| |
| |
| |
Het huis van den schilder
Voor Tchikatapoum
I
De bloemen van de catalpa
bloeiden in witte parachutjes van stippelvleugels. Het blad was dun als een waaiend gordijn: het trilde schroevend op een verbruikte wind. Zoo was de zon: verbruikt, verbruikt. Alles was òp, genomen door anderen, vervallen, en weer saamgevoegd. Een vlag met scheuren die niet meer waaien wil.
Het huis stond vierkant in een vierkant. Er was een reep afgesneden, tweehonderd jaar geleden, rondom; de gracht stroomde over een lauw, zwoel plantenland, teer gesponnen bladgroen, sappig van gebroken zonlicht en dradig slijm.
Het huis had een dubbel aanschijn, er was een witte wand met gordijnen-vensters, het was aanvaardbaar. En het aanvaardde een rose klimroos die wit afdroop en verschoot. Het oude gezicht was star en autocratisch; het weerde de klimop onthutst uit de voegen; er waren vensters in lood gevat, kleine ruitjes, waardoor de wereld telkens werd verdeeld in achttien individueele stalen. Een effen compositie, overzichtelijk voor de man die achter het venster stond. De steunbeeren waren schuin, onneembaar. Soms was er een kleine jongen die cel speelde; en de lange draadveezels van de zolderbanken zogen het geluid, dorstig en droog. Het was er greppel-stil. Een greppel tusschen vier sparren.
Na de graaf kwam er een jonge vrouw op het kasteel, die tien jaar lang stierf. Haar schuwheid rekte de wanden; en na haar was er een ijverig meester, die koren onderkende in soorten. Hij zeefde korrels in zijn hand en voelde het warme bloed bonzen onder de huid van zijn glanzend vee. Er zijn veel menschen nadien geweest, voor het huis zijn dubbel aanschijn kreeg. Het ras werd minder; of werd het meer? Een jonge vrouw kwam in het huis, en zij hoorde in de stilte het lied van de werkers voor haar.
Wat kon toen de heer, tegen het vragen van haar witte handen? Zij was eigenlijk nog een kind, en zéér angstig. In een winter groeiden nieuwe muren; een witte vleugel, een witte jeugd die steunde tegen de sterkte. Nieuwe muziek, gebloemde kleeden, een teederheid voor één avond. Zoo sterk waren de nachten (wanden die zogen, tunnels van zwarte lijm, het waaide in de beuken) dat het groote kind veel menschen zocht. Het was makkelijker in de stad; men mat met ongeijkte maten; de middelmaat was boven en onder.
Drie jaar stond het huis leeg. De rozen woekerden; de berceaux stortten in; in de tuinen raasde het groen over de bloemen.
| |
| |
| |
II
In een jong jaar,
waren de boomen gaan bloeien tot op de grond. Witte lelies in de groene cirkels van de gracht, en verwaaide muurbloemen tusschen goot en dak. De schilder had een romantisch hart. Hij was eigenlijk nooit ouder geworden dan een jongen; en zat 's avonds tusschen wilde dieren, slingerplanten boven zijn hoofd, aan een klein en triestig kampvuur. Hoe puntig waren de palmen, scherp gesneden tot op het hart van de boom.
Dit dolle hart! Hij leefde in een ongetemperd licht, in een blauwe middag. Een klein schaapje, wit en hard, in een weeke, blauw-glazen kinderbam.
Zij gingen rond het huis, en de deur woei open. De rozen wuifden, en de appelbloesem warde in de donkere haren van het meisje.
In die herfst waaide een geur van versch vuur, iets bruins en donkers in de wijde hall. Er waren jonge menschen in het huis. De pomp ging, en de deur sloeg onwillig dicht achter het kind, dat uitging en rozenbladen zocht. Zij waren alleen met het huis, en konden slechts wachten tot het wonder kwam, in groote en onbekende dingen.
Zóó scheen de beuk, een bronzen onaantastbaarheid, éénmaal; en éénmaal het teedere leven van de dieren in de tuin.
Het wonder kwam eerst in de winter.
's Avonds schoven alle grendels voor de deur. Dit hadden allen al eenmaal zich gedroomd: een huis waar de wind tegen beukt. De wind kan toch niet binnen. En glazen met veel geluid van regen, trillend in de houten ramen.
Héél hoog beukte het tegen de leien; het was warm binnen.
Het zwart van de piano spiegelde: een geele lamp en bloemen die het laatste water zuigen met strakgetrokken stengels.
Dien nacht keerden de duiven terug, die in het Zandbosch gezworven hadden, tot het avondlicht in de toren brandde. De wind beet los pluis uit hun warme borst, en dreef ze in de veilige driehoek van een diepe vensterbank tesamen.
's Morgens beleefde het meisje een rozig sprookje: de geplekte vogels liepen over de diagonalen van haar dekens. De dag rafelde uit tusschen de zijden franje van haar oogharen. Ze was stil; haar knieën maakten een witte droomberg waar een rood pad over liep, en de duiven zaten hun geele teenen plat op die sneeuwen wol.
Ze deed haar oogen dicht en zag de kamperfoelie wuiven, stengelloos en zonder stam, over een klare plek van de gracht.
Toen de deur kraakte en de moeder langs het zonlicht liep, vlogen
| |
| |
de duiven terug naar de beukenboomen; de herfst hing, hoekig, en vol zware mistplooien, een grijze lucht over het land.
Toch bleef deze kamer, altijd, altijd, de witte bloem in het uitgeleefde huis. Alles was tam, zóó zonder rust getemd, door de tartende sterkte van overwinning na overwinning, en door het onstuimig verlangen van vrouwenoogen. Maar hier brandde zuiver een jeugd. Soms is zoo een klein kamertje achter een café, waar een klein kind lacht, terwijl de bierpomp droppelt. Dan gaat de moeder telkens zien of het niet is blootgewoeld; vlug, want de tinkelbel rinkelt alweer onder het bloemig bovenlicht. De deur was weerloos en gànsch de kamer achter het roomig paneel. Zij stond, en luisterde uur na uur hoe het leven begon te stroomen. Er waren veel boeken, gekomen in de tijd dat de menschen nog boeken noodig hadden om zichzelf bevestigd te zien. Maar het waren alleen kleurige balken in een hoek; en soms nam het meisje een groene band weg om er een blanke in te schuiven. Het witte bed! En de zuivere cirkel van kom en kan, de gegroeide curve van een oud behangsel waar licht in was gezaaid, dat elke morgen kiemde.
De regen stond schuin op het hooge dak toen het meisje ging; zij liet een herinnering, elke trede die haar voeten raakten; de koffers bonkten hol op de zware rand van de goederenwagen.
Dat heele jaar was er alleen het witte spoor van brieven tusschen twee hooge huizen; het meisje verloor zich zelf onder soortgelijken en hervond het oude leven in elke brief van het andere tehuis.
| |
III
De groei
spoot uit de grond, het water en de lucht. Er stond een wilg van zilver over een roestig groene sloot; er was een laantje met blauwe damp en roode koeien; de top van een berk die hoog zweefde, een rij populieren, blauwe wielen van een kar, de doorrookte pijp van een ploeger, een haan en drie kippen op de grens van een schaduwstrook. Het wolkte blauw over het seringenboschje en de jasmijn hing in antiek gedreven trossen.
De eerste witte broek van de schilder en zijn slanke borst achter het open hemd maakten de muren feller van kalk. Hij droomde in een gekronkelde stoel onder een rozenprieel van versch-geknipte nieuwe blaadjes.
De droom was ongeveer drie eeuwen oud. Hij droeg kanten lubben
| |
| |
uit tuitmouwen; de fijne, draaden rankjes trilden als hij zijn hand bewoog. Op zijn borst stroomde een kanten chabot; en als hij zijn spitse voet verschoof op de platte steenen, kraakte het roode leer van zijn schoen. Het werd welhaast tijd voor de reis naar Genua, nu er soms een blauwe tint kwam tusschen de geschoren buxus, die de oprijlaan verzegelde op de voortuin.
Hij ging in de tuin neer, langs het rood-steenen muurtje, en de veertien treden af naar het terras. Verder, de lijzige trap, die daalde in het rozencarré. De fontein spoot een witte waaier en rimpelde glas over de gouden visch. Er kwamen paarse stengels naar boven in de kom.
De dag daarna het pakken van de groote kisten; nòg vlamden de eikenblokken hoog in de hall.
Dien nacht spoorde de laatste trein langs Little Falls. No. 2002 van de Fordfabrieken had zijn penning afgehangen na de avondploeg, en en was van de geveegde zolder naar het station gedaald. Hij zat in de trein met twee blauwe werkpakken en vijfhonderd dollar in een houten koffertje. De frissche lucht van pijnboomen trilde over de koperen vensterrand. Hij zag de witte vlakken van lage korenschuren in het slappe donker, en sliep; met zijn hoofd tegen het koude glas; de beenen vooruit naar het land der groote wouden.
‘De mocassin van Winnetou was rood gewimpeld van kakatoeveeren, en er was een geele kraal gestold op de hooge wreef. En er was een jonge vrouw bij deze stam, Kalawakina geheeten. En zij was ....’
| |
IV.
De holle weg
De wielen vielen schokkend door hun punt van evenwicht. Dan timmerden de binten van de koets vol geluid tegen elkaar, en zwiepten de bovenlijven als in een harde wind. Er waren hellingen die plots renden, onder al hun groen, naar beneden; wegen die gesneden waren als een richel tusschen hemel en aarde. Tegen de steilte, en boven de dood.
De schilder genoot angstig van de bekrompenheid in het kamertjesrijtuig, en van de lavendelreuk uit de witte volants van de meisjesjurk. Een enkele maal schetste hij op een haastig gesneden vel. Dan zwiepten de paarden de hooge bok en sliep de postillon tot de veder ging spatten. Het werd blauwer en meer begenadigd; met beelden en een wit huis tusschen cypressen. Elke halte zag de wijn dieper van kleur en werden de kleeden der vrouwen blanker en zonniger.
Zij wandelden, omdat een rad brak, onder de beukenboomen. Het
| |
| |
gras was geel versleten en schuimwit, omdat de zon zelden zoo diep viel. Het woud was recht afgesneden op een zwarte gracht; rimpelloos onder een oude brug, die niet meer ineens kon springen van oever tot oever, maar telkens rusten moest op een pijler. Onder de derde boog was een koopman verdronken.
‘En wie weet hoevélen’, zei de schilder, ‘waarvan niemand het weet?’
De lucht brandde achter het beukenbosch; het water koelde doovend de vlammen blarenrood.
Zij gingen door natte boschbessen terug. Een jeneverbes greep de lamfers van een jurk. Het leek of zij een huisdeur ingingen, toen zij het achterportier van de koets inklommen.
Was hij uit de koets gevallen? Was hij achtergebleven in het laatste posthuis? Hij ging langzaam de Macadam-weg langs, over de rand van gras en stof. Er zijn witte huisjes met klimrozen en vreemde geele lelies uit vroegere tijden; menschen die op een bank zitten, en een zwervend stelsel van zonnebloemen. Achter een wit bovenlicht liggen tomaten gestapeld, een pyramide op een ruime basis. Een rood ornament, bloeiend in het gevelgeheel. De schilder rookt lang gesneden tabak; de pijp pluimt als hij gaat rooken.
| |
V.
De zingende engel
Hij staat onder een hooge wegwijzer: het figuurtje van Dewar's Whiskey. Op een kwartier afstand moeten wonderlijke plaatsjes liggen met zoete namen.
De stichters lazen de Bijbel en heetten met Palestijnsche woorden dit stabiel Arcadië. Een brief te ontvangen met dien plaatsnaam onderaan! Hij liep door en bespiegelde opgewekt de ongebroken muurvlakken van plat-uitgezakte boerderijen. Twee huizenrijen liepen langzaam mee langs de wegstreep. Op het marktje was een hoog wit licht saamgedrongen in een stil, zoemend koffijhuisje. De schilder trad de ‘Zingende Engel’ binnen. Er was een vrouw; vleeschelijk overdadig, maar met een zuiver gezicht. De schilder zag hoe de kinderen haar schoot verlaten hadden, als schepen een volgestouwde sluis, die gelijk water maakt met een zee die onafzienbaar is. Hij knikte haar toe, en deed drie cent in de gleuf van het orchestrion. Alles wilde hem goed doen, die dag: het orgel speelde de Hawaïian Rainbow, breed en jong uit tot het eind. De schilder zag, hoe over de regenboog de dochter intrad, die het jonge beeld van de moeder was; zij had paarse schaduwstreepen over de oogbogen en oranje schijn
| |
| |
van het bloed door de dunne huid. En de Engel zong zonder begeleiding de woorden.
De schilder ging in een vertrek achter het café: toen hij binnenkwam trad uit de scheerspiegel zijn borst op hem toe; hij omhelsde zich zelf in het midden van de kamer en zeepte zich zorgvuldig in.
Misschien wandelde hij dien avond met de Engel.
| |
VI.
De wandeling
Het was op dien avond dat de engel, engel werd. Zij liepen; elke buiging (rustig en overwógen) naar een driehoek-glinsterende beukennoot, was een maatstreep in het oude rhytme van hun wandeling.
De dichter was wijs, en deeze avond gedwòngen oud, omdat hij zijn bloed jòng wist, maar zéér beklemd.
Hij zon op wijsheid.
Het meisje klaagde: de beukennooten waren wel blínkend, maar lóós van binnen, en korrelig vergaan. Nu kreeg de schilder gelegenheid: ‘Je verlangt meer van beukennooten, dan van menschen’. Zij spraken samen over het gezicht van Chesterton, en nog vóór de donkerte aandraafde, over de liefde Gods. Dit was voor de schilder het meestgevaarlijke uur: hij werd dan openhartig. Van zijn jeugd af, had hij dit met pijn geboet. Later ontdekte hij zijn bekentenis in andere handen als de vertrouwde blanke, waarin zijn hoofd, biechtend, gezonken was. Zóó preciese dingen, dat hij zelf angstig was, om hardreëele namen te geven aan duistere díngen uit zijn binnenste. En later schoven deze belijdenissen over een theetafel heen en weer, en verhoogden ze zijn schrijnende roem onder de menschen.
Hij vertelde zonder opzien. Morgen ging hij verder, maar al deze woorden bleven immers in het hart naast hem, en misschien bracht deze Engel ze bij haar Vader. Ze leek niet op Raphaël, maar niets is immers uitgesloten? Er zijn vele engelen in een reiscostuum en engelen achter het stuurrad van een Hispano. Als ze geen engel is, vertelt ze in de volgende schemering dit alles aan de vòlgende vriend. Zal deze zich zelf er aan herkennen? Of is er maar één ziel als de zijne op de wereld?
Hij liegt altijd; hij stelt zich aan. Als hij God zegt, denkt hij aan de brief die noodig geschreven moet worden; als hij zichzelf een lafaard noemt, weet hij zich de eenigste absolutist. Het gulden licht van schemerlampen heeft zijn bloed verdund, de momenten van drift zonder teugels, hebben hem gevoelloos gemaakt. Zijn wilskracht duurt maximaal drie dagen; zijn liefde brandt als een zwervende
| |
| |
planeet, maar dooft na de eerste bevrediging. Hij is voor elke vrouw de vriend, en zij vertellen hem de kleine en groote moeilijkheden die de minnaars nimmer hooren. Hij vervult zijn leiderschap: soms als een opruier; altijd achter zich een sterkte die hij geen naam kan geven. Hij zegt volkomen andere dingen, dan die hij in zelfbelijdenis als zekerheden won, als hij een avond gaarne zijn stem beluistert, en de woorden bloeien dan zoo schoon dat hij elke zekerheid verliest. Hij schildert, sòms om de zachte weelde van de verf-materie, soms om dat hij behagen neemt in een vaag bederf, dat hij reëel niet durft en wil genieten.
Hij is Fedja en hij is Anatole, die in het Prater wandelt. Maar teveel van het rustige bloed van zijn geslacht maakt hem ook hierin onzeker: het waren werkers en waar zij droomden van een illusie, is zijn mond heet naar de desillusie en naar de zoete weelde van het verworpen zijn. Hij bemint heviger, bij elke pijn die het beminde hem doet. Zoo kent men hem, wanneer men vrij is van de betoovering, die zijn stem en zijn witte handen dwingen: hij heeft een slavenziel, hij is niet actief, hij is, misschien, eerloos.
En een héél enkele maal dwingt hij uit zijn ziel, de diepste bekentenis: hij is sentimenteel.
ALBERT KUYLE
Wordt vervolgd.
|
|