't Geestelijck kruydt-hofken
(1657)–Anoniem Geestelijck Kruydt-hofken– AuteursrechtvrijOp de wijse: Van den 16 Psalm.
ICk koom hier tot mijn uytverkoren schaep,
Wt reyne liefd' alleen tot haer vernoegen,
Mijn liefste Lief, rijst op uyt uwen slaep,
Belieft u oor eens na mijn stem te voegen
Ick bid ontwaeckt, en wilt u vaeck nu staken,
Gedenckt dat ick altijdt om u gae waken.
Als ick ghedenck mijn overgroote minn',
| |
[pagina 242]
| |
Die 'k u toedraegh, en die niet kan verdwijnen,
Soo wordt hoe langhs soo waerder in mijn sin,
Ghelijck mijn lief kan speuren aen mijn mijnen,
Lief doet eens op, laet kloppen u verveelen,
Belieft mijn wond' eens met een wenck te heelen.
Nu schoone blom, ten minsten hoort een woort,
Gedenckt doch eens mijn so veel jarigh lopen,
En hoe 'k mijn lief soo nau heb na ghespoort:
Ay staet doch op, en doet u deurtjen open,
Ontfermt u eens, laet 't hert uws herten wijcken,
En laet een vonck van weder-min eens blijcken.
Niemandt is hier, dan ick u Lief alleen,
En schroomt dan niet met mijn een woort te spreken,
Ick wens ons eens alleen, en anders geen:
Ist mogelijck lief dat 't hert soo noyt wil breken?
Wien is de schuldt? voor mijn: ick ben ontschuldigh,
Want al mijn liefd' die is oprecht eenvuldigh.
| |
[pagina 243]
| |
Een dinck versoeck ick van mijn liefste kint,
Belieft doch eens u selven te bedaren,
En proeft of yemandt wel soo vuerigh mint:
Ick meyn mijn Lief heeft dit genoegh ervaren,
Want wie hier mindt of vrijt, die soekt sijn eygen,
Iae wat hy doet, dat doet hy hier nae neygen.
Kiest niemandt niet, veel min u Ziels verdriet,
't Is maer bedroch, al wat sy u voorstellen,
't En is maer om haer eygen lusts gheniet,
Dat u mijn Lief hier nae sou eeuwigh quellen:
Dit kan mijn hert van Liefde niet verdragen,
Daerom mijn Lief, laet u mijn Liefd' behagen.
Een hert vol minn' en vol van Hemels brant,
En kent gheen vleys, noch vleys of bloets aenkleven,
't Wijst al 's vleys-lust en sinnen van der handt,
't Wordt nimmermeer van yets vergancks gedreven,
't Mindt slechts sijn lief uyt alle kracht en sinnen,
Op dat sijn Lief liefd's vreught, en deught mocht winnen.
| |
[pagina 244]
| |
Noch hoogh, noch laegh, noch oock geen dit, of dat,
En kan mijn Liefd' om mijn Lief niet bepalen,
Ick word' in liefd', noch loof, noch moe, noch mat,
Ach! mocht mijn liefd' eens in u hertjen dalen,
Mijn schoone spruyt! mijn Liefd' heeft mijn doen sterven,
Op dat mijn Lief, mijn Liefd' soud' eeuwigh erven.
Keert u gesicht, en siet mijn smertigh kruys,
Ghelooft 't waerom, 't is om u schoon Godinne,
Wt Liefd' om u gingh ick uyt 's Hemels huys,
Wast niet om u, waerom soud' ick 't beginnen,
Erkent mijn Staet, en stelt u Staet daer tegen,
En proeft of u mijn Liefd' dan mocht bewegen.
Leydt mijn eens in u Kamer, of u Sael,
En sluyt daer uyt al wat ons mocht beloeren,
Weeght dan mijn Liefd' eens op de liefde schael,
Wat gelt mijn Liefd', sal u van u ontvoeren,
Maer dit smert mijn, dat 't mijn niet mach gebeuren,
En so moet ick vast altijt gaen en treuren.
| |
[pagina 245]
| |
Och! is dit niet een al te droeven saeck,
Dat geen gebedt noch suchten hier mach baten,
Nochtans soeck ick u eeuwich soet vermaeck,
Och of ghy eens u Minnaers woudt verlaten,
Mijn schoon Princes! ick weet wel u gedachten,
Ghy meugt om mijn, noch spot, noch smaet verwachten.
Kond' ic u eens mijn Hoogheyt doen verstaen,
Mijn Koninghs staet, mijn eer, en al weelden,
Ick weet ghy soud' al 's Werelts smaet versmaen,
Somtijdts soo lagh u wat in 't hert en speelden,
Dat was mijn Geest, die socht u Geest te sturen,
Tot sulck een vreughd die eeuwigh sal geduren.
Kom dan mijn Bruyt, koom schenkt m' u jonge Ieught,
V bloeysems soet, laet zijn u Offerhande,
Koom doch in tijts, en offert 's werelts vreught
Eer 't hert vervreemt, en u eer koomt tot schande,
Gedenckt wie soud mijn fleur doch meer betamen,
Dan die om mijn sich noyt heeft willen schamen.
| |
[pagina 246]
| |
Een eenigh woordt besluyt eens in u Geest,
't Gheen u Ziel soeckt, 't zijn geen vergaende dingen:
Maer ick bent lief, ick hebt altijdt gheweest,
Wilt dan gheen aerdts met 't eeuwigh sien te mingen,
Ghy kunt gheen twee contrary Heeren dienen,
Hoe wel meest al de menschen anders mienen.
Neemt dit Iuweel voor eerst tot onderpant,
Dat is, ick sal u nimmermeer begeven,
In wat voor kruys, 't zy smert, of smaet, of schant,
Maer dies moet ick zijn al u lust en leven:
Swijght still' lijdt, mijd, denckt 't sal al 't saem haest enden,
Mijn Bruygom sal in vreught mijn smert dan wenden.
Wat zijn de kleer, wat is de spijs en dranck?
Wats d' ydel eer, wat zijn vergalde lusten?
Wats rijckdom, pracht, en al 't gespeel en sanck?
Wats al de vreught, die Ziel wil doch niet rusten:
Haer oorspronck is uyt d' eeuwige born gekomen,
Sy rust niet eer, sy moet daer weer in stromen.
|
|