De Gemeenschap. Jaargang 3
(1927)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Tweede bedrijfEerste tafereel.(Dezelfde plaats, ongeveer drie maanden later. De weggeschoven gordijnen laten het kleine tooneel zien.)
| |
I.TRIPHON, JULIA, HERMES, ALBINA, (tooneelspelers en leerlingen, in de grootste opwinding.)
JULIA.
(haar rol in de hand)
Neen! neen! nog eens neen! weer eens neen! HERMES.
Kalm toch, Julia! JULIA.
Ik heb er genoeg van om me telkens leelijk toe te takelen, wanneer ik op het tooneel kom. Voor de twintigste maal schuift men de rol van de voedster en vertrouwelinge op mij af. Meester Polydorus brengt ons een stuk, zooals er nooit een geweest is, en dat, naar men zegt, een omwenteling zal zijn voor het tooneel, en hij vindt waarachtig nog een middel om er een oude min in te brengen, die bij de ontknooping niet eens zal worden gemarteld .... HERMES.
Julia, Julia .... durf jij je te beklagen over je rol? Wat zeg je wel van de mijne? Kijk eens, weeg eens op je hand! er zijn geen vier bladzijden tekst en ik moet meer dan een uur wachten, zonder den mond open te doen, tot de anderen klaar zijn met redeneeren .... Men vergeet te veel, wie ik ben .... Te Patras heb ik Marcus Antonius gespeeld, met Poppea! | |
[pagina 97]
| |
TRIPHON.
Lees me die zin eens, Hermes, en probeer de woorden duidelijk uit te spreken! Ik struikel altijd over een tirade van Polydorus. (Lezende)
‘Rome heeft genomen
Van de wolvin met het stugge haar
De teederste der kleinen
Die hare borsten zogen.’ ....
De teederste der kleinen, die hare borsten zogen! .... die hare borsten zogen .... En alles is precies zoo .... Ik zie er van af .... ik kan zooiets niet spelen .... HERMES.
En gij, lieve Albina, zijt gij tenminste voldaan? JULIA.
Wanneer die zich eens zal beklagen! (Tot Albina.) Je komt op met Poppea; je bent aanstonds al verpletterd: ik waarschuw je.
TRIPHON.
(Declameert opnieuw.)
‘Rome heeft genomen
Van de wolvin met het stugge haar
De teederste der kleinen.’
HERMES.
Stil! de Meester. (Van links komen Genesius, [Belisaar] en Rufijn. De spelers gaan naar den achtergrond. [Belisaar en] Rufijn begroeten de vrouwen.)
| |
II.[(Genesius links, spreekt met Rufijn en Belisaar. Julia rechts spreekt met Albina. Op den achtergrond nabij het tooneel, Hermes en Triphon, comedianten en leerlingen.)]
BELISAAR.
(tot Genesius, wijzende op Albina)
[Gij zegt: Albina! RUFIJN.
Albina. (Belisaar doet een stap naar Albina, maar blijft dan staan.)
JULIA.
(tot Albina, wijzende op Belisaar)
Lieve, lieve, hij kijkt naar je; hij is zoo rood als een kalkoensche haan. Ga hem een stap tegemoet, een klein stapje maar! Wat zijn die oorlogsmannen verlegen! | |
[pagina 98]
| |
ALBINA.
Maar ik wil hem niet leeren kennen! JULIA.
Het is de hofmaarschalk! ALBINA.
Al is hij hofmaarschalk; ik heb niets met hem te maken. JULIA.
Men heeft altijd iets te maken met een man, die verliefd wordt. Ik zal hem roepen. ALBINA.
Julia, ik ken je niet meer. (Zij verwijdert zich.)
JULIA.
(Zich met haar verwijderend.)
Tegenwoordig begrijp ik niets meer van de meisjes. Maar je bent op iemand verliefd en ik weet wel op wien .... ALBINA.
Je weet 't niet beter dan ik, die er niets van weet .... Maar ik heb geen liefde noodig. Kom. (Zij voegen zich bij Triphon en de andere spelers.)
BELISAAR.
(Tot Genesius.)
Zij gaat heen. Zij heeft mij niet begrepen. GENESIUS.
(Ironisch.)
De hoogste rangen in het leger brengen jonge vrouwen in verlegenheid. Houdt vol, maarschalk! (Tot Rufijn.) Wat wilt ge me vertellen?
RUFIJN.
Iets over mijne ellende! Ik raak letterlijk het hoofd kwijt. Eerst dat stuk! Het gerucht begint zich te verspreiden, dat men een stuk over de Christenen gaat spelen en ik kan nu reeds vaststellen, hoezeer gij en ik, en de maarschalk ook, gelijk hadden met de aandacht van Caesar te vestigen op zijne onvoorzichtigheid. Er zijn dingen en woorden, waarmede men niet spelen kan, wanneer men verantwoordelijkheid draagt voor den Staat. Denkt ge dat ook niet? GENESIUS.
Zijn de woorden van zóó veel belang? RUFIJN.
Gij weet 't beter, dan wie ook, Genesius, gij, die uw voorgewend wezen regelt naar de woorden en die van ziel verwisselt volgens de woorden. | |
[pagina 99]
| |
GENESIUS.
Voor mij veranderen de woorden zoo dikwijls, dat zij persoonlijk voor mij geen gevolgen meer hebben. En wat het volk betreft: het volk zal denken, wat 't wil. Als er oproer komt, kan Caesar omzien naar de middelen om 't te dempen. RUFIJN.
En Rufijn zal het middel moeten vinden, en verantwoordelijk zijn voor de gevolgen! GENESIUS.
Ieder in zijn ambt. RUFIJN.
Dat is een troost. Doch zal alles gereed zijn op den vastgestelden dag? Caesar eischt 't. GENESIUS.
Alles zal gereed zijn. RUFIJN.
En wat zegt Polydorus? GENESIUS.
Niets. Hij ligt te bed. Gij kent zijne gewoonten. Hij valt altoos in zwijm, wanneer men een zijner werken in studie neemt. Hij leest zelf het werk aan de spelers voor; en daaraan besteedt hij zooveel speeksel en zooveel gebaren, dat hij alle kans heeft een ziekte op te loopen; daarna verdwijnt hij en laat niemand bij zich toe. RUFIJN.
Dat is een nette en gemakkelijke manier om de klachten van de vertolkers te ontloopen, want die zijn, zooals 't behoort, nooit tevreden over hunne rollen .... GENESIUS.
Precies.] RUFIJN.
En .... nu we onder ons zijn - hoe vindt ge het stuk? GENESIUS.
Niet onverdienstelijk. RUFIJN.
Ik begrijp u: het zoo edelmoedig verleende uitstel zal niet geholpen hebben. [De echte kunstenaar gaat alleen stap voor stap verder. | |
[pagina 100]
| |
GENESIUS.
Neen: het drama mint spoed. Sophocles heeft meer dan honderd stukken geschreven: minstens twee per jaar. RUFIJN.
Polydorus is Sophocles niet. GENESIUS.
Dat stem ik toe, maar hij beschikt toch over handigheid, over een bepaalden stijl, over iets meesleepends. Wat zal ik u zeggen over zijn martelspel van Adriaan? Voor iets nieuws, verschilt 't niet veel van zijn andere stukken. De koren zijn sterk, vol van klank .... Het beste geslaagd is de altoos op peil blijvende dialoog, de goed opgezette intrigue, de handig-gemengde tragiek, lyriek en parodie, en dan een pracht in de mise-en-scène: optochten, dansen, negers, tijgers, wagens .... je komt er van onder den indruk. (Hij lacht.)
RUFIJN.
Een rhapsodie. GENESIUS.
Zooiets. Er is van alles in om contrasten te bereiken.] RUFIJN.
(lachend)
Ah ha! .... Maar uw rol? GENESIUS.
Mijn rol? - O, de kern is er. RUFIJN.
Wat verstaat ge onder de kern, meester? GENESIUS.
Het steunpunt .... of de springplank .... het voorwendsel: zoo ge wilt. RUFIJN.
Stil! als hij u eens hooren zou: het voorwendsel! GENESIUS.
Begrijp mij goed! (Hij neemt Rufijn mede naar rechts en gaat met hem op de lage rustbank zitten.) Wij vinden, waarde Rufijn, niet altoos meesterwerken om te spelen. Dat maakt ons minder kieskeurig, maar ook onafhankelijker van de stukken, die men ons oplegt te spelen. Over het algemeen is de stof zóó dun, dat ons geweten niet knaagt, wanneer we haar steviger maken. In dezen tijd bestaat het beroep van den tooneelspeler in iets
| |
[pagina 101]
| |
te maken van niets. Wij moeten ons kunnen storten op één woord, één aanwijzing kunnen grijpen en bij gebrek aan tekst, den tekst versmaden om te putten aan dezelfde bron als de schrijver. [Gij kent het woord van een mijner beroemde kunstbroeders, wien men zijn te persoonlijke interpretatie van Koning Oedipus verweet. RUFIJN.
Ja. ‘Sophocles boezemt mij geen belang in, maar Oedipus’. Maar daarin had hij ongelijk. GENESIUS.
Slechts ten deele, Rufijn. Ook al is de schrijver een genie: wij hebben minder met hem te doen dan met zijn personage. In dat geval echter vinden we, waar Sophocles is, ook Oedipus, en men kan ze niet scheiden. RUFIJN.
Dat dacht ik ook. GENESIUS.
Doch wanneer er geen Sophocles is en geen Seneca, dan moeten wij het wezen van den koning van Thebe elders gaan zoeken: in de traditie, in de kronieken, in het leven. Dat doen wij. En wanneer wij van dit zoeken den smaak van de werkelijkheid, van het waarachtige, thuisbrengen, dan wordt onze kunst niet geschaad. Zoo scheppen wij evenwicht tegen dat, wat wij uit noodzaak moeten voorwenden.] (Na eenigen tijd stilte, vertrouwelijker.)
Mag ik 't u, mijn vriend, zeggen, voor sommige tooneelspelers - ik behoor tot hen - is ons beroep niet een spel, een kunst, maar bovendien en vooral een levenswijze .... ... En misschien, zonder woordenspel, misschien sluiten we ons uit roeping op in de fabels om sterker, wisselender, werkelijker te leven. RUFIJN.
Tegelijkertijd aan de gevaren van het leven ontsnappende. GENESIUS.
Zeker. Maar .... maar onze kunst heeft ook gevaren, Rufijn, wanneer zij het leven tot doel heeft en .... de herschepping van den mensch - want dat doen wij! Geloof mij, ik ken de dagen, waarop de verovering der werkelijkheid voor den speler een kruisigende beproeving is .... wanneer een personage wil geboren worden en slechts één kreet nog moet worden geslaakt, die opperste kreet, die ons hart schijnt te doen splijten. (Bewogen op-en-neer loopend) . Ge denkt aan den dichter .... Wanneer hij alles geven zou, wat niet dikwijls geschiedt, dan geeft hij aan zijn kunst nog niet een
| |
[pagina 102]
| |
deeltje van wat wij geven aan de onze: dit lillende hart, dat klopt in onze borst en waarmede wij, warm en levend, snijden en smeden, wat hij in zijn gedachtenwereld kil ontworpen heeft. Hij geeft ons een naam, beroemd of niet, Hercules, Jugurtha, of de koopman om den hoek; hij geeft ons woorden, welsprekend of niet, en wij moeten hem een mensch terugschenken. Een mensch, ja Rufijn, een mensch, die gaat en komt, die ademt en lijdt, en die geheel uit ons geboren wordt. Aan ons is die mensch het leven verschuldigd, al heeft Sophocles er mede de hand aan gehad. Zijn onze grillen dan niet te verontschuldigen? RUFIJN.
Ik verontschuldig ze, mijn vriend, en ik bewonder u van ganscher harte. GENESIUS.
(Wederom op-en-neer loop'end)
Thans wil Polydorus, dat ik Adriaan zal zijn, goed! ik zal 't zijn; ik vertrap al mijn vooroordeelen jegens de secte. Maar hij moet mij toestaan de grenzen van zijn ontwerp te overschrijden en de trekken van zijn personage aan het leven te ontleenen. [Indien Adriaan geen levensbeschrijver heeft en er wel nooit een vinden zal, zoo heeft hij toch ooggetuigen nagelaten. Ik heb het recht aan hen te vragen, hoe zij hem hebben zien leven. RUFIJN.
En sterven. GENESIUS.
En vooral sterven. (geheimzinnig.) Rufijn:] ik ben reeds met het onderzoek begonnen.
RUFIJN.
Hebt gij dien afvallige gesproken? GENESIUS.
Gisteren, ik dank u. Hij heeft mij heel de mise-en-scène verschaft. Dat is waarlijk de volmaakte verrader. Maar van hoe nabij hij de secte ook heeft kunnen gadeslaan, hij heeft haar alleen van buiten gezien. Hij zal u zeggen, hoe onze held bekeerd werd en werd gedoopt; hoe hij zich tegen zijne rechters verweerde. Hoe .... hoe .... hoe .... ik moet het waarom weten. Ik zal elders zoeken. (Stilte.)
RUFIJN.
Ik hoor u graag zoo, Genesius. Oh! wat zijn we in enkele weken verder gekomen! En die rol, die gevaarlijke, hatelijke, onmogelijke rol .... | |
[pagina 103]
| |
GENESIUS.
Is 't altoos, .... is 't altoos, Rufijn. Zeg onmenschelijk - dat is het woord. De rol verteert mij tot op het gebeente, alle nachten lig ik wakker. Maar, ik beken 't u, ik begin als mensch belang te stellen in Adriaan .... RUFIJN.
[Och, kom .... GENESIUS.
Ik zeg niet, dat ik hem liefheb en ik schud nog wel eens de vuist tegen hem als tegen een persoonlijk vijand. Doch iederen dag behaalt hij op mij iets als een kleine overwinning. Niet zonder smart. Soms heb ik lust om hem te weerstaan, en ik betreur 't aanstonds. De liefde voor mijn beroep is de sterkste en de gedachte om de moeilijkheid te overwinnen, en mij niet door haar te laten neerslaan, wekt mij op. Vergeet niet, dat dit alles gisteren gebeurd is, want gij en ik hadden dien Adriaan kunnen kennen, en toch moet ik alles opnieuw vinden, een andere wijze van voelen, een andere wijze van denken en van de dingen te bezien .... Ik moet afstand doen van mijn zeden en gewoonten. Ik moet Adriaan zijn. Ik wil Adriaan zijn .... en ik verafschuw hen, die zijn gelijk hij. Tracht dit alles te verzoenen mijn vriend.] RUFIJN.
Wij zijn vol vertrouwen, Meester. Ook wanneer wij Adriaan niet zien; zullen wij toch Genesius zien. GENESIUS.
Hoe komt ge er bij? Dat zou een ramp zijn. Denkt er aan: Genesius is niets en zijn personage is alles. [Wanneer Genesius slechts zijn oorlelletje laat zien, is alles verloren. RUFIJN.
Gij hebt wel een teer kunstenaarsgeweten .... GENESIUS.
Als ge 't zoo noemen wilt ....] RUFIJN.
En .... de vrouwelijke hoofdrol? GENESIUS.
Poppea .... O, altoos dezelfde. Zij heeft zich niet meer laten zien sedert de lezing voor de spelers. | |
[pagina 104]
| |
RUFIJN.
Is dit waar, Meester? GENESIUS.
Twijfelt ge er aan, Rufijn? RUFIJN.
Volstrekt niet .... (Geheimzinnig.) De voornaamste reden van mijn bezoek geldt haar. Poppea is reeds sinds acht dagen niet meer ten paleize verschenen. Men weet niet meer, waar haar te zoeken. Zij is niet in de stad; zij is niet buiten. En zij is niet hier? ....
GENESIUS.
In 't geheel niet, Rufijn. Zou Caesar dan veronderstellen? .... RUFIJN.
Hij veronderstelt. GENESIUS.
Zij is niet hier, ik zweer 't u. Als zij komt, zal ik haar naar Caesar zenden. RUFIJN.
Daar reken ik op, Genesius. Men weet nooit, wat er wordt uitgebroed in de hersenen van een grijsaard, die zich verveelt en wien bovendien alles geoorloofd is. Gelukkig heeft hij gisteren een papegaai gekregen, die twaalf talen spreekt en nu babbelt hij den ganschen dag met zijn papegaai. GENESIUS.
(lachende)
Een papegaai, ha ha! RUFIJN.
Een prachtige vogel. Maar nu moet ik heengaan. GENESIUS.
Geen woord over dit alles tot onzen schrijver. RUFIJN.
Natuurlijk niet! GENESIUS.
(Rufijn naar den uitgang vergezellende)
Ik geloof toch, dat ik onbillijk ben geweest jegens zijn stuk. De psychologie is nog al hol en overladen met een galanterie, die niet op haar plaats is. Maar hier en daar, nu en dan, vind ik toch wel aanwijzingen en replieken, die meer zijn dan maakwerk; woorden met den klank der werkelijkheid, waarmede men werken kan. Zij zijn | |
[pagina 105]
| |
zelfs erg verschillend van de rest. Goede Rufijn, wat is toch een goede tekst veel voor den speler! (Bladerende in zijn rol.) Hier in het tweede bedrijf, luister eens. (Lezende) :
Mijn God schenkt u een graf,
Een doorgang enkel naar 't licht.
Of beter nog: (lezende)
Staat op Adriaan, de tijd genaakt
Wat gij achterliet, bloeit op.
Trouwens de groote scène voor het tribunaal bijna geheel.... (Leest opnieuw)
- Wat is dat verborgen Rijk?
- Dat van het eeuwige leven.
- Wie is die nieuwe Meester?
- Hij, Die alles schiep uit niets.
Is dat niet vreemd? RUFIJN.
Zóó .... dat heb ik meer gehoord, Genesius. GENESIUS.
Hoe dan? RUFIJN.
Ik heb alle stukken van het proces in handen gehad en dit is er een bewerking van, met een beetje rhythme voor het gehoor. GENESIUS.
Wat hoor ik nu? Zijn dit woorden van Adriaan? RUFIJN.
Precies. Ik heb die gegevens aan Polydorus geleend. Dat is de genadeslag voor onzer meester. GENESIUS.
Gelukkig, dat hij die stukken gebruikt heeft. Ik verwonderde me al over die kracht, die verheffing, dat mysterieuze .... ja, iets geheimzinnigs, dat u dwingt er zich in te verdiepen .... Polydorus kon niet beter doen, behalve dan Christen worden om zijn stuk te schrijven .... Mijn God schenkt u een graf ....
RUFIJN.
Wordt gij tenminste geen Christen om het stuk te kunnen spelen. | |
[pagina 106]
| |
GENESIUS.
Geen vrees, vriend! RUFIJN.
Onder deze voorwaarde beloof ik u mijn documenten. GENESIUS.
Ik reken er op. RUFIJN.
Houdt moed, meester! [ (Hij roept Belisaar, die op den achtergrond met de vrouwen praat.) Gaat ge mede, maarschalk!
BELISAAR.
Ik kom .... ik kom .... (Afscheid nemende) Vrouwe, Vrouwe, mijn hulde. (Tot Genesius.) Tot weerziens, meester.
RUFIJN.
Tot weerziens. GENESIUS.
Tot weerziens. (Belisaar en Rufijn vertrekken.)]
GENESIUS.
(Tot de spelers.)
Gaat eenige oogenblikken achter op het tooneel en sluit het gordijn. Ge kunt wel zonder mij beginnen. TRIPHON.
Goed, meester. (De spelers trekken zich terug op het tooneel en sluiten het gordijn.)
| |
II.(GENESIUS alleen, daarna DE BLANKE SLAAF, daarna FELIX.)
GENESIUS.
(Gaat op en neer, neemt zijn rol, kijkt er in, sluit haar weer, staat stil en leest opnieuw. Dan luide:)
[‘Wanneer de aarde sluiten zal
Boven uw schamel overschot
Wat zal blijven van uw vreugde
Voor het aangezicht der zon?]
| |
[pagina 107]
| |
Mijn God schenkt u een graf,
Een doorgang enkel naar 't licht,
[Zoo klaar nu, dat geen duisternis
De grenzen trekt voor uwen blik’ ....]
(Opnieuw beginnende.)
Mijn God schenkt u een graf ....
(Geprikkeld.) Een graf! een graf! .... waarom denken aan het graf, terwijl ik leef? (Op dit oogenblik verschijnt de blanke slaaf bij het gordijn links.) Wat is er?
DE BLANKE SLAAF.
Meester: er is een man, die zijn naam niet wil zeggen: hij is slecht gekleed en ziet er verwaarloosd uit .... ik durf niet. Maar hij zegt, dat gij hem verwacht .... GENESIUS.
Is hij niet gezonden door Heer Rufijn, dezelfde van gister? DE BLANKE SLAAF.
Neen: die is 't niet, meester. Hij zegt, dat Heer Genesius hem in het geheim heeft doen verzoeken en hij komt onder voorwaarde, dat hij alleen zal zijn met Heer Genesius. GENESIUS.
Felix! (Ontroerd.) Goed .... goed .... wacht een oogenblik. (Hij loopt op en neer, hij schijnt zich te dwingen om een houding aan te nemen, dan:) Laat hem binnenkomen, vlug.
(De blanke slaaf gaat even heen, laat Felix binnen en verdwijnt weer. Felix is slecht gekleed, met lange en ruige haren, uitgemergeld, maar stralend van innerlijk leven. Hij treedt broederlijk maar verlegen op Genesius toe, die onbeweeglijk blijft.)
FELIX.
Gegroet, mijn broeder. GENESIUS
(hem met een gebaar staande houdend.)
Ben ik nog je broeder, Felix? FELIX.
Je bent 't altoos geweest. GENESIUS.
Teedere broederschap, die je mij ontvluchten doet. FELIX.
Ik nam het geheime middel mede om weer tot je te komen. | |
[pagina 108]
| |
GENESIUS.
Welk middel? FELIX.
Het gebed .... en zonder twijfel begin ik verhoord te worden, nu je mij hier roept. GENESIUS.
(snijdend.)
Felix, ik heb geen gebed noodig. Ik vraag je nu een dienst; wil je mij dien dienst bewijzen? Ga zitten. (Hij wijst op een zetel en neemt zelf een anderen zetel op eenigen afstand)
FELIX.
(Hij gaat zitten.)
Ik kan je niets weigeren. (Stilte.)
GENESIUS.
Laat ik je aanstonds zeggen om ieder misverstand te vermijden: als ik belang schijn te stellen in jou, in de intieme gevoelens van je hart, in je redenen om te gelooven in dien verborgen God, Dien je aanbidt - ja, daarover wou ik je 't een en ander vragen - denk dan niet, dat ik iets toegeef. Nooit voelde ik me zoo vreemd aan je dwaasheden, ik heb niet vergeven, Felix. FELIX.
Als je zoudt weten te vergeven, broeder, zou je reeds een der onzen zijn. GENESIUS.
Ik ben 't niet en ik zal 't nooit zijn. Denk dus niet, dat mijn gedrag je machtigt om me als vroeger de les te lezen. Je hebt me niet kunnen overtuigen, toen ik een kind was; en nu nog minder. Ik ben tooneelspeler. Weet je wat dat zeggen wil? Mijn beroep van speler heeft mij buiten de wereld geplaatst; 't doet er niet toe, of je gelijk hebt of ongelijk; er zijn voor mij geen problemen; ik leef in de verbeelding en gevoel er mij wel bij. Ik wil feiten, feiten!.... en geen woord ter verdediging. FELIX.
Ik begrijp je niet. GENESIUS.
Luister dan. (Stilte.) Ik had tegenover jou, om je vertrouwen te winnen, de een of andere late sympathie kunnen veinzen, [waarover je zeker verheugd zoudt zijn geweest, of de een of andere onrust der ziel, een bevrediging eischende, die de rede alleen niet geven kan en die, zooals die bezetenen zeggen, het geloof der Christenen
| |
[pagina 109]
| |
schenkt.] Maar de waarheid is, dat ik over enkele dagen een personage in mij vleesch en bloed moet doen worden: een mensch, die denkt als jij en liefheeft, wat jij bemint, die luid zijn geloof belijdt en sterft, zooals jij zoudt kunnen doen, liever dan zijn geloof te verloochenen. FELIX.
Een Christen? GENESIUS.
Een Christen. FELIX.
(Opstaande.)
En die bespotting, mijn broeder .... die bespotting zal geschieden op het tooneel? .... GENESIUS.
Op het tooneel. Voor het volk en voor den keizer: op bevel van Caesar. FELIX.
(Zich verwijderende.)
Vaarwel, Genesius. Hoe heb je kunnen denken, dat ik me voor zulk een spel zou leenen .... een spel, dat jij, mijn broeder, spelen gaat? Ik heb te veel martelaren zien bloeden om eenig aandeel te nemen in zulk een misdaad. Ik beklaag je, Genesius. Vaarwel. GENESIUS.
(Hem weerhoudend.)
Laat mij ten minste mij nader verklaren .... wat je vreest, zal niet geschieden, Felix. Als hier en daar de nar optreedt om de menigte te vermaken, door min of meer uwe manieren na te apen, dan is dit slechts een onbeteekenend toegeven, ofschoon ik 't betreur, waartoe Caesar moest besluiten, om de hoofdzaak te doen aanvaarden. Caesar wil een groot en edel schouwspel, als van het antieke tooneel. Je zult in mijn rol geen woord van spot vinden. Ik moet - de wensch van Caesar - als Christen optreden even waardig, even schoon als Hercules of Prometheus .... Prometheus op zijn rots, de ingewanden doorwoeld door een gier .... en mijn gier zal jouw Christus zijn .... (Stilte.)
FELIX.
(Tot Genesius terugkeerende.)
En je zult alle woorden van het Christen geloof zeggen? GENESIUS.
Alle. FELIX.
En de goden beleedigen? GENESIUS.
Felix, in mijn hart in opstand moet ik dezelfde accenten vinden, die | |
[pagina 110]
| |
de verontwaardiging jou ontrukt.... jouw gevoelens, die ik verwerp.... ik zeg 't zoo zacht mogelijk .... die moet ik omhelzen, verheffen en verdedigen, alsof 't de mijne waren. (Stilte. Felix buigt het hoofd en denkt na.)
Felix. luister, wat doet men om te gelooven? Wat gebeurt er in jullie, wanneer jullie bidden? Jij alleen kunt 't mij zeggen .... En ik moet er mij een denkbeeld van vormen, om aan mijn woorden een menschelijke klank te geven - en ook om jullie overtuiging niet te verraden. (Wederom stilte. Daarna heft Felix het hoofd op en komt naderbij.)
FELIX.
Ik waardeer de eerlijkheid, die - zonder op overtuiging te letten - je verbiedt de stem van je personage te vervalschen. Je bent altoos oprecht geweest, Genesius. GENESIUS.
De oprechtheid van mijn beroep. FELIX.
Zoo vat ik 't op. (Zachter.) Zweer je, dat wat ik ga zeggen, onder ons zal blijven?
GENESIUS.
Ik zweer. FELIX.
Ik spreek als een broeder tot een broeder. Mijn broeder zal mijn woorden niet gebruiken om kwaad te doen jegens mijn andere broeders, de Christenen. GENESIUS.
Ik zweer op mijn eer en mijn leven. FELIX.
Ik vertrouw je. Laat mij even nadenken. (Stilte.) Heb je de liefde gekend, Genesius?
GENESIUS.
Honderden malen! FELIX.
Ik bedoel de liefde, die blijvend is. GENESIUS.
Ik heb gepoogd, mij er voor te hoeden .... Maar ik heb die liefde toch ontmoet. | |
[pagina 111]
| |
FELIX.
Als je de kracht - en de voorzichtigheid - hebt gehad om je niet geheel over te leveren aan die liefde, dan heb je toch wel gevoeld die eerste onweerstaanbare aantrekking, die schijnt geboren te worden met het bloed in alle deelen van de ziel en van het lichaam tevens, die al het bloed bijeentrekt en naar het hart stuwt in één golf, alle bedenkingen wegspoelende, die weerstand bieden .... GENESIUS.
Zeg er niet te veel van, Felix; soms heb ik berouw over mijne zelfbeheersching. FELIX.
Niets ter wereld is daarmede te vergelijken. GENESIUS.
Dat weet ik. FELIX.
Zoo is ons geloof. GENESIUS.
En je sprak van liefde? .... FELIX.
Omdat de liefde aanstonds het geloof volgt. Eerst gevoelt ge de behoefte om u aan een ander toe te vertrouwen, daarna dien ander te bezitten en te rusten in hem. Het geloof heeft den weg gebaand; de liefde snelt verder. Dezelfde verheven liefde, maar zoo verheven, dat zij het schepsel en het beminnende en het beminde hart en de wereld, die hen omgeeft, te boven gaat .... Niets kan die liefde bevatten .... Zij doorbreekt den gordel der aarde, en bereikt de vrije velden der hemelen. Dan alleen bereikt zij haar volheid en kent haar ware doel: God. [De liefde is aan het eind gekomen van haar stoutmoedige reis; daar eerst weet zij, waarom zij vertrokken is.] Genesius, wordt je bewust van die eerste verheffing der ziel, zegt tot jezelven, dat dit het eerste en overheerschende rhythme is in ons bestaan, en laat je door die liefde zoo ver dragen als je mogelijk acht: dan zul je gelooven. (Zich inhoudende.) Dan zul je tenminste één wijze van gelooven kennen.
GENESIUS.
Is dit jouw wijze van gelooven? (Felix maakt een toestemmend gebaar.) Wanneer je 't zegt, schijnt 't minder dwaas. (Stilte. Genesius denkt na en zegt dan:) Dus, jullie geraken tot een extase, door een gevoelen op te kweeken, met uitslui-
| |
[pagina 112]
| |
ting en ten koste van alle andere .... Laat me uitspreken .... Jullie droomen van een onbeperkte omhelzing, die het ledige wil omarmen .... FELIX.
Wat zeg je? GENESIUS.
Natuurlijk. God is slechts een woord. Alles, wat een menschelijke vorm, warmte, en bestaan heeft, wekt afschuw en jullie verwerpen 't... Is dat niet waar? FELIX.
(hem het zwijgen opleggend)
Je miskent onzen godsdienst, mijn broeder. (Stilte.) De God, Dien wij liefhebben is vleesch en bloed zoowel als geest in den menschelijken persoon van Zijn Zoon, Die, je weet 't, op aarde gekomen is.
GENESIUS.
Hij, Dien men Jesus Christus noemt. FELIX.
Hij .... Een klein kind, dat geboren wordt op stroo, beminnelijk, teeder en warm, dat wij in onze armen dragen .... Een jongeling vol wijsheid, opgegroeid in de schaduw eener moeder als de onze. Een man, schoon en sterk, die langs de wegen trekt en teeder de voorbijgangers toespreekt, wiens vriend men zou willen zijn. Een arm mensch, verraden door de zijnen, door ons, Genesius, die Hij naar zijn beeld geschapen heeft, geslagen, gegeeseld, verscheurd, doorboord en Die sterft, opstaat met Zijn verheerlijkt lichaam tot ons zeggende: ‘De dood is niet meer.’ En zooals Zijne eerste discipelen Hem hebben gezien in het Cenakel, met de teekenen der nagelen, doch de almacht schitterende van Zijn voorhoofd, zoo zullen wij Hem in den hemel zien in Zijn lichaam - en ons verrezen lichaam zal Hem kunnen omhelzen. Hij zal onze armen vullen, gelijk Hij reeds onze harten vult. Dat is onze God. GENESIUS.
(Zich oprichtende.)
Ik weet 't .... ik weet 't. (Stilte.) En de bewijzen?
FELIX.
De heilige boeken, de getuigenissen, het bloed onzer martelaren. GENESIUS.
Ja: zij weten te sterven. Maar de dood is geen bewijs. (Opstaande) Er waren altoos dwazen, die goed wisten te sterven. Trouwens: ik herhaal, of dat alles waar of niet waar is, komt er voor mij weinig op aan, ik vraag alleen gegevens. (Stilte.) (Hij loopt op en neer.) Dus, behalve de dood, veroordeelt jullie God alles?
| |
[pagina 113]
| |
FELIX.
Neen, Hij vergeeft alles, wanneer men berouw heeft. GENESIUS.
Indien Hij de wereld geschapen heeft, waarom veroordeeld Hij dan de wereld? FELIX.
Hij veroordeelt de dwalingen der wereld en het misbruik van het genot der wereld: dat is alles. GENESIUS.
Indien Hij van vleesch en bloed is, waarom veroordeelt Hij dan het vleesch? .... FELIX.
Hij veroordeelt het vleesch, dat niet aan den geest zijn tucht vraagt. GENESIUS.
Veroordeelt Hij de liefde der menschen? FELIX.
Hij heiligt haar in het huwelijk en verheft haar tot haar hoogste doel: ons hart te bereiden voor de Goddelijke liefde .... GENESIUS.
Ja: Hij trekt alles tot zich. Hij is een tyran als Caesar, jaloersch op de vriendschap der menschen. Felix, weet Hij dan niet wat broeders zijn, om twee broeders als wij te scheiden? FELIX.
Omdat Hij voor hen elders een inniger ontmoeting voorbereidt. GENESIUS.
Elders! Elders! .... Hier zijn wij gescheiden .... voor altoos! Jij neemt alles licht op .... Je bent zooals je God: zelfzuchtig. Zoo zijn alle Christenen. FELIX.
Wie is 't niet? .... Maar misschien, zonder mij te roemen, denk ik meer aan jou dan jij aan mij, mijn broeder. In mijne eenzaamheid, voel ik mij niet méér van je gescheiden dan in de dagen, toen wij samen wandelden langs de kaden van Rome, en elkander alles mededeelden, wat zoo levend en onverwacht geboren werd in ons hart. Herinner je je dat alles? .... GENESIUS.
(Ontroerd.)
Ik herinner 't mij, Felix. Wij hebben goede uren gekend en de schoon- | |
[pagina 114]
| |
heid der dingen, het gemak van te leven, en dan het prille van onze jeugd, alles deed ons één zijn. Doch die tijd is voorbij .... en .... kan niet meer terugkeeren, mijn broeder .... je vergist je, indien je dit denkt. Er is iets gebroken. Dring niet verder aan. (Hij verwijdert zich van Felix. Lange stilte.)
FELIX.
Is dit alles, wat je weten wilde? GENESIUS.
Dat is alles. (Felix maakt een beweging om heen te gaan.) Ga nog niet heen. (Stilte.) Hoe verklaar je, dat sommigen gelooven en zooveel anderen niet?
FELIX.
Dat is het geheim der genade. Soms moet de genade worden verdiend. GENESIUS.
Door welk middel? FELIX.
Door zich te vernederen, door te weenen, door te lijden .... Doch dat komt er voor jou weinig op aan! GENESIUS.
En kan men plotseling gelooven? FELIX.
Zoo is 't bij mij geschied. Een groot licht verschijnt, dat geen schaduw van twijfel meer laat in den geest. (Stilte.)
GENESIUS.
Dan kan eenieder, wie ook, hopen eens te zullen gelooven. FELIX.
Wie ook, Genesius. (Stilte.)
GENESIUS.
En hoe doet men om te bidden? FELIX.
Men knielt neer, men sluit alle verstrooiïngen buiten: en bijna altoos, na een oogenblik, stijgt het gebed omhoog. GENESIUS.
(Ironisch.)
Dat begrijp ik: een droom in wakenden toestand, waarin men den last des levens aflegt. | |
[pagina 115]
| |
FELIX.
Als je 't zoo verklaren wilt .... Doch wanneer wij den last des levens afleggen, wordt ons aanbevolen den last der anderen op ons te nemen, den last van al onze broeders. GENESIUS.
Ik begrijp je niet .... FELIX.
Men denkt aan hunne zonden; aan hunne ellende; aan alles, wat hen zoo verre houdt van God; men lijdt met hen, weent met hen, en de verheffing van het biddend geloof wordt sterker en zuiverder. De liefde, altoos de liefde. GENESIUS.
(Ironisch.)
Er zijn zooveel soorten van liefde! FELIX.
Maar geen liefde is zoo laag, dat God haar niet zuivert en zoo laag, dat zij ons niet tot God brengen kan. Er was eens eene vrouw, Magdalena geheeten, die zich verkocht voor geld, als Poppea, en aan haar verscheen onze Heer na Zijne Verrijzenis het eerst. Alle liefde, die zij aan mannen verkocht, had zij kuisch en om niet aan God geschonken. GENESIUS.
Weer de wet van het offer! FELIX.
Voor de beminde, wil men alles offeren. Dat is de wet van de liefde. (Stilte.)
GENESIUS.
(Nadenkend.)
Ik geloof nu alles te hebben begrepen. Het menschelijk leven is kort, de menschelijke liefde beperkt, en de Christenen hebben het middel gevonden om de illusie te geven, dat alles blijft voortbestaan. Wanneer alles inbeelding is, waarom dan niet deze inbeelding? Zij zijn gelukkig. (Stilte.)
FELIX.
Wanneer je het geluk zoudt hebben gezien van een onzer martelaren, broeder, van een Adriaan - om iemand te noemen, van wien je misschien hebt hooren spreken - die kalm, onverstoorbaar bleef glimlachen, toen hem de ledematen werden afgekapt, dan zou je weten, dat geen illusie hem leidde .... GENESIUS.
(Levendig.)
Heb je dien Adriaan gekend? | |
[pagina 116]
| |
FELIX.
Waarom vraag je dat? Zeker heb ik hem gekend. GENESIUS.
(Verward.)
Niets .... niets .... Spreek niet verder over hem. Ik wil nu niets van dien Adriaan weten. (Stilte.) Was hij jong? ....
FELIX.
In de kracht van zijn leven. GENESIUS.
Had hij lang de Christenen gehaat? FELIX.
Zooals jij. Doch hij had zijn vrouw hartstochtelijk lief en de deugd der liefde is zoo groot dat .... GENESIUS.
Genoeg .... genoeg .... Waarom spreek je over Adriaan? - Het is genoeg zoo. FELIX.
Kan ik heengaan nu? GENESIUS.
Ja .... Als ik je noodig mocht hebben .... FELIX.
Ik ben tot je beschikking. GENESIUS.
Wacht tot ik je een teeken zend. FELIX.
Ja. (Zij gaan langzaam naar den uitgang.)
GENESIUS.
(Bij het vergezellen van Felix halverwege staan blijvend.)
Luister, Felix .... ik ben blij je te hebben teruggezien. Je uiterlijk is wel veranderd, zoo bleek, zoo arm, en die vreemde gloed .... toch vind ik je terug, zooals ik van je hield .... (Zich niet meer kunnende bedwingen.) Omhels mij.
FELIX.
Mijn broeder en mijn vriend .... (Lange omhelzing.)
GENESIUS.
Mijn broeder! | |
[pagina 117]
| |
FELIX.
(Die op het oogenblik nog blijft staan.)
Genesius, iederen avond bij het gebed van het achtste uur, denk ik aan jou. Wil je dan ook aan mij denken op hetzelfde uur? Een oogenblik .... de tijd, waarin ons beider denken elkander ontmoet .... en je zult je minder verloren voelen. GENESIUS.
(Na eenigen tijd stilte.)
Ik zal 't doen. FELIX.
Vaarwel, Genesius. GENESIUS.
Vaarwel, Felix. (Felix gaat heen en Genesius blijft stilzwijgend op dezelfde plaats staan.)
| |
Tweede tafereel.(Terzelfder plaatse.)
| |
I.(GENESIUS alleen, daarna ALBINA.)
(Genesius, die Felix verlaten heeft, is alleen op het tooneel; hij loopt peinzende heen en weer. Achter het gordijn op den achtergrond hoort men de spelers, die repeteeren.)
De stem van ALBINA, op den achtergrond.
‘Aan een edelen meester behoorend
Volg ik hem, waarheen ook hij gaat
Denkt niet, dat ik hem vluchten zal
Waar hij gaat, is mijn weg gebaand.’
(Bij deze laatste woorden, gaat Genesius naar den achtergrond, opent het gordijn en zegt:)
GENESIUS.
Albina, zoudt ge even hier willen komen om die scène uit het derde bedrijf te repeteeren. ALBINA
(verschijnende.)
Hier ben ik, meester. GENESIUS.
De anderen kunnen stil verder gaan. (Hij laat opnieuw het gordijn zakken en Albina komt met hem naar voren) . Wel, zijt ge tevreden over uw rol, mijn kind? Begrijpt ge tenminste, wat de rol beteekent?
| |
[pagina 118]
| |
ALBINA.
Meester, ik weet niet of ik mij vergis, maar 't schijnt me toe, dat de rol voor mij gemaakt is .... Ik leef in de rol zonder eenige moeite, alsof ik alles van te voren reeds wist. GENESIUS.
Zoo? Legt me dat eens uit. ALBINA.
Men kan iets goed gevoelen, meester, en toch niet kunnen uitleggen. GENESIUS.
Probeert 't maar eens. ALBINA.
Zooals ik 't zie, vertegenwoordigt Agnes de liefde, die geen wederliefde behoeft en die alléén genoeg is. Haar meester Adriaan schenkt haar een blik of schenkt haar niets: zij is niet meer of niet minder gelukkig. Zij heeft hem lief, alleen om hem. Zij weet, dat hij al zijne liefde schenken moet aan Natalia, dat zij niet meer is dan een kleine slavin aan hunne voeten, dat zij dit geluk niet verstoren mag. Zij heeft aanstonds het offer gebracht eener wederliefde, die onmogelijk is, en haar schuldig zou doen staan. Het is haar deel, den geliefde te zien leven. Zoodat op den dag waarop Adriaan, verlicht door wat zij de genade noemen, zijne liefde overbrengt op God, zij deze verheffing natuurlijk deelt. Hij vraagt om den dood, zij heeft het recht hem in den dood te volgen en zij volgt hem. Zij wil wat hij wil, zij mint wat hij mint, zij geeft zich aan God met hem. GENESIUS.
Dat is de liefde, die offers brengt. ALBINA.
Doch zonder de pijn van het offer. (Stilte.)
GENESIUS.
En voelt ge al die dingen van nature? ALBINA.
Zoo schijnt 't mij toe, meester. GENESIUS.
Dat is goed. (Stilte.) Heb je zóó liefgehad, jonge Albina?
| |
[pagina 119]
| |
ALBINA.
O, een zóó bescheiden liefde kan men in het hart dragen zonder 't zelfs te weten. (Stilte.)
GENESIUS.
(Hij gaat links zitten.)
Goed! laten we hier beginnen. - Gij aan de voeten van Adriaan, op de knieën. (Zij knielt aan de voeten van Genesius) . Leest uw rol.
(Op het oogenblik, waarop Albina wil beginnen te lezen, verschijnt Poppea zonder gerucht achter hen; zij heeft de gordijnen geopend en blijft dan staan).
| |
IV.(DEZELFDEN, daarna POPPEA, en bijna aanstonds zonder ALBINA.)
ALBINA.
(lezende)
‘Meester, hoe verre ge ook henengaat’ .... POPPEA.
(in lachen uitbarstende)
Ha ha ha ha! GENESIUS.
(zich omkeerende)
Poppea. POPPEA.
(binnentredende)
Mijn hulde, Genesius. (Tot Albina.) Verroert u niet, mejonkvrouw: ik wil den despoot zien met zijn witten panter aan zijne voeten.
GENESIUS.
(opstaande)
Staat op, Albina. Wij zullen later verder repeteeren. (Albina staat op en gaat heen.)
POPPEA.
(tot Albina)
Gaat ge heen? GENESIUS.
Zij gaat heen. POPPEA.
Ik stoor misschien? GENESIUS.
Albina repeteerde de rol van Agnes. | |
[pagina 120]
| |
POPPEA.
Aan je voeten. (Albina is heengegaan).
GENESIUS.
Dat staat zóó in de rol .... POPPEA.
Doet zij dat gaarne: voor je knielen? .... Och, 't is me volslagen onverschillig. GENESIUS.
Waarom spreek je er dan over? POPPEA.
Omdat ik 't zie. - Wij zijn kameraden, Genesius. GENESIUS.
En niets meer, Poppea. POPPEA.
Dat sluit een beetje zinnelijke aantrekkingskracht niet uit. Men verlangt een kus; men neemt een kus. Maar er zijn geen gevolgen .... GENESIUS.
De kus is te veel, lieve. POPPEA.
Thans te veel, dat stem ik toe. (Zij is tot de rustbank genaderd en gaat daar zitten.)
GENESIUS.
We hebben je in lang niet gezien: altoos met je rol bezig? POPPEA.
Altoos met Caesar bezig, Genesius. GENESIUS.
Altoos met Caesar? Waarlijk? POPPEA.
Hij wil niet meer, dat ik hem verlaat. O, ik beklaag me niet. Zeker: hij is niet jong meer; maar de jeugd heeft niet alleen het voorrecht van de liefde. Bij den man, die zoo spoedig leelijk wordt, telt alleen de kracht der verliefdheid. Caesar is uit het volk geboren; hij is stoer als het volk; hij heeft in alle legerkampen geleefd; hij is gehard in den oorlog; hij is een man .... En dan, ik heb ook in alle kampen geleefd, | |
[pagina 121]
| |
te veel geleefd; ik zou me willen hechten aan een, die sterk is, als Caesar. Ik zou hem niet meer willen bedriegen, zelfs niet meer met een kameraad. GENESIUS.
Gaat 't goed met hem? POPPEA.
Met wie? GENESIUS.
Caesar. POPPEA.
Uitstekend. Hij doet mij denken aan Antonius in zijn ouderdom. Gisteren, met mijn oor tegen zijn hart, verbeeldde ik mij Cleopatra te zijn. GENESIUS.
Gisteren? POPPEA.
Gisteren. GENESIUS.
Eergisteren ook, denk ik. POPPEA.
Eergisteren, en heel de week. GENESIUS.
En hoe gaat 't met zijn papegaai? POPPEA.
Welke papegaai? (Stilte).
GENESIUS.
Poppea, hoe lang wil je me nog verzinsels op den mouw spelden? POPPEA.
Verzinsels, ik? GENESIUS.
Caesar heeft je in acht dagen niet gezien. POPPEA.
Genesius, je bespionneert me. | |
[pagina 122]
| |
GENESIUS.
Ik bespionneer je. POPPEA.
(In lachen uitbarstende)
Ha, ha, ha! .... Ik houd er zoo van te liegen tegen iemand, waarvan ik weet, dat hij weet, dat ik lieg. Hoe meer hij versteld staat over mijn brutaliteit, hoe meer ik volhoud, hoe meer ik me in de leugens verwar, om het genoegen langer te laten duren. - Het is waar: ik heb deze week noch Caesar, noch Genesius gezien - en ik bevind er mij goed bij. GENESIUS.
Zonder onbescheiden te zijn: waar ben je dan geweest? POPPEA.
Elders, elders, misschien wel met een ander.
(Opstaande). Aan het werk, vriend, ik ben gekomen om te repeteeren.
GENESIUS.
Weet je, dat Caesar ongerust is en naar je vraagt? POPPEA.
Ik zal gaan; ik zal gaan. GENESIUS.
Hij vreest, dat ik je hier verborgen houd. POPPEA.
Des te beter. GENESIUS.
Je moet aanstonds naar het paleis gaan, Poppea. POPPEA.
En mijn rol, Genesius, mijn rol? Wat zal Caesar zeggen, indien ik mijn rol niet ken? - Ben je bang? GENESIUS.
Voor jou, Poppea. POPPEA.
Voor jezelf ook. - O, je bent niet dapper. Ik, als ik lief zou hebben. ik zou den dood op het spel zetten .... (Van toon veranderende.) Laten we repeteeren. (Zij treedt op Genesius toe, declameerende.)
‘O gij, bruidegom van mijn hart.’
| |
[pagina 123]
| |
GENESIUS.
Waar staat dat? POPPEA.
In het tooneel in de gevangenis. GENESIUS.
Laten we met het begin beginnen. POPPEA.
Ik houd niet van het begin. Ik wil aanstonds in het hart van de rol zijn, als een sprong in het water: een oogenblik van schrik, en 't is voorbij .... Kom, laten we eens zien: ik kom van hier en jij ligt daar op het stroo. GENESIUS.
Ik hoef niet te gaan liggen, wel. POPPEA.
Ja, mijn meester. Albina knielt aan uw voeten, je kunt wel voor de mijne gaan liggen. GENESIUS.
Zooals je wilt. POPPEA.
(spelende, wat zij zegt)
Ik kom dus binnen en wanneer je mij ziet, richt je je halverwege op en roept: Natalia. GENESIUS.
Natalia. POPPEA.
Zoo. (Zij treedt vooruit en leest haar rol.)
‘O gij, bruidegom van mijn hart
Die mijn gedachte hebt geraden
En mijn verlangen hebt vervuld
Toen nog de hoop niet durfde naderen.
De breede bladeren van de bloem
Die haar zuivere hart bedekken
Beeld van mijn beschroomden min
Lang gesloten om zijn geheim.
Welbeminde, onder de bloemen
Voor u gekoesterd in mijn hart,
Hebt gij geroken den geurigen adem
Van een geloof sterker dan min.
| |
[pagina 124]
| |
Wanneer ik u mijn lichaam gaf,
Hield ik in schaduw, wel-bewaard
Schooner glansen van een schat
Een God, door u niet gekend,
[En alléén, aan den arm ontsnappend,
Die zóóver niet te geleiden dorst
Op den adem van mijn gebed
Zijt ge gestegen tot Hem alleen.]
Knielt mijn echtgenoot op het stroo?
Vouwt hij de handen? Bidt hij nu?
Zoo moet de dageraad verbleeken
Die alle neev'len stijgen doet.’
GENESIUS.
(zijn rol lezende)
‘Dageraad van ware liefde
Staat op, uw God triomfeert.
Hij werpt mij in Zijn kerker,
Hij legt Zijn ketenen om mijn voet.
Spreekt mij van Hem, gulden mond
Vrees niet, dat ik voor u vlucht,
Wanneer Zijn Naam gefluisterd wordt
In het oor van uw echtgenoot.
Hebt gij getwijfeld aan mijn liefde?
Hebt gij getwijfeld aan uw God?
Toen ge voor mij het geluk verzweegt
Dat onze liefde is beloofd.
Wreede, gij hebt bewaard
Dit dier geheim op uwe lippen,
Waar mijn lippen vonden te drinken
Troebele honig van 't genot.
Zie, nu heb ik mij gewroken
Zie, nu heb ik u verraden;
Uw sponde heb ik verlaten, lief,
Ik sliep deez' nacht op stroo.
(Ophoudende.) Dat is toch wel wat te laf: de Christenen zijn stoerder.
POPPEA.
't Doet er niet toe, zeg alles met ziel, en vergeet, dat je Christen bent. | |
[pagina 125]
| |
GENESIUS.
Ik tracht me juist te verbeelden, dat ik 't ben. POPPEA.
Waarom? Zie je niet, dat Polydorus heel de geschiedenis heeft behandeld op zijn romaneske manier, als een gewoon liefdesavontuur. Daar hij evenmin als jij of ik iets weet van de onmenschelijke gevoelens der secte, heeft hij de liefde van Adriaan en Natalia handig in verband gebracht met een, naar zij zeggen niet zoo oppervlakkige liefde, die zij de liefde tot God noemen .... Maar de geest en de personages zijn gebleven. 't Zijn niet twee Christenen, maar minnaar en minnares .... twee dolle gelieven, die niet willen aanvaarden, dat hunne liefde sterven moet: dan belooft men hun een weerzien na dit leven en een weerzien voor eeuwig; je begrijpt, dat ze gebruik maken van die gelegenheid. Zonder die dwaze, zonder die ziekelijke huwelijkstrouw, zouden ze nooit op de gedachte zijn gekomen om te gelooven .... GENESIUS.
Je weet subtiel te onderscheiden, Poppea. POPPEA.
Laten we weer beginnen! .... ‘Zie, nu heb ik mij gewroken!’ - en met temperament! GENESIUS.
Ik gehoorzaam, meester. (Hij leest zijn rol.)
‘Zie, nu heb ik mij gewroken
Zie, nu heb ik u verraden;
Uw sponde heb ik verlaten, lief,
Ik sliep deez' nacht op stroo.’
POPPEA.
(Genesius naderende)
‘De vrouw is nooit verre van de sponde
Waarop de echtgenoot verlaten kwijnt.
Haar liefde volgt; haar vrees bewaakt hem
En God in Zijn Armen beiden vereent.
Dat de Engelen zegenen dit heilig verraad,
Dat in mijn hand weer legt hand van den welbeminde.
Neem dezen ring, in het leed voor u gesmeed
Als ge aan God behoort, zijt ge ook aan mij.’
(Zij steekt een harer ringen aan den vinger van Genesius.)
GENESIUS.
Wat doe je? | |
[pagina 126]
| |
POPPEA.
Laat maar! en leg je hand in de mijne. Zoo! (Verder met hartstocht)
‘Sterke hand, die mij heeft gegrepen
Een morgen geplukt uit wingerdloof
Als de druiventros, waarmee de zwerver
Laaft zijn mond, dorstend naar min.
[Rechte hand van den roerganger,
Die machtig houdt het roer omklemd,
Die weet waarheen koerst zijn schip
En keert de winden en kwaad getij.]
Trouwe hand van den echtgenoot;
Hoopt niet, dat mijn greep losser wordt,
Voor ge den drempel overschrijdt
Waar onze wenschen niet wederkeeren.
Je hand was aan mij in de vreugde,
Je hand is aan mij in het leed.
Wanneer het zwaard haar scheiden zal
Blijft je hand in de mijne geklemd.
Tusschen mijn handen als een doffer
Door twee duiven vast omklemd;
Onder mijn lippen als een bloem
Door de bij nooit uitgeput.
Sidder niet, o sterke hand
Onze liefde is van een morgen bewust.’
(Zij kust hartstochtelijk de hand van Genesius en houdt deze hand tusschen de hare geklemd. Zij blijft bij Genesius knielen. Lange stilte.)
GENESIUS.
Wel .... ga verder, Poppea .... POPPEA.
(ernstig en bevende)
Genesius .... GENESIUS.
Wat .... wat is er? POPPEA.
Begrijp je dan niet? GENESIUS.
Wat moet ik begrijpen? | |
[pagina 127]
| |
POPPEA.
(met een kreet)
Ik heb je lief, Genesius .... Als je Adriaan wilt zijn, dan ben ik je Natalia. Dat is alles. (Zij wendt zich van Genesius af.)
GENESIUS.
Maar dat is wartaal! .... POPPEA.
Neen, neen .... (Genesius staat op en loopt heen en weer, terwijl Poppea schel spreekt met vlugge stem.) Ik heb in die acht dagen veel nagedacht. Je moet niet jaloersch zijn, Genesius; ik heb mij opgesloten met mijn rol, dat gebeurt niet dikwijls.
(Stilte.) Ik houd van den vloed, die ons medevoert. De golfslag grijpt ons, heft ons op, legt ons neer en wij strekken ons uit op het zand, tot de nieuwe vloed opstijgt. Ik houd van het wiegen der golven en van de overgave aan den vloed .... dat is mijn natuur. Doch de golfslag heeft mij nooit sterk genoeg gegrepen, nooit hoog genoeg opgeheven, nooit ver genoeg neergelegd .... Ik ben bang op het strand te sterven, als Ariadne, aan den oever van een land zonder liefde .... (Zij gaat links zitten, het hoofd in de handen.) Natalia heeft gelijk. De liefde heeft niet het recht op te houden, zelfs niet het recht om te onderbreken .... Dat is in strijd met de natuur der liefde zelve, die wil voortduren, dien zoeten en langen duur, waarin je hand geklemd is om een brandende en trouwe hand .... Van ieder, die voor 't eerst tot mij kwam, wist ik, dat hij mij zou teleurstellen na me één oogenblik te hebben bevredigd, maar dat een ander reeds gereed stond om na hem te komen, en dat hij verschillen zou van de eerste en de tweede en de derde. Als ik de liefde had gekend, zou ik niet naar verandering hebben gevraagd. (Stilte.) Plotseling opstaande.) Genesius, ik wil die golfjes niet meer, die uitvloeien op het zand en daar kwijnen. Ik wil de open zee en den storm .... en een liefde, die niet verminderen zal. Ik wil sterven, Genesius, op den hoogsten top der golven, wanneer de liefde 't scherpst pijnigt en 't luidst roept, op het oogenblik, dat de liefde gelooft onsterfelijk te zijn. Ik wil de illusie van Natalia .... en in jouw armen, Genesius. (Zij strekt de wanhopige armen uit. Genesius houdt haar tegen.)
GENESIUS.
Wat is dat weer voor een gril, Poppea? .... en waarom kies je er mij voor? POPPEA.
Heeft de liefde dan redenen? De liefde zegt: deze en niet een ander. Jij, omdat jij 't bent, Genesius. | |
[pagina 128]
| |
GENESIUS.
Bemerk je dat nu eerst? POPPEA.
Vijftien jaar lang speel ik voor blinde. - Maar herinner je je, Genesius, ik ben één dag je vrouw geweest .... een enkelen dag .... GENESIUS.
Ik herinner 't mij, Poppea. POPPEA.
Die dag had over alles moeten beslissen. Den volgenden dag volgde ik de eerste de beste. Is 't te laat? Geloof je me niet? GENESIUS.
Poppea, ik geloof je, zonder je te gelooven! Wij zijn comedianten: jij en ik .... Ik zou kunnen toestemmen en beloven, en trachten die arme en oude liefde, die ik eens in het hart droeg .... vijftien jaar geleden .... te verjongen. Doch dat zou niets bewijzen: niets voor mij, niets voor jou. Jij, die er altoos groot op ging boven al je rollen te staan; je vindt nu een rol, die je beheerscht; aanstonds breng je de rol over in het leven: is dat nu echt? Neen, waarheid en veinzerij zullen bij ons altijd zoo vermengd zijn, dat wij onszelven nooit meer zullen kennen, Poppea; echt kan niets zijn voor den speler, zoodra hij zijn rol verlaat. - Ween niet. POPPEA.
Je hebt mij dus liefgehad, Genesius. GENESIUS.
Spreek niet van liefde, Poppea. Je hebt er mij van genezen! De kleine Genesius van vroeger, die je waarlijk heeft liefgehad, is niet meer: hier is alleen een vermaard tooneelspeler, de beroemde en groote Genesius met zijne monsterachtige ijdelheid. Onder alle gevoelens, die hij kunstmatig aankweekt, is dit het eenige, dat in zijn hart leeft, Om aan de bekoringen van de liefde, aan de bekoringen van het leven te ontsnappen, beklimt hij het tooneel. Daar verbinden daden tot niets: hij bemint, de liefde gaat voorbij; hij doodt en hij kent geen wroeging; en wanneer hij sterft, staat hij weer op. Hij is vrij; hij is meester; hij is koning, keizer en God, en als de donderende Jupiter, beveelt hij de stormen in dien halven cirkel. Wil je, dat hij zulk een lot verwisselt voor de dienstbaarheid in jouw armen? POPPEA.
Je bent trotsch, Genesius. | |
[pagina *12]
| |
POPPEA: ....‘ik wil sterven met de oogen op jou gericht, vervuld van jou .... zonder te weten dat ik sterf.’
Tweede Bedrijf II; Vierde Tooneel | |
[pagina *13]
| |
GENESIUS: ‘Hier, verafschuwde en beminde Adriaan’ ....
Tweede Bedrijf II; Zesde Tooneel | |
[pagina 129]
| |
GENESIUS.
Dat heb ik gezegd. POPPEA.
En onvermurwbaar. (Stilte.) Maar weet je wel, dat je nòg met woorden speelt? Vrij, meester, keizer en God, niets dan een begoocheling van het toeneel. Je bent dit alles door Caesar, wiens veeleischende verbeelding jou opeischt om je te vermommen naar zijn lust - wanneer je hem sidderen doet, dan heeft hij daartoe het bevel gegeven. Je wilde Adriaan niet spelen en toch speel je de rol. Tracht 't eens tegen te spreken. Je hebt moeten bukken voor Caesar.
GENESIUS.
De rol behaagt me thans. POPPEA.
Gisteren nog niet .... De ketenen van Poppea zouden minder zwaar zijn. (Opstaande.) 't Zij zoo.
(Zij verwijdert zich.)
GENESIUS.
Verafschuw je me nu? POPPEA.
Ik heb je lief. Hoe dikwijls zal ik 't moeten herhalen! GENESIUS.
Ik geloof je niet. Je bent Diocletiaan moede en jaloersch op Albina.... zonder reden overigens. POPPEA.
Ik weet niet, wie Albina is .... ik heb je lief. GENESIUS.
Ik geloof je niet. POPPEA.
Maar als je me gelooven zoudt? .... GENESIUS.
Dan zou ik zien, wat ik doen moest. Doch zoover zijn we niet. POPPEA.
Wat moet ik doen, om je te doen gelooven? GENESIUS.
Ik wil je niet gelooven, ik wil geen liefde. (Hij blijft staan.) Ik
| |
[pagina 130]
| |
zal je gelooven, Poppea, op den dag, waarop je naast mij spelende, je niet meer gewond zult voelen door de toejuichingen, die ik wek. En ik, ik zal weten dat ik je liefheb op den dag, waarop, naast jou spelende, ik het gemurmel van bewondering, dat je opkomst en je heengaan begroet, niet meer zal zien als een onrecht jegens mijn roem en de eer, die men mij verschuldigd is. POPPEA.
O, ik zweer je, wanneer 't jou geldt, ben ik onverschillig voor dat alles .... Arme Genesius! Poppea besmeurt je; Caesar vernedert je.... (Heftig.) Willen we ons op Caesar wreken? Ik haat hem. Hij behandelt mij als speelgoed, als een speelgoed van vleesch, dat geen wil heeft .... Hij denkt mij vast te houden met al de weelde, waaronder hij mij verplettert, met al de grillen, die hij mij toestaat, om mij de zijne op te leggen .... Hij heeft van mijn hart een woestenij gemaakt; hij zal 't niet bezitten .... Vóór het hof, vóór het volk, zal ik hem van het tooneel af toeschreeuwen, met alle kracht: ‘Ik haat je, Caesar, en ik heb Genesius lief’ .... Wil je dat? En ik zal je met kussen overdekken, want dan zal hij me dooden .... Dan zul je me gelooven .... Die Christenen kunnen sterven voor hun God; ik zal kunnen sterven voor mijn liefde. En 't zal zoo mooi zijn op het tooneel! (Zij barst in snikken uit en Genesius neemt haar in zijn armen.)
GENESIUS.
Arme, arme comediante. Ja: er is waarlijk een groote leegte in ons. Om die te vullen, vindt je niets dan een slot van een vijfde bedrijf en zelfs in de wanhoop, zoek je nog naar toejuichingen .... Je bent te jong voor den dood, Poppea, en je zult den dood nooit in het aangezicht kunnen zien, ik zeg 't je .... POPPEA.
Maar ik wil den dood niet zien komen; neen, neen, ik wil sterven met de oogen op jou gericht, vervuld van jou .... zonder te weten, dat ik sterf. (Stilte.) Laten we dan heengaan, liefste; het is dwaas om te sterven. Laten we afstand doen van het tooneel, van den roem. Laten we ons verbergen, ver weg, in Afrika of in Iberië. Wij zullen leven, onbekend, alleen voor elkander, en op dien dag, zullen we niet meer aan elkander twijfelen .... Laten we heengaan.
GENESIUS.
Kalm, kalm, Poppea. Al ben jij zeker van je zelf, ik weet nog niets van mij. Ween niet, je doet me pijn. Op den dag, waarop ik bemerken zal, dat ik je liefheb, zal ik 't niet voor je verborgen houden: ik | |
[pagina 131]
| |
beloof 't je op mijn eer. Laat me nu. (Stilte.) Ja, 't is waar, ik heb mij te zeer gewend te leven naast het leven, met geveinsde gevoelens als de eenige macht in mij. Er is nu iets nieuws in mij: misschien de invloed van dit stuk, waarin de helden ons in den tijd zoo nabij zijn, al zij ze ver van ons in geest en hart. Ik ben ontwaakt, enkele dagen ontwaakt, gevoelende, dat ik slechts een schaduw omkneld hield. Al die personages, die om beurten ja of neen zeggen; al die tegengestelde lotgevallen, die ik op mij nam als een spel, hebben mij doen vergeten, dat ik een mensch was en dat ik een eigen rol spelen moest .... en niet op ieders wijze, op één wijze, op mijn wijze .... Dezelfde leegte, die ik in mij gevoel, waardoor kan die worden gevuld? ....
POPPEA.
Door de liefde, omdat ik je liefheb - en je zult niet meer twijfelen. Tracht dan lief te hebben, Genesius. GENESIUS.
Ik weet niet, of de liefde genoeg zal zijn. 't Is vreemd en angstig, wanneer men het beste van zijn leven heeft doorgebracht in een gesloten wereld als die van het tooneel, en die niets eischt dan het talent, om plotseling buiten te staan van aangezicht tot aangezicht met al de problemen, met de aarde, met de menschen, met den onmeetlijken hemel, heel dit schouwspel der werkelijkheid, en dan het gordijn van den dood, dat misschien een ander schouwspel verbergt, waarvan sommigen zeggen, dat wij eens de spelers zullen zijn .... Dat is met mij gebeurd. En ik kom altoos terug tot de eerste vraag: kan ik voor de ware wereld een waar mensch worden? Als ik waarlijk leven wil, dan vrees ik, dat mijn natuur verschrikkelijke eischen stellen zal. 't Zal niet gemakkelijk zijn mij tevreden te stellen. (Een stilte, dan levendiger.) Kom, nu ben je getroost, laten we weer beginnen met ons werk en trachten goed te werken. Al het overige zal te rechter tijd komen. Waar zullen we weer beginnen?
POPPEA.
Morgen, mijn vriend; nu moet ik heengaan. GENESIUS.
Waarheen? Waarom zoo gehaast? POPPEA.
Zooals de Christenen zeggen: ik ga den keizer geven, wat des keizers is. GENESIUS.
Arme Poppea. | |
[pagina 132]
| |
POPPEA.
Ik ben niet boos op je .... Het is jouw schuld niet. Je bent er niet zoo zeker van, dat ik geen comedie gespeeld heb - en ik ook niet. (Zij lacht) . Neen, houdt dien ring maar: het is een geschenk. Ter herinnering aan Natalia. Vaarwel, Genesius.
(Zij gaat heen; Genesius begeleidt haar, komt dan nog nadenkender dan eerst terug; hij loopt heen en weer, staat stil, mompelt wat.)
| |
V.(GENESIUS alleen, daarna TRIPHON, HERMES, ALBINA, JULIA en de TROEP.)
GENESIUS.
Ik beklaag Caesar, en ik beklaag Poppea .... Alle menschen zijn vol onrust en niemand heeft, wat hij begeert .... Misschien de kleine Albina .... en ook mijn broeder Felix .... Voor hen is het weinige, wat zij ontvangen, nog te veel .... (Stilte.) Waarlijk, ik heb deze wereld niet lief. Hoe weinig men haar ook toestaat, aanstonds maakt zij er misbruik van, en men weet niet, waartoe zij u brengen zal .... (Hij gaat voorbij een spiegel en beziet zich) Ik wil aanstonds weer mijn masker nemen .... Mijn gelaat als mensch jaagt mij angst aan .... (Hij barst in lachen uit.) Ha, ha, ha, je denkt dat je iets bent, schim, aap, nabootser .... Spelen .... spelen ... spelen. Je lot is spelen. Aan den arbeid, Genesius.
(Hij gaat zitten om zijn rol te herlezen, wanneer de spelers van het kleine tooneel naar hem toekomen.)
TRIPHON.
Meester, 't wordt avond. GENESIUS.
Hebt ge het eerste bedrijf geheel gerepeteerd? TRIPHON.
Ja, meester, doch zonder u. GENESIUS.
Morgen zullen we 't verder samen doen. Geen opmerkingen te maken? JULIA.
Meester .... GENESIUS.
Wat is er, Julia? | |
[pagina 133]
| |
JULIA.
Ik ben wat bezorgd over de passage, waarin de voedster van Adriaan de eerbiedwaardige goden van den Olympus van alle misdaden beschuldigt. Ik heb een bijzondere vereering voor Vesta .... en .... GENESIUS.
Denkt ge er over den sluier aan te nemen, Julia? Wat zullen je aanbidders wel zeggen? (Gelach.)
JULIA.
Neen .... dat is 't niet .... Maar de eerbied voor de Goden .... GENESIUS.
Ik kan er niets aan doen. Het stuk is het stuk. Thans bestaat er slechts een God voor ons, de God der Christenen en gij moet Hem evenveel en meer beminnen dan Vesta zelve .... JULIA.
Ja, meester, maar 't is zoo'n vage God. GENESIUS.
Wat zegt ge daar? .... Een dezer dagen, moet ik toch eens den tijd vinden om uw denkbeelden wat te verhelderen. Wij, wij allen, kunnen niet met een blinddoek voor de oogen ons in dit avontuur werpen. Ik zal u zeggen, wat de God der Christenen en het geloof der Christenen is en wat een verheffing van hart en geest dit geloof brengt. Dit is geen verbeelding, ik bezweer 't u, wij zijn niet meer in de verbeelding, maar in het leven zelf. Wij gaan iederen dag in de straten menschen voorbij, volkomen gelijk aan hen, wier rollen wij zullen spelen; menschen, die in ernst gelooven aan wat wij moeten veinzen te gelooven. Vergeet niet, dat Adriaan waarlijk gestorven is, nog geen twee jaar geleden, en dat zijn God hem meer nabij en hem dierbaarder was, dan ooit een onzer goden voor ons zou kunnen zijn. Hij is op aarde gekomen en men heeft Hem gezien. (Men lacht.) Lacht hier, doch wat ik u bidden mag, lacht niet op het tooneel. Om zekerder te zijn, zou 't zelfs te verkiezen zijn u er nu reeds aan te gewennen niet meer te lachen. Bedriegt u niet; onze dramaturg legt u een ernstig en diepzinnig onderwerp voor. Hij eischt thans al uw vermogens van inkeer en bespiegeling. Ik zal u dat nog nader uitleggen. Speelt in het leven .... in het leven .... Dat is voor heden genoeg. Tot morgen.
JULIA.
Ik dank u, meester .... | |
[pagina 134]
| |
DE ANDEREN.
Wij groeten u, meester .... (Terwijl hij met een gebaar afscheid neemt, scheidt Albina zich van de groep af om Genesius te naderen.)
GENESIUS.
Wat wilt ge zeggen, Albina? ALBINA.
Meester, een enkel woord .... GENESIUS.
Spreek. (De anderen gaan heen.)
ALBINA.
Meester, ik heb opgemerkt, dat ik aan Poppea mishaag. Ik wil geen oorzaak van geschil of misverstand zijn tusschen u en haar. Ik ben bereid mij terug te trekken, hoeveel 't mij ook kost. GENESIUS.
Maar, mijn kind, dat is dwaasheid. Waar zal ik zulk een Agnes vinden? Wat Poppea zegt, is van geen beteekenis. Wanneer zij u beleedigd heeft, vraag ik er u vergiffenis voor. ALBINA.
Ik was bang, meester .... GENESIUS.
Niet bang zijn, Albina; er is niets tusschen Poppea en mij. Drijft de geest van opoffering in uw rol niet zóó ver, dat gij de rol niet meer spelen wilt. [Gij moest juist bij de kameraden wat van dien geest instorten, die bij u natuurlijk is. Gij alleen onder ons, gij hebt den Christelijken geest .... voorzoover ik er iets van begrijp ....] (Zachter.) Zijt gij geen Christin, Albina.
ALBINA.
Welneen, meester, hoe komt ge daarbij? .... GENESIUS.
Dat is jammer. (Hij lacht zeer hard.) Tot morgen dan.
(Zij gaat heen.)
| |
[pagina 135]
| |
VI.GENESIUS (alleen, daarna de blanke slaaf.)
(Hij peinst een oogenblik, gaat naar de rustbank, gaat zitten om zijn rol te herlezen.)
(Peinzende.) Je weet niet, wie je bemint, Genesius .... en weet je wel, of je bemint .... weet je, wat beminnen is .... (lezende)
‘Wanneer de aarde sluiten zal
Boven uw schamel overschot.
Wat zal blijven van uw vreugde
Voor het aangezicht der zon?’
(Peinzende.) Zoo weinig waarlijk, dat het verlangen zich verder schijnt uit te strekken zonder te weten, waaraan zich vast te klemmen .... Maar de andere .... (Stilte.) ....Ah, zij wist wel, wat zij deed, door mij zóó haar liefde in het gelaat te slingeren .... Hoe heeft zij geraden, dat ik thans liefde noodig heb .... of iets, dat er op gelijkt .... (Stilte.) Zoo werk ik nu aan mijn rol. Hier, verafschuwde en beminde Adriaan. Je bent niet voor een vrouw in den dood gegaan, [jij, wat Poppea ook zegt.] Verdedig mij dus. (Lezende)
‘Mijn God schenkt u een graf
Een doorgang enkel naar het licht
Dat eeuwig u omstralen zal.’ ....
‘Op, Adriaan, de tijd genaakt
Wat gij achterliet, bloeit op,
En 't leven in 't hart van den dood
En de dag in 't hart van den nacht.’
(Het is donker geworden. Hij houdt op.)
Ik kan niet meer zien. (Roepende.) Jongen! (De slaaf verschijnt.) Licht!
DE BLANKE SLAAF.
Ja, meester. (Hij gaat heen en komt aanstonds terug met een lamp, die hij op de tafel bij Genesius plaatst.)
GENESIUS.
Hoe laat is 't? DE BLANKE SLAAF.
Ik zal zien, meester. (Hij gaat heen en komt bijna aanstonds terug.)
Het is bijna acht uur, meester. | |
[pagina 136]
| |
GENESIUS.
Acht uur? - Goed, goed! (De slaaf gaat heen. Genesius staat op en staat een minuut zwijgend in overpeinzing. Daarna gaat hij weer zitten, mompelende:) En mijn broeder Felix kan iederen dag geroepen worden om de rol in het leven te spelen. (Stilte. Hij neemt de rol weer op en leest:)
En 't leven in 't hart van den dood
En de dag in 't hart van den nacht ....
Daar komt spel bij. (Lezende) ‘Op dit oogenblik valt Adriaan op de knieën en de handen ten hemel heffende, zegt hij:’ (Genesius heeft zich van de rustbank laten glijden en raakt met een knie den grond. Lezende:)
‘Heer, heb medelijden met Uw schepsel,
Dat niet weet, wat 't bemint en U mint vóór alles
En wat mijne broeders gedragen hebben
Zal ik dragen voor U.
Heer, open mijne oogen, opdat ik verdrage
Uw glans, den tijd om te worden veroverd,
En staal mij als een zwaard
In de kille tranen van Uw Zoon.
Dan, Heer, zal ik opstaan in vreugde
Uw Naam geklemd tusschen mijne tanden.
Niemand zal mij rukken uit de ziel
Het geloof, dat mijn eed bevestigt.
Christus is mijn God’ ....
(Hij is opgestaan, als opgeheven door zijn rol, en hij herhaalt ....)
Christus is mijn God .... Mijn God .... (Doch hij houdt op, ziet om zich heen, als iemand, die uit een droom ontwaakt, en zegt, veranderend van toon:) En wat is dan een God? Is er wel een God? (Hij lacht.) Ik begin waarachtig te gelooven in mijn eigen spel. (Hij werpt zijn rol weg en roept:) Jongen! (De blanke slaaf verschijnt.) Breng mij een mantel en laat mijn draagstoel voorkomen. - Vanavond wil ik voelen, dat ik leef.
(Hij gaat heen.)
SCHERM EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF
|
|