't Geestelijck kruydt-hofken
(1657)–Anoniem Geestelijck Kruydt-hofken– AuteursrechtvrijOp de wijse: En wilt my niet beschamen, &c. Ofte: Daer ick lagh en sliep.
IEsu die u kan minnen,
Verblijden al sijn sinnen
Hy kan met u beginnen,
De werelt te versmaden,
| |
[pagina 356]
| |
Hy kan in 't hert van binnen
Alle dingh overwinnen,
Door al het onder vinden
Van u soete genaden:
Geen haet is hem ontrent
Geen nijdigheydt hy kent,
Hy leydt een fondament,
Dat niet en wordt geschent:
Al komt hem kruys bejeghen,
Hy blijft niet langh verlegen
Hy overleydt daer tegen
d' Eeuwighe vreucht, als 't kruys hier is ge-endt.
Hy laet hem niet bekoren,
Al leytmen hem te voren
's Wereldts rijcke tresoren,
En veelderley wellusten;
't Geen uyt u is geboren
En laet hy niet versmoren;
Hy stop daer voor sijn ooren,
Van 't geen hem sou ontrusten:
Hy acht de werelt niet,
Dan als een wanckel ried;
Want hy met oogen siet,
Dat haren val geschiet;
Dus soeckt hy zijn vermaken
In vast bestaende saken,
Die u en hem wel smaken,
En die hy hier altijdt in 't hert gheniet.
Begint hy wat te dwalen,
Ghy kond hem weder halen,
En spreeckt met soeter talen,
| |
[pagina 357]
| |
Als een die gaet uyt vryen,
Waer wilt ghy henen malen?
En lijden soo veel qualen:
d' Wereldt sal u betalen
Met veel bedriegeryen,
Aensiet mijn liefde soet
Ontfanghts' in u gemoet:
'k En acht mijn eyghen bloet
Voor u doch niet te goet,
Wie sal u sulcks betoonen,
Onder 's wereldts persoonen
Als ick u wil beloonen
Is dat ghy maer na mijnen wille doet.
V Princelijck behagen,
Is dat wy in ons dragen
V liefde t' allen dagen,
Op dat wy eeuwigh leven
Komt ons de werelt vragen:
Wy mogen haer verjagen,
En schouwen hare plagen
Die sy aenbiet te geven,
Wat wijsheydt datmen vint
Van 's werelts aenbegin,
Sy hebben doch hier in
Gehadt al eenen sin,
't Sy heydensche Poeten,
Apostels of Propheten,
S' hebben ons laten weten
Dat 's werelts vlucht ons brenght een groot gewin.
|
|