langs, met kleine menschen en kleine trammetjes. De vriend ziet hem al van ver langs het pad komen. Hij steunt zich op een elleboog en wuift. De schilder drukt hem de hand. Die is groot en geweldig geworden. Het vleesch kussent bol op zijn handen, en rond zijn kin is veel vleesch, kinderlijk en karakterloos. Het boek valt tusschen hen beiden: ‘Een lentedroom’.
Ja, de eene dokter zegt dat het vooruitgaat; de andere zegt niets. De vriend voelt zich vermoeider dan ooit .... Hij hoest sinds lang niet meer maar voelt zich ingespannen in een zwaar gareel.
De schilder ziet de sterke loopvoeten van zijn vriend en zijn breede borst. Zij zullen samen een eindje wandelen. Er groeien geele bloempjes langs de boomstammen. In een greppel staan groote paddestoelen, en in de verte loopt de boschgrond op.
Nu duurt de ziekte al twee jaar. De auto is verkocht. De vrienden vervreemden. Er is een stilte gekomen tusschen de menschen en hem. Tusschen dit leven en hem. De schilder zegt dat elk voorjaar de genezing mee kan brengen. De vriend lacht; geluidloos en hatelijk. Dat zegt iedereen. Iedereen liegt: uit medelijden, uit hulpeloosheid, uit stomheid, uit overtuiging. Het is een langzaam doodgaan. Ik ben eigenlijk al dood. Ik moet alleen nog weggaan.
‘Je bent met de dood vertrouwd geraakt?’
Nog niet zoo vertrouwd als met mijn eigen moeder, en dat is nog lang niet zoo vertrouwd als ik met mezelf ben. Ik voel mijn pols: zwakte; ik voel de druk van mijn adem: zwakte; ik schrik van de holte in mijn hoofd: zwakte. Je voelt iedere seconde of niet het leven sterker wordt, en iedere keer stuit je op de dood. Het leven wil me niet terug nemen; ik merk het als ik tusschen de menschen zit. Ze hebben allemaal iets te verdedigen; een zaak, een bloem, de andere een meisje, en de derde zijn goede naam.
Ik alleen verdedig mijn leven. En dat is niet belangrijk, want dat HEBBEN zij allemaal. De man onder de tram maakt hun straten vuil met zijn bloed, en zij schrijven over hem, zij spreken over hem, omdat hij te hanteeren is: in een ziekenauto.
Maar ik doe de menschen geen last aan; ik ben voorzichtig; ik draag de dood zuinig bij mij. Onder mijn nette overjas, onder mijn schoone hemd, onder mijn colbert.
Ik ben alleen iets dikker geworden, en, ik moet dood. Dat is alles!’
De vriend staat tegen een landhek; zijn adem gaat sneller. De schilder ziet kroos in de sloot. Er loopt een bonte kraai over de kluiten. Hij moet iets zeggen. Maar wat?
ALBERT KUIJLE.
(Wordt vervolgd.)