De Gemeenschap. Jaargang 3
(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Gekanaliseerde stroomenGa naar voetnoot1)In zijn sterke requisitoir tegen des heeren Herman Robbers ‘Litteraire Smaak’, erkent Feber een kwaliteit: ‘En hij schrijft - wat in onze roman-literatuur tegenwoordig bepaald iets bijzonders schijnt te worden - vloeiende, rustig aanzwellende en vlot deinende volzinnen, al zijn de hooge golven der door diepere bewogenheid gestuwde rhythmen vrijwel vreemd aan zijn stijl.’ Een voor mij hoogst twijfelachtige kwaliteit, die eveneens het proza van den heer Feber bezit. Ik weet niet het hoeveelste dikke boek dit is dat op onze werktafel komt vallen; maar een formidabel aantal bladzijden van dit proza, iets beter, iets slechter, herinner ik me toch voor deze Stuwende Strooming gelezen te hebben. En misschien is er zelfs een tijd geweest waarin ik gezegd of geschreven heb, dat ik een boek vol van die bladzijden kon waardeeren. Ik zal echter geen herhalingsteekens zetten onder dat eens geschrevene. Want de heer Feber heeft zich met dit boek litterair overleefd. Hij is rustig en glimlachend gaan zitten op de geborduurde zetels onder de ouderlingen, en onder de wijzen des volks. En de tocht naar dit verheven podium heeft niet te lang geduurd, maar was rijk aan roem en hulde. Hij schreed langs de bezadigden en hij deed aanbiddelijk-jeugdig; hij defileerde, alléén: een leger, langs de gezworenen van het heimwee en ontroerd trilde zijn stem, toen hij de weelden van Saguntala bezong en de hooge maanlichtvijvers waarin de Boro Boedoer zich spiegelt; hij trok zegenend en vermanend door ons midden, hij legde ons de handen op en sprak van vrede, als de omgeurde leider van een baardig Sanhedrin, wiens granaatappelschellen de jeugd hadden gelokt van hun modderig spel. Nu is hij teruggegaan in de witte tempel der stilte, en ik zal de éérstontboeide zijn die aan de poort rammelt, de kooper die teruggekeerd is, omdat de roos van Jericho niet wilde bloeien op de tijd die werd gegarandeerd. Ik heb nu lang gewacht, maar deze litteraire steenen zijn geen brood geworden.
Feber heeft gefraudeerd. En nu zijn litteraire aanschijn is gezwollen tot een halve plank in de Vaderlandsche boekenkast, is hij er niet om de klachten te hooren van wie bedrogen werden. Wat heeft hij ons gegeven? Boek na boek van aaneengerijde en zorgvuldig verzamelde feuilletons; maar wat blinkend en verheven was | |
[pagina 141]
| |
ònder de staatsloterij en vóór de wisselkoers werd wak en gammel, alleen tentoongesteld in zware schrijnen. We hebben nu duidelijk de dirigent in het vizier van dit sonore taal-choraal, en .... hij verdient geen bewondering. Hem dekt niets dan een in den aanvang eerlijke verwondering om de klank, die tot een zinloos gezwaai werd, toen hij had gezien hoe de zaal reageerde. Zoo heeft hij zich in den aanvang opgewonden voor de goede zaak, en zijn overspanning was prijzenswaardig. Zoo heeft hij zich in den vervolge opgewonden voor de Groote Litteratuur, en deze overspanning ontleden wij precies en nauwkeurig tot zijn psychische, minderwaardige, eerste oorzaak. Feber is het type van den zelfvoldanen arrivée. Leerling van niet één school, leider van niet één groep, en met te weinig persoonlijkheid om zelf een onaantastbaarheid te zijn temidden van de stroom, heeft hij zoo lang zijn donkere stem doen hooren dat men gewende aan zijn geluid, dat men hem niet meer kon missen. Zooals wij luisterend loopen onder de helle zwaai van het carillon, liepen wij onder de de woordenregen van Feber. Het was een zoo goed en vertrouwd gezicht hem om de andere maand de frisch-opgepoetste Westerling voor de dag te zien halen, en deze nieuwe hampelman te zien confronteeren met een of ander nog niet geklassificeerd verschijnsel. De Westerling op de Boro Boedoer; De Westerling in het Savoy-hotel; De Westerling aan den Rijn. Hij kwam inderdaad hoe langer hoe dichter bij huis; de haard wenkte, en zoo vredig steeg de blauwe rook uit boven het vaderlijk dak. Het werd een vredige Idylle; Feber schrijft nog in ‘De Maasbode’ .... het geld staat nog op peil. En hij zal de een of andere dag rustig door kunnen gaan: De Westerling en de Ned. Litteratuur; De Westerling in de Tweede Kamer. Maar altijd zal het centrale hoofdstuk van het boek ontbreken: De Westerling en zichzelf.
Feber's proza heeft kwaliteiten; niet die welke het publiek er aan toekent; het kan innemen door een redeneerkunstige radheid, een zekere verzadigde eigen-meening. En zoo gewerd het dat de argelooze lezer hem ging vereeren als een der zeldzame geesten die een volk en een tijd soms naar boven stoot, als een bevoorrechte onder de broederen, en sinds eenige jaren als de novicen-meester in de refter der jongere Katholieke litteratuur. Doch Feber was dit nimmer. Reeds in den allereersten aanvang heeft zijn geest, gevormd in een vroegere school, zich verzet tegen de werkwijze en de gedachtengang van het nieuw geslacht. Hij wist niet, als Hermann Bahr, en Karel van den Oever goeddeels, alles van en uit zichzelf te rukken, en mee te rennen in den toomeloozen gang van dat- | |
[pagina 142]
| |
gene wat nog avontuur was; hij controleerde de klop van dit lentelijke bloed met zijn rede, en wist altijd, over de horizon heen, de bonzen nog te zien, de periode van geconstrueerde ‘groote litteratuur’ waarin dit alles zou monden en tot rust zou komen. Wij hebben het verwonderde aanschijn gezien van het Maasbode-auditorium. toen Feber de groote draai nam, toen hij het reeds-bereikte, zijn autoriteit, zijn naam-als-bezadigd man, veilig stelde bij het oudere deel des volks. Hij zalfde en hij sloeg de jonge kameraden, hij wees ons op Couperus' illuuster voorbeeld, hij deelde prijsjes uit en kaartjes van de Zondagsschool. Het werd leeg om hem heen, leeg en leeger. En op dat tijdstip is hij de veldtocht begonnen tegen datgene wat hij had gesimuleerd te bewonderen. Hij werd de achterhandsche lezingen-man, die in een warnet van groote woorden stekende bemerkingen ging maken en alles wat jong was aanviel, om zich en zijn oeuvre te redden uit de afbraak en de stormloop.
Wij waren kortelings op zoo'n fraaie representatie tegenwoordig. Feber was de gast van pater Gielen, de man met het agenten-gezicht en werkte met het Renaissance-ei en het Saguntala-koffiedik. Er was zoo iets zieks en verkeerds in dit heele schouwspel! De draaiorgelgebaren van Feber en het roode zie-je-nou-wel gelaat van de Boekenschouw-man, en een heel zaaltje vol Geloof en Wetenschap-leden die luisterden en lachten, en applaudiseerden toen de bestuurlijke vleeschklappen achter het groene laken het voorbeeld gaven. Feber in het huis van Gielen, het centrum der angstvallige burgerlijkheid, de generale staf van Hollandsch litterair en geestelijke oudemannentroep!
ALBERT KUYLE |
|