| |
| |
| |
Ballade
De tafels zijn kaal en de bierpomp is rond,
in het café ‘De Groene Hond’.
De dochter schenkt Klare en donkere rhum,
de baas kaart mee en trekt de flesschen open.
Van elke gage wordt de eerste nacht,
hier een royale helft verzopen.
En 's ochtends als de vloer wordt aangedweild,
en de kapotte glazen worden opgenomen,
komen er jonge meiden met een vaal gezicht,
de sleetsche kronkeltrappen afgeslopen.
Nog later, als de slager af komt geven,
en de eerste sjouwer om zijn borrel vraagt,
komt er de vader die een zoon heeft aangegeven,
en die wat ziekendruiven in zijn slipjas draagt.
En 's middags is het juist een achtenswaardig huis
waar kleine renteniers hun groote port verduwen.
De tafels zijn geboend, de muren kuisch,
de dochter staat dan op het punt te huwen.
Dan komt de kapitein van - Eben Haëzer -
die twee man zoekt en nog een moederskind.
Hij is een trouw en steeds geduldig lezer
van 't serieuze weekblad ‘Wateren en Wind’.
Zoo ligt in het café ‘De Groene Hond’,
de wereld naar twee kanten uitgespreid:
een zee, een water, en een ver halfrond;
aan d'andre kant: een borrel en een meid.
Maar op een avond, voor een tamme bries,
kwam er een klipper voor de pieren,
die met zijn zeilen langs de hemel wiesch,
en die zijn ankertros liet vieren.
| |
| |
De baas stond aan het raam en dacht
dat er een troepje zou gaan passagieren;
er werd wel niet direct een schip verwacht ....
Maar rustig lei de klipper voor de pieren.
Totdat er van de valreep iets ging dalen,
twee mannen met een lang en donker pak.
De baas zag hoe een sloep ze snel ging halen,
en aan de trappen van de steiger bracht.
En vóór hij had gezien, wat die twee droegen
stonden ze voor 't café-orchestrion;
en zonder dat ze hem iets vroegen,
liet hij ze binnen, met wat voorjaarszon.
Een zieke van de ‘Verre Tocht’ en
een gesloten briefje van de kapitein;
en twee matrozen die hun adem zochten
en vroegen om een glaasje brandewijn.
Een jongen uit Marseille, schreef de baas met spijt
had plassen bloed gespuwd, en was te zwak
om verder mee te varen. De lading was al over tijd.
De twee matrozen droegen kist en zak.
De dochter dorst nog niets te vragen,
maar schudde boven een brééd bed.
Daar droegen zij de zieke, die bij vlagen,
hol hoestte in de voering van zijn pet.
De reederij zou alles wel betalen:
een dokter, melk en eieren, logies.
Toen ging de baas zelf uit, een dokter halen,
de dochter wascht verstrooid het vuil servies.
De dokter klopte met een rubberhamer
langs alle naden van dit wrak.
En luisterde, bedachtzamer,
toen plots het tempo van de hartslag brak,
| |
| |
De dokter wiesch vluchtig zijn handen,
en mompelde ‘zeer positief’.
Toen de dochter de kist uitpakte,
vond ze de laatste minnebrief.
O, bien aimée, voor de winter gaat komen,
sta ik bij Notre Dame de Sept Douleurs;
bij elke rookpluim zal ik van je droomen,
totdat je mij weer tegen je borst aanbeurt.
Ik ben een blauwe trui voor je aan 't breien,
je krijgt het baantje bij de vischafslag.
We hoeven niet meer 's avonds stil te vrijen,
waar niemand van mijn huis het zag.
‘Je vous salue Marie’, hij bid onhoorbaar,
de angst voor doodgaan maakt zijn lippen droog,
Je pense a toi, ma peuvre Madeleine .... haar
naam zegt hij gefluisterd en heel hoog.
Toen alle lampen gloeiden langs de wanden
(de waard vertelde telkens het verhaal)
toen bleef de naam nog op de lippen branden
van die arme, zieke commensaal.
Réné Marie Jehanne de la Courrence,
stond er in kop'ren spijkers op de kist.
Né le onze février, Marseille, France,
in een oud jaar, dat niemand nu meer wist.
De meiden zitten op de breede schooten
van vrije jongens die graag vroolijk zijn.
De dochter heeft de zieke druppels ingegoten
en ruikt nieuwsgierig aan de medicijn.
Om twaalf uur begon 't ze te vervelen
ze gooiden veertig sous in het orchestrion.
Dat bleef toen anderhalf uur aan 't spelen
en niemand was er die het stuiten kon.
| |
| |
De dochter heeft gedacht aan Jean, die ze liet loopen,
die zit nu ergens, bij Rio op de zee.
Wat kun je toch voor lol maar weinig koopen,
de dood neemt soms het allerbeste mee.
Ze zit, tot in de nacht, bij 't bed te waken,
haar boezem bloot, dat was ze zoo gewend.
Die arme donder zal niet aan haar raken,
en deze nacht ontvangt ze niet een vent.
De jongens en de meiden zijn gaan slapen
die maken nog wat leven, dan is 't stil.
De dochter zit van zenuwen te gapen,
de waard vraagt of hij nog wat hebben wil.
Dien nacht kreeg Jean die is gaan varen,
het oude hart dat hij steeds had bemind.
De dochter zal het trouw voor hem bewaren,
en als hij wil krijgt hij van haar een kind.
Ah, pauvre Madeleine, 't laatste briefje,
daarop krijg jij geen antwoord meer.
Hij bleef je trouwe sterke liefje,
maar komt van deze ‘Verre Tocht’ niet weer.
En toen de dochter stilaan was gaan droomen,
met bei zijn handen in haar hand;
toen zijn Maria en Jehanne gekomen,
die reisden met hem naar een beter land.
O, Moeder van de Zeven smarten,
bescherm het meisje schreiend voor je beeld;
gij zijt de moeder der gebroken harten,
die gij met weemoed en herinn'ring heelt.
Réné Marie Jehanne de Courrence,
staat er in kleine letters op zijn kruis.
Né le onze fevrier, Marseille, France,
gestorven in den vreemde, ver van huis.
November '27. ALBERT KUYLE.
Met toestemming van schrijver en uitgevers overgenomen uit de ‘Songs of Kalua’, welke zeer binnenkort bij C. Nijpels te Maastricht het licht zullen zien. Red.
|
|