't Geestelijck kruydt-hofken
(1657)–Anoniem Geestelijck Kruydt-hofken– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
Op de wijse: Swinters, Somers even groen, &c.
EEn eenigh een heb ick in 't hert verkoren,
Mijn Heer, mijn zielen medecijn,
Sijn ware wegen, die wil ick na sporen,
Al is 't natuur, en vleys een pijn,
d' Affecty, sinnen, wil en al mijn krachten,
't Moet t' saem in ordinanty staen,
Om eens te dienen 's Geestes sucht en klachten,
En daer mee in mijn oorsprongh gaen.
Lustigh schoon, vol vreughd', en soet sal wesen,
Mijn zielen gront, door Gods aenschijn,
Als ick de lieve Engeltjens gepresen,
Heel in de Liefd', gelijck sal zijn,
Om na Gods wil, gantsch willighlijck te leven,
Door ootmoet, af gescheyden puer
En met een vry, en een los overgeven,
In als gelaten t' aller uer.
In Godt wil ick mijn heel, end' al verliesen,
Mijn Bruygom is mijn 't schoonste schoon,
En kiesen hier in 't minste niet te kiesen
Want hy sal wesen al mijn loon,
Geen herts-begrijp en kan dit loon versinnen,
Geen creatuur en kant verstaen,
| |
[pagina 232]
| |
Wat dese smaken in haer ziel door minnen,
Die eens van alles zijn ontdaen.
Seer lief, en soet, zijn mijn de vijf Fonteynen,
Gevloeyt door Iesus liefden vuyr,
Als ick uyt simpel, en oprecht Godt meynen,
Voor al mijn sonden, sucht, en truyr
Dan vloeyen sy heel, sonder af te laten,
En wassen my, mijn zieltjen klaer,
Dat ick Godts inspraeck puurder sou bevaten,
Om mijn in als te nemen waer.
Adieu nu werelt vol van al onrusten,
Adieu waen-soet, en yle schijn,
Adieu natuur, en al mijn vleys wel-lusten,
Ghy bent mijn Ziel haer quaedts fenijn,
Ick wil u door Gods gracy gans versaken,
En leggen 't hert voor mijnen Heer,
Op dat sijn Geest mijne ziele mach vermaken,
En lichten al mijn smert, en zeer.
Bemin ick Godt van gantscher zielen krachten,
Dats met mijn mens, of al 't gemoedt,
So sal sijn Liefd', uyt Liefde mijn verwachten,
En toonen mijn sijn eeuwigh goet,
Dan sal mijn Geest in Godt so schoon opluycken,
| |
[pagina 233]
| |
Sijn in-vloedt sal mijn Ziel soo voen,
Om hier 't begin van 't eeuwigh te ghebruycken,
Hier is maer stilt en rust van doen.
Eenigh en bloot, in God gheheel gesoncken,
Ach! wat is dit een hoogen staet,
Om te gevoelen God sijn Liefde voncken,
Wat vreughd' of dit te boven gaet?
Mijn Ziel voldoet dan al u Godts begeeren
In Liefd' en in bescheydenheydt,
V vleysch en bloedt en schroomt niet te verteeren
Om God, daer al u rust in leyt.
Tot niet, jae niet, soo moeten wy verdwijnen,
En houden gantsch niet ergens meer,
Sal 't God'lick licht op 't schoonst staeg in ons schijnen
Tot Godes hooghste lof en eer,
In 't kruys en lijden vrolijck te volheerden,
Dit maeckt u een soo soeten gront,
Dat wy ontfanghen hier met grooter weerden,
De kus met sijnen eygen mont.
|
|