A. Roland Holst:
De stem uit dein spiegelGa naar voetnoot*)
Toen de onweerstaanbare Argentina voor het eerst in Amsterdam gedanst had, de geheel gevulde zaal van de Stadsschouwburg opzweepend tot een enthousiasme, zoo sterk als ik het in Holland nooit nog zag, geloof ik, dai de meesten bij het verlaten van het gebouw zich nauwlijks meer herinnerden, dat zij het eerste gedeelte van dien avond den Javaanschen prins Jodjana zagen dansen. Ook in mij zelf bleef die herinnering aanvankelijk vaag, zooals de bevreemdende nadruk van den blik van een voorbijganger eerst bijna vergeten zou kunnen worden om de warme vreugde van een ontmoeting, die kort daarna plaats greep. En toch blijkt het, op den langen duur, dat hij mij een indruk naliet, van stelliger beteekenis dan wat ook, dat ik dien avond bijwoonde.
Het was in zijn dans van den ijdelen koning. Tegelijk pralend en als betooverd bewoog hij zich, langzaam en onhoorbaar voor mijn oogen, die naar hem zagen als naar een herinnering, meer en meer zelfs als naar de doodstille weerkaatsing van een zeer schoon en zeer verwijderd voorval. Dan, dralend tot een bijna stilstand, hief hij het kleine strakke hoofd, en, terwijl zijn oogen staarden naar de hoek waar het gordijn hing, klonk plotseling, ontzet, uit zijn gekrulde lippen, een stem, klaar en raadselachtig, luid sprekend in een voortaal van zijn volk enkele woorden, overgeleverd van goden op koningen.
Toen ik, nog huiverkoud na dezen overval der schoonheid, hem weer bewegen zag, langzaam en onhoorbaar, geheimzinnige weerkaatsing van voormalige trots, wist ik met eenmaal de reden van mijn verrukte schrik: was niet, midden in een ruimte van tot zwijgen gebrachte werkelijkheid, ontstellend als een wraak, eensklaps een spiegelbeeld gaan roepen?
Hoe vaak al heb ik mij afgevraagd, of de verbeelding, zonder haar herkomst te onteeren, nog dienend zijn kan in een wereld, waarvan het volk zich tot menigte liet ontzenuwen? Sinds die prins riep in zijn doodstillen dans is het mij soms of haar eenige mogelijkheid tot een scheppende daad nog die stem uit den spiegel is. Of moet ook haar belijder haar afzweren, en den spiegel verbrijzelen (met de steen van zijn hart?), en hurken tusschen de scherven in het stof van een eenzame vernedering, die - misschien - tot de deernis der ontelbaren zou kunnen genezen?