| |
| |
| |
Kroniek
Politiek
Politieke daadjes
Nu de derde voorstelling van het circus, dat R.K. Staatspartij heet, gegeven is in de 3e vergadering van den Partijraad, waarin wederom on-mannelijker geklets geklonken heeft, dan de vele felle zweepkletsen die men van een goed pikeur zou mogen verwachten, nu er wederom niemand ‘gepikeerd’ is, noch ontevreden, noch te-vreden, maar allen weer even vredig uit de evenredige partijraadvertegenwoordiging zijn naar huis geëbd, volgedaan met de voldoening van het nietsdoen, nu mag er wel weer een klein daadje gedaan worden, meen ik zoo.
Op de eerste plaats breng ik hulde aan Prof. G. de Langen Wendels voor dàt gedeelte van zijn betoog, wat natuurlijk juist weer in geen enkele krant van onze ‘vrije’ Katholieke Pers te vinden is geweest, waarin hij gevraagd heeft het belasting-vraagstuk ook eens historisch na te gaan, daar dan blijken zal dat in de Katholieke (als 't u-blieft niet ‘Christelijke’!) Staatkunde die de H. Thomas naar voren brengt een zeer sterke progressie tot werkdadigheid komt. De heer Monseigneur Nolens, die ook buiten zijn tijd nolens = niet volens is, mocht al even van het podium interrumpeeren dat des Professors betoog misschien wat ‘te hoog’ ging, de vergadering draaide dezen niet-willer den rug toe met het uitroepertje ‘ga-door’ aan den Professor.
Even teekenend voor de interessante ‘nalatigheid’ der vrije Katholieke Pers, die zich daardoor weinig Katholiek (= weinig algemeen) toont, als voor de wel gewelddadige, maar toch innerlijk tuchtlooze comedie die daar op- en nedergespeeld wordt.
Wij mogen ons nu kalm inschepen met de beroemde rede van Willem Nieuwenhuis over de ‘Afzijdigheid van het Politieke Werk in onze Katholieke Bevolkingsgroepen’ en met hem op het Teleurstellingseiland der daadloosheid gaan zitten. De rede van den heer Willem Nieuwenhuis die in Nederland van een ongemeene en waarachtige catholiciteit getuigt, is beroemd en zàl beroemd blijven zoolang er één Kath. Staatspartij is wier groote roem ligt in het nolens, het niet-willende de waarachtigheid der dadelijke werkelijkheid te accepteeren en in daadwerkelijke actie om te zetten: Tante Teleurstelling in de politiek en Mevrouw Onzekerheid omtrènt die politiek zijn de twee groote oorzaken, waarmede de heer W.N. zeer terecht het gemis aan werfkracht onder de onzen motiveert, hoewel hij niet zoo nadrukkelijk het lammenadige vrouwelijke geslacht van deze passieve werkelijkheden heeft gekenschetst.
Wij verdienen niet anders dan teleurgesteld te worden, getrapt te worden in den hoek van stommetje spelen, omdat we te làf zijn te strijden voor een waarachtig, onomwonden en eerlijk catholiek beginsel.
Wij hebben nu immers den zoeten éénheidsvrede van de 100 pet. zekerheid der absolute ònzekerheid!
Met rood en blauw potlood Willem Nieuwenhuis' rede (die altijd maar een reden te méér blijft om te handelen) te onderstreepen, is geen kunst en het werkelijke belang dier rede ònwaardig.
Wat zal ik moeite doen het zuiver antipodische tusschen Swane's en Veraart's belasting praeadvies te schetsen? Iedereen weet dat de Partij niet weet wat ze wel wil, alleen maar weet wat ze niet wil.
Met deze wetenschap kunnen de kiezers naar huisgaan en de afgevaardigden naar het Parlement.
‘Nu moet ik sommigen Uwer verschrikken’, zegt W.N.
‘En ik behoef wederom geen namen te noemen’, zegt W.N.
Dat is nu het eiland van Nieuwenhuis.
Neen, námen noemen, feiten knallen en personen naar voren sleuren, bij de kladden pakken, uit- en aframmelen. Niet een ‘ziektetoestand schetsen en 't daarbij laten’, maar opereeren, en uitsnijden.
Niet bang worden, fatsoenlijke, nette Staatslieden; het zijn maar geschreven woorden die men gemakkelijk dood kan zwijgen.
Uw éénheid, samengedraaide leidsels der R.K.S.P., is de zuivere demonstratie van de vage algemeenheid.
Uw éénheid is zonder inhoud en daarom een geen-heid, een niets. Het is een log monster, volgepropt met negatieve willers en positieve niet-willers, met zeven pooten vooruit- en zeven achteruitgaand en zeven links en zeven rechts en zeven die pal staan blijven, vastgezogen in het drab.
Ik behoef, van hetgeen ik hier geschreven heb, geen letter nader te ‘motivee- | |
| |
ren’, álles is te vinden in de rede van W.N., die ik van A. tot Z. even beroemd acht als de Partij berucht.
Ge moogt zooveel phrasen schrijven of nalaten als Ge wilt en zèlfs W.N. mag deze regels vervelend of onaangenaam vinden of onzinnig of niets-zeggend of larie of jongensgepruts of precies wat hem maar in zijn houding en penhouder te pas komt.
Ik, wij, d.w.z. ik, schrijvend voor eenige duizenden ‘teleur’-gestelden van jaar tot jaar en van dag tot dag, ik, wij hebben niets meer nader te motiveeren van wat de jaren en de dagen bewezen hebben in hun werklooze verschijning.
Het verschijnsel is nu lang genoeg aangegaapt, besproken en verdraaid, zoodat de heeren aan de leidsels er scheel van zijn gebleven.
Het word nu tijd om te vechten, werkelijk te vechten, desnoods elkander de middelmatige hersens in te slaan. Het éénheidsgeblaat van de zoete domme vredesschapen is vermoeiender om langer aan te zien, dan de meest verwoede, daadwerkelijke strijd verkwikkend zal zijn.
Als er nog mannen in de R.K.S.P. zijn die meer fut hebben dan dat duldeloos geduldige programma-papier, als er nog strijdbare wezens voorhanden zijn, die verstand en wil in de moed van handelend optreden dade-lijk kunnen maken, dan dienen zij die òn-catholieke grootste gemeenedeeler der grootste gemeenheid van politiek vegeteren te vernietigen.
De Catholieke éénheid kan slechts te vinden zijn in een federatie van catholieke partijen.
‘Een volslagen anders denken omtrent het politieke doel, waarnaar wij moeten streven, kunnen wij wel eenigen tijd bemantelen onder schoone betuigingen van godsdienstige saamhoorigheid, doch wanneer die saamhoorigheid ons in onze politieke partij niet brengen kan tot politieke eensgezindheid, niet eenvormigheid, dan wordt onze partij een huis, dat in zichzelve verdeeld is. Eenheid moet een inhoud bezitten, want anders wordt eenheid krachteloos of gaat zij te loor,’ aldus W.N.
Die politieke éénsgezindheid nu is er niet en kàn er niet zijn.
Mr. Dr. Arn. Borret S.J. bracht het even tactisch als syntactisch onder woorden in zijn rede voor de Ver. voor Staatkunde v.d. studenten der Rotterdamsche Handels-Hoogeschool over ‘De Katholieke Maatschappij- en Staatsleer’: ‘Er kunnen uiteenloopende meeningen zijn aangaande de toepassing op feitelijk bestaande omstandigheden, aangaande de opportuniteit van te treffen maatregelen, aangaande het tempo, waarmede noodig gebleken wijzigingen behooren te worden ingevoerd, om slechts eenige der meest voor de hand liggende mogelijkheden van afwijkend inzicht te noemen.’
‘De Katholieke maatschappij- en staatsleer is slechts van geringen omvang en biedt volstrekt geen afdoend practisch richtsnoer voor alle handelingen in alle levensomstandigheden, zij geeft geen decreteerend uitsluitsel op alle vragen en moeilijkheden, die het dagelijksch leven met zich mede brengt.’
In de scheuring der éénheid (die geen inhoud heeft) ligt geen enkel ‘onheil’ dan dat het 't naamlooze gesjacher van onnoembare nullen beëindigt en de waarheid der werkelijkheid in dadelijke actie brengt. De ware politieke eenheid is de federatieve éénheid van onderscheiden politiek. De eenheid ééner Staatkundige catholieke partij is politiek even middelpuntvliedend als ze zuiver godsdienstig middelpuntzoekend is.
‘Het geloof immers strekt niet over alle waarheden zijn beschermende vleugelen uit; alleen voorzoover het godsdienstige en zedelijke waarheden betreft, komt het aan de natuurlijke krachten der menschelijke rede te hulp.’
(Mr. Dr. Arn, Borret S.J. - Zelfde reeds aangehaalde rede.)
De éénheid nu der huidige R.K.S.P. is politiek onzedelijk, werkelijk onzedelijk, en zedelijk .... on-katholiek, want òn-algemeen in algemeene verdeeldheid en tegenoverstelling. Ze is een sukkelende seniliteit, afgeleefde ònwaarheid, uitgeleefde ònwerkelijkheid.
Deze ‘éénheid’ heeft alles opgestapeld in een onbruikbaar pakhuis, dat niet meer aan den politieken verkeersweg ligt.
Nu mogen alle angstige geiten over ‘bokkesprongen’ sikke-bikken, ik, wij verklaren ons voor het gezonde gevecht, voor den normalen strijd die tot de ware verhouding der onderling gescheiden enkelvoudigheden leidt en waardoor de waarachtig catholieke beginselen ware daadwerkelijkheden worden van een dadelijk catholiek begin.
Er is nog steeds niet begonnen, alleen maar geredeneerd.
J.F.J.W. SWAART.
| |
Litteratuur
De leeuw op de etagere.
De klacht dat Holland zijn groote mannen niet eert, wordt eentonig.
| |
| |
Laten we blij zijn, dat we tenminste niet iederen dag hoeven te melden dat onze groote mannen door het slijk worden gesleurd.
En oook dat gebeurt nog al eens. Als het lot een politicus treft of een doode voortrekker, staan de vasallen gereed om den onverlaat voorgoed de lust te benemen; dagbladredacties die hun ‘taak’ begrijpen, wentelen nieuwe laurieren in de plaats van de oude, welke de bekende ‘schennende hand’ wegnam.
Vandaag is het maar een schrijver, alleen maar Lodewijk van Deijssel die gehoond wordt. Door een boekhandelaar.
De chef van Scheltema en Holkema te Amsterdam is kortelings bij een inspectietocht door de magazijnen gestruikeld over een stapel onverkochte verzamelde Werken van Lodewijk van Deijssel.
Hij heeft '80 verwenscht, is opgekrabbeld, en heeft, na zich te hebben laten afstoffen, een prospectus geschreven. Het schitterend gestyleerd stuk ligt voor ons. Het bestaat uit twee gedeelten. Het eerste is een stukje financieele politiek, in de bekende ‘van vijf voor drie’ stijl welke de firma's Bolle, Gebrs. Grauw en Swartsenburg sinds jaar en dag voor hun illuustere aankondigingen gebruiken.
Dat stuk deert Van Deijssel echter niet. En het gaat ons niet aan.
Het tweede stamt uit een andere inspiratiebron. Er stond waarschijnlijk een man met vlekkenzeep voor de deur van Scheltema's deftig huis.
Luister:
‘Voor leeraren en onderwijzers, journalisten, auteurs, e.a. in een woord voor allen die onderwijs geven, voor de pers werken, boeken schrijven of in het openbaar spreken, is Van Deijssel de gids bij uitnemendheid, voor het voeren van de Nederlandsche taal.’
‘Een ieder die belang stelt in literatuur en gaarne een mooien roman (als een liefde) leest, kan thans een gunstige gelegenheid benutten om dit klassieke werk voor spotprijs in bezit te krijgen, het steeds onder bereik te hebben en te kunraadplegen.’
We laten onze lezers het oordeel over een dergelijke aanprijzing van Nederland's grootsten prozaschrijver.
Arme Van Deijssel! Maar wees gerust, generaal!
Gij zijt geen gids bij uitnemendheid voor het voeren van de Nederlandsche taal. En dit volk stelt, gelukkig, geen belang meer in litteratuur, zoodat ik U niet eerstdaags zal moeten herkennen in een openingsrede van een of ander openluchtcongres.
De leeuw op de étagère...., het blijft een kwade droom, een reclame-kater van den uitgever. Maar fatsoen is iets anders....
A.K.
| |
Twee Vlamingen in Utrecht.
Het is misschien een toeval dat Felix Timmermans en Karel van de Woestijne vanavond beiden in Utrecht spreken, maar is het toeval niet meestal een proefsom op het leven? En ik weet niet of het wel een gewoon toeval is. Ik weet alleen dat ik hen allebei zie en van allebei het publiek, van beiden de intentie voel en de stem hoor.
Twee Vlamingen die naar het Noorden komen, beiden naar een zaal vol lezers. De een kwam uit Lier en reisde vlotweg naar boven, een man die naar zijn afzetgebied reist, die gewend is te reizen en te spreken; een man die genoegzaam zelfbesef heeft om dit alles zeer juist en grondig te doen. En de ander kwam, wat loomer en na meer aandrang, uit het stille huis bij Gent. De Kunstkring vroeg Van de Woestijne om te lezen; hij heeft immers een groooten naam. Hij kwam, slank en onhandig, voor een zaaltje te zitten, dusdanig met vrouwen gevuld, dat het eens te meer en afdoende bleek hoe urgent een leesverbod voor vrouwen wordt.
Er waren er dertig, en een tiental mannen, onder welk aantal een paar professoren zaten neergevleid, met een ongezonde belangstelling in strophenbouw en jambewetten op het doodgedoceerd gelaat; de rest was stilte. De hoorbare stilte van een troepje menschen, dat zonder aanzien van hun geestelijken stand, is opgejaagd naar de Olymp, omdat een van de goden tot de bergvoet is gedaald.
De dichter sprak, brokkelig en schoon, over poëzie, en hij zei dingen, die het goed was nog eens, en nu uit zijn mond te hooren. Hij hief zijn Helleensch gesneden kin van het trommelstrakke witvlak van zijn hemd, en staarde over de menschen heen naar de suppoost. Zijn mond stond trotsch en verheven. Het publiek dommelde en verveelde zich. De Volks-Universiteit en de heer Herman Robbers hebben het immers afdoende geleerd wat litteratuur is, en zeker mag een Kunstkringlid zich verheven wanen boven een zoo instructief gesprek over poëzie.
Er waren meisjes die verlangend wachtten naar de trage zoete klankenstroom van Het Vaderhuis. Zij hebben voor niets gewacht. In een snelle, weifellooze doorsnede legde de dichter het merg
| |
| |
bloot van zijn leven. Hij kiest de steunpunten van aanloop tot aanloop. Hij maakt ons, brandend naast hem zelf, onrustig om de koers van de volgende doolage, onrustig om het niet weten of deze zwaar-bevochten vrede duren zal.
Een groot dichter en een van wie weinigen de ware grootheid beseffen, een die wandelt op de paden waar het volk nimmer en nimmer komen zal, noch kan.
Timmermans leest voor een volle zaal. Hij vertelt voor de drie honderd en zooveelste maal, zonder eenige wijziging, zonder eenige andere stembuiging zelfs. Hij is rond en gezellig. Hij is gezond, zijn zaken floreeren. Het conflict ligt buiten hem, althans buiten zijn werk; en misschien bestaat het niet voor deze gelukkige Hij is omringd door boekverkoopers, onder wier impressariaat hij leest. Zijn boeken zijn schlagers. Hij is zelf een schlager. Hij is aanvaardbaar onder alle opzichten. Behalve wanneer hij eenmaal zijn eigen Pallieter levend zou maken voor deze burgers, en in glorierijke onbeschoftheid zijn zaal vergat. Ik vind het jammer dat het paradezwart hem niet schijnt te knellen. Hij voelt er zich recht behagelijk in, deze dagenmelker in de Hollandsche salon. Hij exporteert primitivismen voor het Calvinistisch Noorden, en deze import van exotismen maakt hem rijk. In Lier kent men hem niet of maar bitter weinig. ‘Hij schijnt bij jullie nog al bekend te zijn’ zegt de cafébaas daar. Na afloop van de lezing speelt een strijkje Vlaamsche liedjes, in een stomme cafécadans, temidden van burgers in vol staatsiegewaad. Timmermans krijgt een kistje Pallietersigaren. En ik doe even moeite me voor te stellen hoe Van de Woestijne uit een kistje Modderen Man sigaren er een nemen en rooken zou. Dat kan niet.
Van de Woestijne is een gentleman, en daarbij een Europeeër. Timmermans geen Vlaming en geen cosmopoliet.
Ik weet niet waarom hij zich zelf op die manier te kijk zet, als het niet alleen om geld is.
Maar zijn ‘Pastoor’ is een kostelijk boek. En misschien gaat hij eenmaal weer door als kunstenaar, los van de productie-eischen, en niet langer als reclamemakend, intervieuwsverleenend, komiek op bruiloften en partijen.
15 Dec.
M.A.
| |
Muziek
Musicalia.
Twee groote muzieksensaties heeft onze hoofdstad gehad. Schaljapin en een ‘model-opvoering’ van Pelléas et Mélisande. De affaire Schaljapin had veel van oplichterij op groote schaal, ondanks het reclame-geschetter, van enkele boulevardbladen. De oplichterij kwam juist grootendeels voor rekening van die bladen. Zij hebben - overigens volstrekt incompetent, en alleen uit reclame en sensatiezucht - Schaljapin volkomen verkeerd aan het publiek voorgesteld, en ons een ander willen opdringen dan hij was. De impressario wreef zijn handen en lachte. De echte Schaljapin kwam, een volkomen onontwikkelde, stomme boer, met een machtige, wonderlijk-getimbreerde stem, overigens met een geringere muzikaliteit dan men gemeenlijk bij ongecultiveerde menschen vindt. Hij zingt, zonder het minste begrip, liederen uit een van de meest decadente tijdperken der geschiedenis, liederen van sentimenteele duitschers en onechte russen. Schaarsche oogenblikken waren er, met vreemde verrukkingen, als plotseling een vervaagd instinct in hem weer opleefde bij het contact met instinctieve opwellingen van sterke rasgenooten als Moussorgsky en Dargomyschky. Maar deze enkele zuivere oogenblikken verdwenen in de comedie van smakelooze aanstellerij. En de muzikaliteit van ons eigen publiek, zelfs van het snobsen publiek, bleek grooter dan de suggestie der gewetenlooze krantenvoorlichting. Een mooie stem heeft afgedaan? In ernst: men wilde dat eens een oprecht mensch op het podium kwam en zong. Dat bleek onbetaalbaar voor de rijkste impressario.
De Pelléas-opvoeringen te Amsterdam, in muzikaal opzicht werkelijk onverbeterlijk geleid door Monteux, die er alle ‘impressionisme’ uit weggewerkt heeft, en die misschien de eerste is geweest die het onvertroebeld muzikale substraat ervan blootlegde, hebben overigens bewezen dat het begrip van de opera als ‘Gesamtkunstwerk’ zich nog niet uit zijn negentiende-eeuwsche doopkleeren ontwikkeld heeft. Het stuk werd geacteerd als de een of andere draak uit de dagen van vader Dumas, en geënsceneerd op een wijze die men tegenwoordig in Bayreuth zelfs te boven gekomen is. Sommigen willen de opera veel meer overwegend muzikaal beschouwd zien; maar waarom dan geen oratoria, zooals men die toch ook van Boris Godounow gemaakt heeft? Wordt de muziek aan het kinetische verbonden, dan heeft ieder der verbonden factoren opzichzelf goed en volledig te zijn, en moet ieder der factoren door de verbinding nog versterkt worden. Slechts die opera heeft
| |
| |
zin, welke een synthese, en niet slechts een agglomeraat van diverse kunstvormen is, welke van nature, krachtens hun eenzijdige materialisatie, belemmerend op elkander inwerken.
Het schijnt intusschen nog hopeloos. Paul Hindemith, waarlijk in muzikaaltechnisch opzicht niet een van de minst modernen, gaf met zijn opera Cardillac een werk dat geen haar beter of nieuwer van gedachte is, als de eerste de beste opera van Meyerbeer.
Darius Milhaud is met zijn Oresteia-muziek begonnen nieuwe wegen te bewandelen, nog belemmerd door een overdaad van orkestrale (Wagneriaansche) bagage, maar op een ontdekkingsreis waarvan we nog veel kunnen leeren; meer dan van alle bekende vakgenooten op het oogenblik.
Haagsche jongeren begonnen zich ook bekommerd te maken omtrent het lot der moderne muziek in Nederland. Gevolg was een manifest dat op pooten stond en een liga die op pooten gezet werd. Maar in den Haag bleken deze jongeren, toen het tot daden kwam, toch zonderlinge begrippen omtrent moderne muziek er op na te houden. Zij kwamen zoo ongeveer met dat soort van ‘moderne’ werken aanzetten, die heel veel solisten als ‘toegift’ tusschen de bedrijven door offreeren. En het mocht niet te moeilijk of te problematisch zijn, want de heeren schenen alle ingewikkeldheid a priori als onmodern te beschouwen.
Het is weer een hoop minder, of liever: een verplaatsing van die hoop op de jongste zuigelingen, die misschien.... misschien. En het eenige wat momenteel gedaan kan worden is produceeren en zoonoodig vechten voor het eigen product. Tien liga's in ruil voor één persoonlijkheid!
L.L.
| |
Tooneel
Schnitzler en de collectanten.
Tot de grootste schanddaden van de Roomsche pers (een niet gering aantal ‘met schijngeloof vernist’), behoort een zekere soort van tooneel-critiek, die hier en daar aan de grootste imbecielen wordt toevertrouwd. Op de goedkoopste manier wordt georakeld over het on-katholiek, of het liefst nog over het anti-katholiek-zijn van sommige tooneelwerken. Men begint met kwade trouw voorop te stellen, beredeneert niets, verdenkt en veroordeelt alleen maar.
Een van onze grootste katholieke dagbladen is nog onlangs op de meest stompzinnige wijze van leer getrokken tegen Schnitzler's ‘Professor Bernhardi.’ Het heette botweg een ‘anti-katholiek’ stuk, en het mag dit misschien wel schijnen aan den een of anderen eerzamen coupeur die des avonds, vermoeid, voor de bijverdiensten ook de betrekking van tooneelcriticus vervult, (onze geheele pers is gebaseerd op het systeem der ‘bijverdienste’), maar een serieus kenner van dit meesterwerk van Schnitzler kan zooiets onmogelijk meenen.
Wat iederen nauwkeurigen lezer van het stuk zal verbazen, is het feit dat Schnitzler als jood, zèlfs volkomen gestaan heeft boven het gewetensprobleem dat hij in ‘Professor Bernhardi’ stelde.
Langs den axiomatischen weg van onze geloofsovertuiging komt een katholiek natuurlijk tot zijn eigen oplossing van het probleem. Maar bij Schnitzler hebben in dat wonderlijke vijfde bedrijf, waarvan velen de belangrijke portée niet snappen, alle partijen gelijk, vanuit hun eigen standpunt, en ongelijk vanuit het standpunt van een ander. Zoodat ieder van de personnages, zoodra hij zich in den toestand van een ander verplaatst, twijfelt aan zijn eigen recht. Dit is juist het magistrale van het stuk, dat Schnitzler, met terzijdestelling van alle geloofsaxioma's, het probleem zoo zuiver heeft weten te stellen.
Misschien is het wat veel gevraagd van den tooneelcriticus die binnen enkele uren na de première zijn ‘oordeel’ moet opschrijven, een stuk in heel zijn gedachtengang na te redeneeren. Maar wat meer voorzichtigheid in het oproepen der oude spookbeelden van ‘antipapisme’ waarmee men elkander hier verschrikt, is wel gewenscht. Twijfel, het stellen van een vraag zonder antwoord, is soms een étappe dichter bij de waarheid, dan de benepen zelfgenoegzaamheid van journalistieke ketterjacht. En door welk een menschen!
A.H.
| |
Over van alles
Vervolg op Theophrastus.
Uit het nieuw-Grieksch.
Geboren Journalist.
Geboren journalist is iemand, die op weg naar een bruiloft de zon in het water ziet schijnen, en op het feest de gasten onpasselijk maakt met het verhaal hoe hij daarstraks een dame zag verdrinken. Vol pathetische verontwaardiging eindigt hij met den uitroep: ‘En niemand redde haar!’
| |
| |
De geboren journalist ontbijt wel met de eerewijn en de taartjes waarmee dagelijks een nieuw gebouw wordt ingewijd. Vervolgens bezichtigt hij met een gevoel van volkomen verzadiging alle étalages der stad, bij zichzelf zeggend hoe moeilijk het is ‘snapshots’ te vinden in zulk een kalme plaats als waar hij woont. Vervolgens leest hij alle avondbladen, zooals Ruth aren ging lezen op het veld van Boöz, of op de wijze waarop een mot belangstelt in het opgeborgen winterondergoed.
Als hij des avonds vijf minuten moet wachten voordat de voorstelling begint die hij geregeld met een vrijkaart bezoekt, dan is dit de eenige tijd die hij voor zijn manicure vindt. Hij is verzot op roomsoezen, schrijft een afschuwelijk handschrift, en onderscheidt alle zinsconstructies in drie soorten, te weten: de polemische, die hij alleen bij order van zijn superieuren aanwendt, de didactische, die de hem aangeboren zinswending is, en de dubieuze, waarmee hij steeds tracht zijn collega's den loef af te steken.
Zijn oogen flikkeren van vreugde als hij een zin leest die begint met ‘Naar verluidt....’. De grootste helft van zijn kinderen is ondervoed, en zijn vrouw is bijna analfabeet; maar hij ziet met liefdevol ontzag naar zijn directeur als deze de commissarissen uitlaat Principicel zegt hij zijn dienst nooit op, en blijft zoo vanzelfsprekend jaar in jaar uit op dezelfde plaats zitten, dat zijn collega's het hem ernstig kwalijk nemen als hij op een morgen waagt te zeggen dat hij vandaag vijfentwintig jaren journalist is.
Hij verwondert zich over niets, maar vindt alles belangrijk wat publiek gemaakt kan worden. Hij twijfelt aan niets; alleen als ge durft beweren dat alle krantendirecteuren aan een ontijdige beroerte sterven, schudt hij heftig van neen, omdat er vele dingen zijn die men denkt, zonder dat het geoorloofd is ze neer te schrijven, laat staan te publiceeren.
De geboren journalist van eenige opvoeding leest op Zondagmorgen zijn schoonmoeder de laatste feuilletons voor.
Vrijgestelde.
Een vrijgestelde is iemand met wiens fatsoen het vrij beroerd gesteld is, omdat hij meent vrijgesteld te zijn van alle plichten tegenover hen die hem aanstelden als vrijgestelde. Hij draagt wijde en opzichtige confectiekleeren en rookt sigaren met een gouden band. Aan elke hand heeft hij een zegelring met initialen. Hij verzuimt nooit op de vergaderingen het woord te vragen om hulde te brengen aan het bestuur en een der sprekers. Bij het weggaan schudt hij alle aanwezigen de hand, en gaat daarna nog even aan de heeren van de pers vertellen dat ook hij aanwezig was.
De vrijgestelde zorgt voor de vakbelangen door alles wat hij noodig heeft op crediet te koopen bij Ieden van andere vakvereenigingen; bij zijn eigen partijgenooten koopt hij slechts à contant.
Nu en dan reist hij in een eerste klasse coupé om te zien hoe hij zich voelen zal als Kamerlid; bij die gelegenheid vergeet hij niet zijn reisboterhammen bij zich te steken. Hij tutoyeert de meest uiteenloopende menschen, armen en rijken, maar zijn dienstbode snauwt hij af, en hij beknibbelt zijn vrouw op het huishoudgeld.
Wanneer hij langs verboden paadjes wil wandelen, gaat hij daarvoor naar Brussel, en geeft aan de lichtekooi als souvenir de valsche gulden die hij sinds eenige maanden in zijn beurs bewaart. Als hij het ooit tot gemeenteraadslid brengt, heeft hij reeds iedereen verbaasd door zijn schofterigheid.
A.H.
| |
Ons vorige omslag.
Het vorige omslag van de Gemeenschap was een puzzle, die aan velen de nachtrust gekost heeft, en die voor sommige onzer lezers zelfs een aanleiding geweest is tot huisvredebreuk. Om aan al deze dingen zooveel mogelijk een einde te maken, kunnen wij aan onze lezers de volgende inlichtingen verstrekken:
De foto in den linkschen bovenhoek is het realistische aanzicht van de Eiffeltoren dat een onzer redacteuren had, toen hij - uitgestuurd door een groot Roomsch dagblad - van honger over den grond kroop.
Die van den rechtschen benedenhoek echter is een symbolische schets van de artistieke waardeering van Boekenschouw: de man die op den top van zijn behangerstrap de bovenste étage van den Eiffeltoren inspecteert.
De heer die er op staat is evenwel niet pater Gielen, zoomin als die op de foto links-onder een jeugdportret van Hyacinth Hermans is.
Wat het portret in het midden betreft, velen hebben gemeend dat dit het conterfeitsel van onze eenige wanbetaler was. Het heeft zoo niet mogen zijn, Hoewel de redactie het plan heeft voortaan deze plaats te reserveeren voor onze enkele aartsvijanden en schuldenaren, alsmede voor de zeven liefste meisjes van Nederland, was het ditmaal een portret van onzen vriend en medewerker Blaise Cendrars.
| |
| |
Verder zal ik u moeten teleurstellen omtrent de foto rechts boven. Deze stelt voor een boom, omringd door een aantal straatkeien, die een waardige entourage vormen voor het demonstreeren van de noodlottige gevolgen eener al te groote dosis alcoholica. In speciale opdracht van het Ned. Drankweercomité werd deze foto op onzen omslag geplaatst, en wij zijn zeer verheugd ook op deze wijze iets te kunnen bijdragen tot het maatschappelijk welzijn van ons geliefde vaderland.
A.H.
| |
De broeders.
Er zijn brave katholieken en er zijn slechte katholieken, en er zijn katholieke schrijvers die aangestoken zijn door een on-romaanschen geest, een individualistischen geest, een groote belangstelling voor constructieve vraagstukken, een zin voor humor, voor de gezelligheid eens glaasjen biers, voor goed-vertrouwende vriendelijkheid. Er zijn sommige brave katholieken die ze dat kwalijk nemen, ernstig kwalijk nemen, en die het zich als een heilige taak stelden het gezelschap van de onvrome broeders te vermijden. Zoo zijn er ook enkele vaderlijke ‘jongere’ katholieke schrijvers, die de Gemeenschap en alles wat daarmee samenhangt (boeken, vers-techniek, jenever, menschen, Javaansche beelden, het Onze-Vader in Utrechtsch dialect) geschuwd hebben als een ware onroomsche pest; die zelfs niet geaarzeld hebben, de valsche broeders in het openbaar te verketteren. Het zij zoo, het zij zoo. Bidt voor ons, oprechte broeders in den Heere, opdat wij ons tijdig mogen bekeeren.
Maar alvorens daartoe over te gaan, vergun ons één vraag.
Wij waren u te slecht, te onkatholiek, te onsoliede. Te lacherig misschien. En nu zoekt een van u - o Henri Bruning, getabberde profeet der Romaansche levenshouding, boetgezant onder kettersche en rebelsche broeders - nu zoekt ge een onderdak in het democratische Abort van Querido en A.M. de Jong, en van eenige anderen, wier naam het fatsoen mij verbiedt te noemen in dit tijdschrift. Dit niet alleen; gij biedt nog aan daar de openbare afslachting te houden van de ondeugdelijke broeders ....
De broeders?
BROEDERS?
Moest ge zùlk een onderdak zoeken om U zóózeer - in uw ware gedaante? - voor ons te ontkleeden? En uzelve ontmaskerend, nog één te carricaturiseeren, wiens naam gij nooit waardig genoeg zult kunnen dragen .... Wij tollenaars zelfs zijn met stomheid geslagen bij zulk een schouwspel!
L.L.
|
|