De Gemeenschap. Jaargang 3
(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |
De school des levensGa naar voetnoot1)Cette nouvelle époque vivra-telle seulement dans nos désirs? Les aînés ont fait et font leur tâche, qui est grande, tout dépend maintenant de quelques jeunes gens de vingt ans .....’ ‘On n'aime pas la Poésie, quand on méprise tant les poètes’. Ik schrijf geen critiek, ik schrijf een legende. Van den aanvang af wil ik hen den mond snoeren die mij zullen tegenwerpen, dat ik mij aan de kunst bezondig als ik bij de bespreking van het werk van Marsman misschien meer het ‘stuk jeugd’ beschouw dat het vertegenwoordigt dan het ‘stuk poëzie’ dat het bevat. Ik ken daarvan het gevaar - voor de poëzie, ik weet dat van haar eigen leven vaak de aanleiding zóó kortzichtig en overhaast wordt losgemaakt, dat van den maker slechts een carricatuur rest. En om de kans niet te loopen, het beeld van een figuur of een geslacht dat mij zeer nabij is vermeesterend te vergrooten, zou ik dus verstandig doen, te spreken over de belangwekkende problemen die dit werk ons stelt in zijn vormelijke verschijning, in zijn zelfstandig organisme. Maar mij is de kunst dierbaar omdat zij, bij haar beste mogelijkheden, in den snellen doortocht van ons leven de verhelderde droom blijft van een toekomstigen geluksstaat, omdat zij ‘verre stukken van den hemel rukt’. Gij zegt: zij doet dit reeds zooals zij is, en niet zooals wij haar ten behoeve van ons-zelf verklaren. En ik zou mij dus, andermaal, moeten beperken tot het kunstwerk op zich-zelf, tot de voorzichtige onthulling van een deel der geheime en onuitsprekelijke wetten die zijn brooze aanschijn scheppen, en mijn aandacht niet mogen uitstrekken over den oorsprong dien het neemt in het leven. Bij het werk van Marsman is die taak aanlokkelijk, omdat de vitaliteit die het in zich-zelf beweegt verblindende verschieten oproept en schoonheden van een zoo stormachtig élan, dat men iedere onbevangen verwondering zou moeten uitschakelen om volzin na volzin, kreet na kreet om herkomst en ‘beteekenis’ te vragen. Nog altijd is het woord van Jules Renard waarheid: ‘Heureux ceux qui peuvent dire simplement d'un belle chose: voilà une chose qui est belle’. Maar | |
[pagina 257]
| |
wie kan zeggen, op vandaag, dat deze schuldelooze onbevangenheid zonder verwijt zijn deel mag zijn? Anderzijds: het is alleen aan een liefde, dieper dan de felste die voor de kunst mogelijk is - en waarin deze in den vollen zin des woords ligt overwonnen - dat wij het recht ontleenen de Muze naar hare feitelijke waarheid te vragen. De kunst is er voor de menschen en den mensch willen wij in haar herkennen: verhuld, vermaskerd, aan duizend schoone toevalligheden en onpersoonlijkheden overgeleverd, - maar tenslotte zich naakt en waarachtig voor ons bloot gevend indien wij zoeken naar de gesteldheid van zijn ziel, en vermogen en geduld ons deel zijn, hem op de vele slingerpaden van zijn eigen, gedroomde rijk te volgen. En daarom is dit geen critiek, doch een legende. Het kan niet zijn de legende van den jongen, onbevangen veldheer, den luiden heraut van een schaduwlooze lente, die in 't blauw en goud aan de holle poort stond en een nieuw rijk in bezit nam uit naam van de beleedigde schoonheid. Niet meer de legende van hen die een wedergeboorte van 's werelds aanschijn verwachtten als de menschen elkander in aanzien gelijk zouden worden. Niet meer de legende der ingekeerde geesten die van het dichterschap een intellectueele ascese en van deze ascese een dichterschap wilden maken. En niet meer de legende van hen die zich in het ondragelijk lijden, als wezens met een vonk van goddelijkheid zich onrechtmatig verbannen te voelen op een uitgebluschte ster, met de overvaart troosten naar het elyseesche veld. Het is de legende van den prins die als piraat uitvoer naar het wilde eiland van het aardsche paradijs - en wien het stigma werd ingebrand van hen, die achter een grooter zee een meter dorren grond willen veroveren voor het Heilig Graf. Het is niet de legende, helaas, nòg niet de legende der vernieuwing van het aanschijn der aarde ....
Er is al veel geschreven over het werk van Marsman, maar ik ben van meening dat men hem niet heeft willen of kunnen erkennen in zijn wezenlijke beteekenis voor ons en onzen tijd. Zijn kameraden van ‘De Vrije Bladen’, besluitelooze eclectici en mandarijnen van het schoone woord voor het meerendeel, hebben de diepste hunkering van zijn ziel te zeer beschouwd als een vergeeflijke zwakheid om de erkenning aan te durven dat in hem, behalve een verfijnde maar vitale verbijzondering van den Europeeschen geest, ook de felle kans verscheen op een late vernieuwing van het leven. Om hieraan geloof te hechten heeft de sceptiek van Nijhoff zich te veel bezig gehouden met het zoogenaamde eigen-leven van zijn vers, terwijl Coster, bij de vele dingen die hij deed en het grooter aantal dat hij ver- | |
[pagina 258]
| |
zuimde, tegenover hèm het meest schuldig staat aan de fatale aarzeling tusschen avonturierende vrijheid en bezielde tucht van den geest - vrijheid of tucht tegenover de verdierlijking en vervlakking die wij rondom waarnemen. Vernieuwing van het leven? Ja, Marsman was direct na zijn optreden een van die representatieve verschijningen, wier taak het is stilstand en inteelt met het élan van een groote overtuiging te bevechten. De donkere volstrektheid van zijn werk, de heldere, naar de zielskern borende zakelijkheid die het kenmerkt, zijn uitingen van een nieuwe mentaliteit. Deze levenshouding is misschien minder verfijnd in hare analytische kracht dan die waartegen zij zich verzet, maar nochtans rijker, omdat zij daadlooze bespiegeling en voorkeurlooze aanvaarding verving door fellen zin voor werklijkheid en een strijdbare magnanimiteit, die allereerst over zich-zelf ten gericht zit. De zaak van Marsman is de zaak van de jeugd zelve. Onder ‘jeugd’ mag ik hier slechts rekenen het klein getal dergenen (kleiner was het nimmer), die op ieder moment geneigd zijn zich met waarheidszin rekenschap te geven van hun verhouding tegenover het leven, eigen leven en gemeenschappelijk leven, en die het zich tot plicht rekenen niet daadloos toe te zien indien het een richting neemt die in onvruchtbaren stilstand verstart. Er zal in onze dagen niemand meer zijn, die de meening of de hoop koestert dat de historie wordt gemaakt door literaire bewegingen. Maar wel mogen wij aannemen dat de ondergrondsche krachten die een tijdperk voeden, zich verzamelend, zich verheffend, in weinigen positieve, doelbewuste richting nemen en dat het onder deze weinigen de denkers en kunstenaars zijn die deze krachten bewust maken van een ideëele beteekenis. Dit is de onbeheerschte gemeenschappelijkheid, waarop zelfs de eenzaamheid der sterkste en eigenzinnigste persoonlijkheid geen vat heeft. Niemand kan zelve antwoord geven op de vraag, in hoeverre hij product is van zijn tijd, maar men is gedwongen de beteekenis van den tijd af te meten aan den aard der lijdende en sprekende persoonlijkheden die hij omhoog stiet - en in de noodwendige isolatie die het kunstenaarschap den mensch oplegt, openbaart hij vaak zijn diepst en wezenlijkst karakter. Indien ik tegenover Marsman dus alles laat gelden waartoe de individualiteit aanleiding geeft - dus ook zijn zin voor extreeme schoonheid, dus ook zijn wereldverachting en de verachting van den oncreatieven mensch - herken ik tòch in hem, in zijn werk, de essentie van het leven: het leven van hier en van vandaag, hachelijk, onzeker, vol strijd en gisting, maar ook vol drift naar behoud en vernieuwing. Ik kan dit alleen zeggen omdat ik het zoo geloof, omdat | |
[pagina 259]
| |
het een wetenschap van mijn gevoel is geworden, waarvoor ik geen mathematische bewijzen kan aanvoeren, maar die zich met iedere lettergreep welke ik van hem las vaster in mijn bewustzijn heeft gevestigd. Het is nu de tijd niet om uit te maken, in hoeverre de kunst van Marsman precies beantwoordt aan de wetten die voor de Poëzie golden, reeds zoolang zij wordt geschreven. Ik weet het: er is iets van eeuwigheid in deze wetten, iets van het rythme dat het heelal doorgolft. Er is, ondanks de revoluties van den vorm, een sterke continuïteit in de wijze waarop, generatie na generatie, de gevoelsstroom in beeld en rythme aanschijn ontvangt. Maar juist omdat ik geloof in die eigen wereld der Poëzie bekommer ik mij niet blijvend om het aesthetisch eindoordeel over een kunst, die met vreugde, smart, angst en geestdrift, hart en hersens vervult van een aantal menschen die ik ken als vervuld van rijk en brandend leven. Tegenover het kunstwerk is zelfs da toekomst niet rechtvaardig: iedere tijd opnieuw zal zijn verhouding zoeken tegenover dat wat er is en geweest is, en zal daaruit de elementen winnen om voort te leven, op eigen kracht. Het onsterfelijke kunstwerk sterft, zoodra het is voltooid. Maar wàt is het geweest voor ons, wàt heeft het ons gegeven om ons zelf te herkennen?
Deze kunst sloeg als een noodweer in. Zij greep ons met heftigheid aan, bracht ons in oproer. Oorspronkelijke krachten - maar met een scherpe bewustheid als geestelijken achtergrond - verhieven zich tegen hyper-cultuur. Geen zacht-getinte beschrijving, geen schoone mijmering, geen verlangen dat zich verzoende met het ongestild-zijn: een kreet was het, een zweepslag, een wild zich-oprukken van een jong, vermetel lichaam, waarin een sterke ziel brandde met woede, snelheid en onverschrokken zucht naar waarheid. Een gothische wereld, een fel contrast van licht en donker: de gekweldheid der kathedraalbeelden, en soms hun witte, over het leven heen starende stilte. Het flitsende, nerveuze, verschietende van de naoorlogsche dynamiek en tegelijk da statische heroïek, tot aan het pathos toe, van een vergeten absolutisme. Voor het eerst, scheen het, werd in den tuin der Nederlandsche poëzie duidelijk de tijding vernomen, dat een catastrophe, grootsch als die uit het Boek der Openbaring, rijk aan gevaar, maar rijk ook aan nieuwe vruchtbaarheid, de wereld had aangegrepen. Wat zich in een figuur als Herman van den Bergh voorloopig had aangediend als een orgiastische, zich-verspillende bezetenheid, nam in Marsman zekerder en in wezen vitaler uitweg. In hem zie ik, saamgetrokken en verscherpt als in een prisma, den neergang van een ontgoddelijkte beschaving en tegelijk den wil om zich tot iederen prijs aan dien neergang te onttrekken, in wan- | |
[pagina 260]
| |
hopigen weerstand. Hier is het conflict van den tijd tot zijn uitersten gebracht: ontbinding en herstel raken elkaar, liggen althans rakelings naast elkander. Insluimeren, vegeteeren, verrotten - of zich overgeven aan stroomen van nieuw leven! Geen tusschenstaat, geen gedemptheid, geen compromis! Begrijp daarom, dat het mij niet schelen kan, of men hier wil ontmoeten een ‘individualistische’ gezindheid. Begrijpt, gij die als slechte christenen den tijd niet beidt en voorbarig den kunstenaar zoudt willen maken tot luidruchtig propagandist van de wenschen der massa, dat deze zelf-beveiliging en zelf-tucht zich in aanleg richten op een bevrijding die van het individualisme de zuiverste ontkenning inhoudt. Zoudt gij meenen dat de ziel, vier eeuwen verstoken van het levend licht, zoudt gij meenen dat het bloed, vier eeuwen vrijgelaten tot dit nieuwe barbarisme, zich zonder slag of stoot overgeeft? Vertoont gij zèlf den gloed die uw erfdeel groot maakte, onderscheidt gij tusschen de grauwe gemeenplaatsen die uw tijd voortbrengt en de lichte kern die het leven maakt tot een gedicht van aanbidding? Indien het individualisme moet heeten, den man-in-de-straat niet te willen spreken van de imponderabilia, die hem alleen in zooverre aangaan als hem de Zondagskleedij en feestelijke gelegenheden aangaan, - ontmoet hier dan individualisme, mijnentwege. Maar indien voor u het individualisme nog geldt als die bijzondere hoovaardij van den geest, welke gansch de wereld betrekt op het kleine Ik: erken dan dat hier een razende middelpuntvliedende kracht werkt, dat hier vooral de zwoegende moeite bestaat het ‘menschlich allzu menschliche’ met hoogen moed in overeenstemming te brengen met een bovennatuurlijk heil! ‘Van binnen zijn wij zeer kwetsbaar en onze starre weerbarstigheid verheimelijkt nauwelijk het krampachtige zelfverweer, waaruit ze ontstaat, en ons pantser werd veelal gesmeed in een woedende zelftucht; een harde, brandende schaamte om al te zichtbare teederheid harnast en hardt onze jeugd’Ga naar voetnoot1) - maar ik hoor hèn reeds spreken die mij verwijten dat ik gansche gebieden van ontroerende menschelijkheid negeer, als ik de geboorte van een heerschzuchtige en opstandige mentaliteit aanzie voor de wezenlijke kracht van het tegenwoordig leven. Zijn dan ootmoed en zuivere dienstbaarheid tegenover het leven niet de krachten welke het duurzaamst zijn en het rijkst van genade? Ja, zij zijn dit, tegenover het leven in zijn diepsten, werkelijksten grond, en ieder dichterleven dat niet dáárin verkeerde kan men onvolledig noemen of zelfs mislukt. Maar zij zijn het niet indien deze krachten worden gebaseerd op een wankel en tolstoï- | |
[pagina 261]
| |
aansch begrip der liefde, - een liefde waaraan het bovennatuurlijk licht ontbreekt en waarin het besef van goed en kwaad moest plaats maken voor dit zelfbeklag en deze overmatige waardeschatting van het tijdelijk bestaan, welke sinds Voltaire en Rousseau schreven de Europeesche moraal hebben vergiftigd, en de rechten van het individu even krankzinnig hebben gepropageerd als de plichten werden verwaarloosd. De werkelijk groote geesten die wij voortbrachten, de kunstenaars, ook en vooral, die ons den spiegel onzer menschelijkheid met geniale intuïtie hebben voorgehouden, zijn nimmer van de veronderstelling uitgegaan, dat de menschelijke natuur divien is uit zich-zelf: een beginsel, waarin Luther's apostelen onmiddellijk diens leer van de onverwinlijkheid der menschelijke boosheid tot haar tegendeel deden verkeeren, een metaphysisch egoïsme, dat tot in de modernste cosmogonieën, tot in de anthroposofie van Steiner is te volgen. Is dan al wat de mensch doet en beoogt voor het geluk van den mensch minder waard dan deze steile, snelle bloei naar onaardsche werkelijkheid?Ga naar voetnoot1) Het is minder waard als aan dat streven de drang blijft ontbreken om, naakt en van alles ontdaan, van aangezicht tot aangezicht de waarheid te herkennen: deze drang, die volgens diepst beginsel vraagt om een definitieve onthechting en om een liefde die van de wereld en voor het schepsel niet is. Als de humanitaire leuze, als het eenzijdig geloof in de goedheid van den mensch en de exploitatie zijner aardsche ellende tot het ijdel spel van oude vrouwen en verdwaasden is geworden, als de anarchie volkomen werd en de proleet die niets te verliezen heeft - geen eeredienst, geen droom, geen schoonheid, - zijn grove laars zet op de doorploegde hoofden van hen die zwaar gezondigd hebben, maar het erfgoed van heiligen en kruisvaarders bewaken, - dan schept het leven een nieuwen weerstand, wreed misschien, maar heilzaam, en evenzeer gericht op de zuivering naar binnen als op de verdediging naar buiten. Men vindt dit verzet terug in de kunst, - helaas bij te weinigen in Holland. | |
[pagina 262]
| |
De eerste afdeeling van Paradise Regained, die hij ‘Ruimteschemer’ noemde, is reeds onmiddellijk kenmerkend voor de felle ziel die in den dichter Marsman woont. Hier niet de schuchtere aanvang van den jongen, gevoeligen mensch, die mooie of edele dingen ziet en tracht de stemmingen aanschijn te geven die ze in hem wekken, maar een directe confrontatie tusschen de Wereld en het Ik, tusschen datgene wat wij van het heelal zien en het deel dat wij er zelf van zijn. Hij begint bewust te leven in een tijd die alles meent verzameld te hebben wat de geest zich kán verzamelen en terzelfder tijd gedwongen wordt het te vernietigen: Eeuwen wentelden hun volheid samen:
zijn fundament -
nauw kon hun denkgedrocht omvamen
zijn schedeltent ....
haren sloegen hun vlag langs den hemel:
bepantsering -
scherp was zijn lijf, geel en vermetel,
dat dansen ging ....
maar hij, blonde boorling der zwellende jaren,
hij tartte nacht,
en vlocht het ruige duister samen met zijn haren
tot veilge vacht.
zoo, schragend geleund in de nis der kimmen:
zuigende schacht -
zag hij ellende den hemel beklimmen -
- zijn eerste wacht -
Ellende die den hemel beklimt: van het verstand, dat tot in de fijnste détails de zichtbare schepping heeft ontleed en ontdekt dat langs dezen weg het geheim des levens niet zal worden geopenbaard; van de ziel, die armoede leed, en zich tracht te redden in een vaag mysticisme en onredelijken menschenmin; van het bloed, dat oud en ziek is geworden. Oneindig ingewikkeld werd het leven. Niemand die het overziet, niemand die de kwalen uitroeit bij den haard van hun ontstaan. Niemand in de metropolen die de geheime stemmen verstaat, de stemmen der wakende zielen achter stille kloostermuren, die nacht en dag over de aarde gaan. En plotseling breekt de groote verdwazing uit. Verfijning, die de subtielste onderscheidingen wist te eerbiedigen, blijkt in staat tot het grofste barbarisme, als in het blinde oogenblik de primaire hartstochten in het geding komen. Maar in een knaap, die nu te leven begint, wordt al wat lag opgetast en in verbijstering zal vernield worden, nog eens in een ongekend | |
[pagina 263]
| |
tempo doorleefd. In hoogmoedige eenzaamheid en afstand-scheppende zelfbeveiliging tart hij den groeienden nacht. Nog eens deze droom van heiligen en koningen, nog eens deze dialectiek van spitse geesten en nog eens dit woeste inbezitnemen van de aarde! Wat doodelijk is vermoeid hitst zich aan tot zelfbehoud: tot leven, leven tegen iederen prijs. Men zou geen mensch moeten zijn om de woede van dit vertwijfeld verweer niet te voelen trillen in uw polsen, niet te voelen kloppen in uw slapen, niet te voelen branden achter uw oogen. Het is de begeerte naar het wildste en volste van het aardsche leven, dat zóózeer werd vermagerd - een begeerte, die in drift en duizeling niet zal geremd worden, als hij zèlf de staketsels niet uitzet (want de levensleer der vaders werd in bloed en vuur tot afschuwelijke grimas). Het is tegelijkertijd de onontkoombare drang, om de erfenis aan begrippen van een neerstortende beschaving op te vangen en af te denken. Hij besluit alles in zich-zelf, hij is naar buiten koel en raadselachtig, tijdelijk vriend alleen van hen die zijn snelle vreugden deelen: inwendig woedt het gevecht tusschen dit paganistisch genieten en de bittere sceptiek van het verstand, onverzadigbare krachten, die niet tot evenwicht geraken. Voorloopig houdt hij het vol, te grijpen wat hij begeert en wat hij zich-zelf bekent stelt geen einde. Een lange, kosmische duizeling beweegt hem voort van oogenblik tot oogenblik. Telkens denkt men grootspraak te ontmoeten in deze vermetele verstandhouding met de elementen, met horizonten, sterrenstelsels en oneindigheid van ruimte, - maar dan ziet men de sensaties door het versbeeld schrijden met zóó felle rythmen, met raakpunten van accenten die zóó helder en zeker in elkander grijpen en zóó overwogen afstand bewaren, dat de bacchantische tuimel werkelijkheid wordt voor ons innerlijk oog. Het versbeeld komt de versmaterie gelijk: het is Dionysos die danst. Anderen dwingt hij met zich mee, maar hij raakt hen alleen met de vingertoppen, zijn lach blijft onbegrepen en de extases die hij oproept zijn voor hèm alleen. Géén gemeenzaamheid in deze duizeling, géén gemeenzaamheid als hij ontvliedt en in een oogwenk de mateloosheid van ruimten en stilten in het tenger lijf voelt samenstroomen: Terzij de horde -
nooit gleed een bloemsignaal tegen de steilte van mijn schemernacht,
waar ik, gewelfd over den rand der ruimte,
den geur der eeuwen puur uit den bokaal der lucht -
en zelve drijf, een late, smalle bloem,
op den verloomden maatslag van den tijd -
| |
[pagina 264]
| |
Het is ook in zulk een diminuendo, dat hij zich de onmogelijkheid bekent den steilen muur van het heelal te doorbreken met de drift van het wildste lichaam: de eerste afrekening - eeuwigheden breken eentonig in den nacht, maar wie met den thyrsus zwaait vraagt, bezorgd voor het inwendig vuur, om schemering en grijzen wind ....
Zal hij, wat hij aan het heelal niet vermocht te ontwringen, kunnen ontrooven aan de geheime diepten van het vrouwelijk wezen, aan dit raadselachtige, dit onbekende, dat achter vochtige oogen en in teedere leden slaapt: een wit-vervoerde lieflijkheid, een blank spelen, een plotselinge berooving en een donkere vernietiging? Het is wederom de drang zich-zelf te ontkomen, maar wat hij zocht in de mateloosheid vermoedt hij thans nabij, ingevoegd in kleine werelden van zachtheid en zelfbeslotenheid. Hij heeft het Onvereenigbare ondergaan, maar hij zal het losrukken en ontraadselen vlakbij, in het vervoerd contact met zijn tegendeel: Bevreemd: kunt gij den breuk der kernen overbogen,
wanneer de sterren tegenkant'len aan de lucht
en alle bloemen anders luiden dan uw stem?
neen, neen, vriendin, de breuk der kernen zij -
maar mij herheugt de stilte uwer tuinen,
nu smart dit jaar uw oogen duister sloeg.
en, weergekeerd van huiverende hoogten,
koel, maar verheerlijkt, zwaar van firmamenten,
dreef mij het lot u zingend tegemoet ....
Het is geen lust tot dooven van den lijfsgloed, geen zinnelijke dronkenschap zonder meer, - ik vind in ieder gedicht van ‘Droomkristal’ het woedend verzet tegen de kluisters van het vleesch, ik vind er het losgerukt-zijn van het bloed, en de metaphysische hymne der ziel die ook de aardsche liefde bij verrassing door de zwaarte der begeerte straalt. De volkomen minnaar is een schepper, telkenmale ongeremd, van nieuwe werkelijkheid. Laat deze zich wreed ontmaskeren als begoocheling: de oogenblikken dat hij zich losmaakt zijn voor hem volstrekt, hij schept om, wat hij aanraakt ontvangt een eigen leven. Het is een verdwazing, het is misschien geen geluk: maar een schemering van eeuwigheid overhuift genegen hoofden, geloken oogleden zijn blank en zwaar van wereldvlucht, bleeke, verbijsterde handen tasten in het matelooze. Dit verterende, dit onbluschbare, dat zich meedeelt aan al wat met het beminde in verband staat, dat landschappen en horizonten buigt naar het verlangen van het hart en de vergrooting der verbeelding, stuift door de verzen met rooden harts- | |
[pagina 265]
| |
tocht, maar helder tegelijkertijd, vol geestkracht en niet-aflatende spanning. Zelfs waar deze passie vergetelheid zoekt - het prachtige ‘Invocatio’, waar een stem spreekt als van een jongen Abel, die van dauw overtogen buiten het paradijs trad en verblind van de onafzienbare uitzichten over een door zon-daver geteisterde aarde doodmoe weerkeerde, in maanschijn en geur van honig -, zelfs waar hij zich als een kind laat opnemen in de weeke golf en het klaar prieel van het andere, het zachte, het onbewuste, het onuitspreeklijke, zelfs dáár treft men geen verweeking aan en geen betraand gevoel. Het is of een goede genius hem behoedt voor het snel beklag en een apollinische klaarheid om zijn slapen heeft geweven. Ik vind in ‘Seinen’ den zielstoestand niet wezenlijk veranderd, het object is alleen verwisseld, het zijn nu ‘de dingen’ die hem aanvuren, die hij bezielt, buiten de stoffelijke mogelijkheid opzweept. Het fragmentarische, dat deze verzen in hun verschijning vertoonen, bestaat wezenlijk slechts voor hen die de dingen welke zij beschrijven en ombeelden, in de spanningen van een versneld-levenden tijd niet scherper en tegelijkertijd raadselachtiger zijn gaan zien: als hij de dingen versobert, door-snijdt, is dit alleen om de actieve kern die ze trillend en viriel doet bestaan bloot te leggen. Hij verwekt explosies, maar hij nadert weer van alle kanten de kern, kiest precies die elementen voor zijn snelle, verspringende beeld, voegt juist die fragmenten samen, welke het object in een nieuwe werkelijkheid compleet doen bestaan. ‘Penthesileia’ is (technisch) een poging om de verijling en het reddeloos wegzwerven van het zichtbare in een breedere, een epische verzadiging te keeren. Psychisch is het een nadering van de vrouw in hare verbijzondering, in een staat die de mannelijke weerbaarheid leent, tot beveiliging en verheffing van het sterke, ontembare Ik, en daarvoor de redding en ontplooiïng in een natuurlijke menschelijkheid opoffert. Hij schept daarmee in de vrouw een parallel van zich-zelf. De dichter heeft dit tragisch beeld alleen kunnen oproepen door de figuur zijn eigen hoogmoed, zijn eigen zelfverweer en zijn eigen zucht tot vergetelheid te verleenen. Maar het bloed wreekt zich op deze ontmenschelijkte negatie der natuur: doch later zal,
wellicht na veler jaren val,
in de omarming van een sombren knaap,
den laatsten zoon van een vermoeid geslacht,
een donkre vrouw ontstellen tot den dood -
wijl in zijn oogen, ondoorgrondlijk klaar
en ondoorgrondlijk donker, staat de angst,
| |
[pagina 266]
| |
waar zich zijn bloed herinnert aan den droom
daarin een vreemde bloedkoralen bloem
verscheen die zijnen mond beroerde,
diep, en lang -
Is het de voorafschaduwing van de breuk in het eigen leven? Beginnen door zijn eigen tent de rondwarende gestalten te sluipen die den zwarten wanhoop zullen oproepen aan de zelfwerkzaamheid van de persoonlijkheid? Eentonig zingend spinnen de nornen den draad van het blinde lot, en een jonge prins grijpt met trillende hand zijn zwaard, om achter gordijnen den angstdroom te dooden die hem kil besluipt ....
JAN ENGELMAN (Wordt vervolgd) |
|