De Gemeenschap. Jaargang 3(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] A. den Doolaard: Achilleus' terugkeer Dit vers is voor Eline, als zij het hebben wil. De dwarse zwaardhouw over 't bleek gelaat Waarmee ik allen sloeg die mij genaakten, Opdat een donkerrood herkenningsteeken Zij dragen zouden in den drogen wind Die door de volle doodenvelden zucht Langs 't glansloos zwart hunner verwelkte wimpers, (Nachten, waarin geen sterrevuur meer brandt) Werd door de eeuwen wit. Ook ik genas. Apollo's pijl, die mij den hiel doorsloeg, Is nu een wieglend speelgoed in mijn hand. Rondom mijn schouders rust het avondrood, Een mantel, die mijn heupen willig volgt, En in mijn vuisten zich vergaren laat, Die eertijds hieven hun verdonkering Dreigend omhoog in 't vreedzaam nachtbegin. En waar mijn teenen teekenden in 't zand Hun drieste schrijden, loodrecht op den wal Waarbinnen Troje's blondste wulpschte vrouw Haar mannenmoordend glimlachen verborg, Zwerf ik nu spoorloos, en geen korrel kraakt. Wanneer na 't beendrenkrakend avondmaal Mijn schaduw zich bij fakkelschijn verhief En bij het korter kaatsen van mijn lach De muren mat in een verdonkerd dreigen Van hun verlaten voet tot aan den luchtrand, Waar hoofden samendrongen - Dan kropte in iedre vrouwenkeel de vrees, Drijvend de wanhoop hunner witte handen Rond mannennekken, die zich zwijgend bogen Onder het schaduwteeken van mijn vuist. En zoo, uitgroeiend boven zee en zon, Was ik een zwaardslag, die gansch Troje spleet. Nu slaat een zorgeloos gemikte steen Fluitende door mijn lichaam aan den muur, Die beefde onder Hektor's angstgeschreeuw, Toen hem mijn oogverblindend naderen De wimpers wakker schroeide, en hij mij zag, [pagina 46] [p. 46] Aanrukkende, rechtstandig tusschen stormen, Verduisterend den zonnedag weerszij Met 't zengen van mijn zwart en toornig bloed. Hier bonsde aan den muur zijn helmloos hoofd, En perste hij de hielen schuin in 't zand. Als wilde hij zijn stad voor 't laatst nog schoren Met 't lijf, dat in den dood reeds samenbrak. Geen schaduw schuift zich samen met mijn hand Bij 't tasten langs den steen, die blinken blijft Van 't eender zonnevuur, dat mij eens sloeg. Vorige Volgende