land Bespringt kloof na kloof. Worstel langs gierende ravijnen. Een staalharde triomphe door huilende bosschen, zwartvlammende dennen. En ook: wellicht sukkelt een laatste trein tusschen Tjummarum en Sexbierum, in Friesland. En in al die treinen menschen. Karel wist wel, dat ‘de mensch’
niet bestaat, alleen denkbaar is. Maar toch, wanneer hij zich een mensch voorstelde, dacht hij nooit aan een mensch in een trein. De gedachte werd benauwend. Wat wilden deze menschen toch? Wat wilde Karel in deze trein? Karel keek in de spoorgids hoe laat hij in Amsterdam aan zou komen. Maar deze beweging. Beweging. Morgen stap ik in de trein naar Zwolle. Weer, beweging. Een richting. Alle menschen, die nu in de treinen zitten, volgen een richting. En Karel rijdt.
Karel zit stil. Voor hem heeft de trein zeer reëel gestopt, zoodra hij zich bezon op een andere beweging, een andere richting. Langzaam zijn deze schotten in rust gevallen. Ook de aarde draait niet meer. Alles, alles is absolute stilstand. Maar iets rijdt nog. Is het Karel zelf? Is het zijn geest, zijn ziel? Rijdt zijn leven? Karel weet, dat iets van hem, niet zijn hoed, niet zijn jas, deze, bepaalde handen ook niet, ergens aan moet komen. Iets, zijn wezenlijke zelf, moet, zal ergens arriveeren. Buiten of binnen deze trein, onafhankelijk in ieder geval, is hij op een andere reis. Hij heeft de rit Bussum-Naarden-Amsterdam er geheel om vergeten. Er was iets waar hij onverzettelijk heenschoof. Nog nooit was het woord God aan Karel zoo mysterieus voorgekomen. Hij sprak het zachtjes uit. Eén en drie personen. Geen land dus, ruim en helder, de eeuwigheid. Eeuwigheid? Als Karel zijn oogen toekneep - hij zat in een hokje ergens op de aarde, stil - en ook zijn geest dichtkneep, stijf dicht, zoodat hij geheel in 't duister was, enkel ‘was’, zonder beeld, idée, ontwaarde hij recht voor zich, onberekenbaar ver, een onbewegelijk, schemerig vuur, een licht, waar hij onontkoombaar heengedreven werd. Ook voelde hij een dwingende stuw naar een volslagen, omringde rust. Karel begreep een enkele seconde hòe hij zou moeten zijn, later, achter dit leven, om volop, verzadigd gelukkig te zijn. Een rust, welke een beweging niet uitsloot. En eeuwigheid, dat was toch geen oneindige urenschakeling achter de dood aan? Neen, een rust, maar toch stellig geen gestopte beweging. En buiten hetgeen Karel op de catechismus geleerd had van Hemel, Hel en Vagevuur, voelde hij op dit moment beangstigend sterk, dat hij Hierachter zeer gelukkig, maar ook zeer ongelukkig kon worden. Eens - hierachter - moest er een eind komen aan de slingering tusschen licht en zwart. Het zwart zou een
vertwijfeling beteekenen, een gebrokenheid achter een poortlooze muur. Afgesloten. Karel peinsde, totdat:
Davering van ijzer en licht. Sloeg als een schot langs het raam. Een