrieksjongens op Zaterdagavond, met om hun lijven heel de bedeesde bontheid van een winkel in heerenmodes. De meisjes laten zich niet zoo snel verlokken tot de verloochening van moeders kleeren, omdat ze weten dat heel het costuum haar flatteert, haar fijn en bijzonder maakt, en van een oude, stille onkreukbaarheid. De utiliteit dwingt trouwens. Men licht geen anker en hijscht geen grootzeil met een gevouwen pantalon. Maar met den bollen ballon die deukt en niet scheurt. Later liggen de munten in een doosje, en zij zullen niet meer leven als | |
[pagina 345]
| |
nu op de boord van Uw broek: de prachtige rijers en dukatons, de ponden fijn zilver van Pruisen.
Houdt de dijk? De dijk die om Uwe harten en levens ligt, blijft hij staande tegen den druk van buiten? Zal hij U beschermen? Houdt U vroom, Volendam! En, goeie visscherij!
Volendam, November '26. ALBERT KUYLE. |
|