't Geestelijck kruydt-hofken
(1657)–Anoniem Geestelijck Kruydt-hofken– AuteursrechtvrijOp de wijse: Het waren twee Gebroeders. Ofte: Dochteren van Sara, &c.
MYn alderliefste vrienden die ick in 't hert bemin,
Laet ons den Heere dienen met hert en sin,
In eenigheydt:
Want een Godtsaligh leven is een groot gewin,
Soo Paulus seyd.
| |
[pagina 360]
| |
De tydelijcke neringh niet verder en belanght,
Dan dat den mensche voetsel en decksel ontfanght
't Welck Godt belooft,
Die met een suyver wesen hem hier aen hanght
Als aen zijn hooft.
Veel worden hier betrocken deur liefde van het goedt,
Dat sy dickwils besmetten haer reyn gemoet
Met woort en werck,
Maer, O mijn herts beminde ! soo niet en doet,
Maer houdt u sterck.
God wil somtijdts beproeven of ghy hem wel betrout
Als hy u laet behoeven het geen ghy soudt
Bruycken ter noot:
Dat u beproeft gheloove sy beter dan Gout
Ten vyere root.
Neemt u tot een exempel de vromen aldermeest,
Haer lichaem was een Tempel van 's Heeren Geest,
In d' oude tijdt
Als men 't geloof beleefd' in vervolges tempeest
Met grooten strijdt.
d' Apostelen des Heeren, en die hun volghden nae,
Hy achten seer weynigh de tydelijcke scha,
Haer leven dier
| |
[pagina 361]
| |
Hebbens' in kruys en lijden gegeven, ja
Tot zweert en vyer.
Sy werden als slach-schapen so hier en daer gedoodt,
Sonder geweer en wapen elck hem uyt boot
Ten offerhand',
De Goddelijcke Liefde haer niet verdroot
Te lijden schant.
Sommige zijn gebraden, gheroostert en gevilt,
En hebben hier haer leven gantsch wech gespilt
Tot Godes prijs,
't Scheen voor de werelt haer sinnen op 't wilt
En gantsch onwijs.
De vroome Policarpus stondt in den lichten brandt,
Hy deed' met soete reucke sijn offerhandt
En blonck als Gout,
Hy was een dapper man met goet verstant
En daer toe out.
De Edel Lucianus lach twaelf dagen lanck
Op scherpe yser pennen gelijk een planc
Met herten vro,
Sijn lichaem was ten Avondtmael een banck
En sterf alsoo.
Ignatius gegeten werd van de beesten wreet
Daer hy hem selfs gewillig met vreugden onder smeet,
Attalus vroom
De pijne des doodts ten vyere leet,
Gebraden krom.
| |
[pagina 362]
| |
De kloecke Blandina van Godt ghemaeckt seer sterck,
Vervulde met martelerye haer perck,
Potamia
Een heylige Vrou in d' eerste kerck,
Volghden haer nae.
Oock noch in onse tijden, 't en is niet langh geleen,
Hebben met bitter lijden de vrome deur gestreen,
Geen tijd'lijck goedt,
En mochte de tyrannen stellen te vreen
Maer vleys en bloet.
Met branden, en met blaken bedrevens' groot gewelt:
Aen palen, en aen staken de Lichamen gestelt:
Het goet tot prijs,
't Was wel een enghen wegh, alsmense heeft gequelt
Op sulcken wijs.
Och haddens' mogen leven, als wy in onsen tijd,
Met gelt en goet te geven, sy hadden haren strijdt,
Geacht seer kleen,
Al schijnet somtijdts dat ons 't kruys deursnijt,
't Is hier by geen.
Dit heb ick u uyt Liefden geschreven tot een Leer,
Op dat ghy nae 't exempel der Heyligen den Heer
Soudt hangen aen,
En dat ghy met der werelt en soudt niet meer
In dolingh gaen.
|
|