De kleine Pharao
Het woestijnzand hief een wit-gloeiende plaat trillend onder de zon. De piramide beet een fel triangel uit den hemel. In de koele rots sluimerde eeuwen en eeuwen de smalle pharao. Hij lag slank en kuisch in zijn sarcophaag als een versteende lelie. Door de stalactieten viel een spitse zonnestraal op zijn voorhoofd en sneed hem een wit aureool uit het halfduister. Hoe had ik ze bemind en benijd - dit gezicht, dat zijner vaderen, dat zijner zonen, als zij op het opengeslagen boek voor mij lagen en tot mij spraken alsof er nimmer een afstand tusschen hen en mij had bestaan. Hoe helder was deze taal. Zij kenden de rust en den onnoemelijken vrede waarvan men somtijds tusschen slaap en droom - een enk'len, zeldzamen schemerstond - aarzelend den voorhofsdrempel mag betreden. En nu was ik gekomen om hèm tot mijn eigendom te maken die mij reeds jaren en jaren, zoo scheen het mij toe, uit zijn verklaard geheim bemoedigend en vol belofte had aangestaard. Hier de rechte goudband van zijn voorhoofd dat vergeefs den hoogen adel van zijn gedachten poogde terug te dringen; hier het smalle boomblad van zijn oog dat, van bovenzin'lijke mythe vol, onder de ranke brauwen viel in stilstand van licht; hier de fijne munten van zijn neusvleugels waarmee hij den geest der gesprekken keurde; hier de langzaam-gespleten woestijnroos van zijn mond die alle lust verpuurde; hier de ronde triomf van zijn kin die gevaar op gevaar ontzenuwde. Wit en bevend van eerbied en vreugde riep ik hem bij zijn naam .... Ik zag hem opstaan en zich langzaam losmaken uit zijn windsels. Zijn lichaam had dezelfde schoone ernst van zijn gelaat. Hij was zeer slank en bijna een knaap. Toen hij op mij toeschreed hoorde ik onzichtbare wateren stroomen, vogels floten hooger dan ooit mogelijk scheen, ik vernam het helmen van verre trompetten en meende bloemen te ruiken op een verschen boschgrond. Vlak voor mij stond hij stil. Ik
voelde zijn adem over mijn wimpers wuiven toen hij sprak:
- ‘Gij stoort mij in mijn rust, Het zij zoo, luister. Dit is de laatste maal dat ik den menschen tijding breng. Ik was als gij, niet wijzer, niet dwazer .... Mijn hart was grooter dan mijn lichaam dragen kon, mijn verbeelding rijker dan mijn dagen omvamen wilden, mijn ideaal hooger dan mijn wil vermocht te voeren. Telkenmale steeg ik boven de gemeene wenschen. De pylonen mijner tempels rezen tot de sterren, ik bekleedde hunne wanden met sicomoor en lapislazuli, de morgenzon bescheen graniet en kwarts der statuetten. Ik liet de harpen slaan tot de spelers neerzegen en syrinxen klonken van stad