| |
C X L I I. Vijfde Boet psalm.
Domine exaudi orationem meam, &c. Ps. 101.
ERhoort o Godt! die klachte mijn,
Laet mijn geschrey u komen in,
Och! keert uyt gramschap niet van my
V lieve aensich, bidt ick dy:
Neyght my u oor in tijdt der noot,
Als 't ellendt my aentreffen doet.
Erhoort my haest mijn hooghste trouw,
Als ick lijden roept tot u:
Want mijn dagen verzwonden zijnd
Als roock vergaet in eenen wijnd,
En mijns gebeens is gans verteert,
Gelijck een brandt veers aen den heert.
Verslagen is my nu mijn hart!,
En gelijck als hoy verdorret zwart:
d'Weil ick van angst en grooter noot
Niet langer denck aen spijs en broot,
Mijn vleesch door mijnen zwaren moet,
Aen mijns gebeens het kleven doet.
Die menschen ben ick afgegaen,
Als in dat woudt een Pellicaen,
Ben als een Nacht uyl deser tijdt,
Die in verwoesten huysen vlijt:
Mijn oogen altijdt wacker zijn,
En laet sy nimmer slapen in.
Gelijck als een eensaem Vogeltjen
| |
| |
Dat op het dacke sidt alleen,
En is gantsch treurigh van herten,
Soo ben ick worde door smerten:
Mijn vyanden van booser aert,
Den gantzen dagh my schenden hert.
Die grouwelijck rasen tegen mijn,
En in mijn lijden blijde zijn:
Hebben op my door edicks plicht,
Een boeven rottingh aengeright:
Hierom heb ick in deser noodt
Die asch ghegeten als een broodt.
Oock heb ick mijnen dranck voorwaer
Met tranen dick vermenget daer,
d'Weil ghy met uwen grammen moedt
Bezwaerlijck my verdrucken doet:
Een weer ter eerden gedreven.
Mijn tijdt dien ick op eerden ben,
Gaet als den avonts schaeuw' hin:
Als gras ben ick verdort even,
Maer Heer eeuwigh is u leven,
Al van geslacht tot geslacht.
Salmen u gedencken met recht.
O Heer ghy sult u op maken,
En Sion u genaed' doen smaken:
Want Heer die tijdt is hier voorwaer,
Na omloop der besteemder Jaer:
Die tijdt is hier als u bewoost,
Als sy van u sal sijn getroost.
Die heyden' sullen dan vreesen,
O Heer uwen naem gepresen:
En alle Koning' nae en veer,
Sullen oock geven u die eer,
| |
| |
Als ghy Sion weer hebt bereyt,
Sullen sy sien u Majesteyt.
Godt heeft sig g'nadelijk gekeert
En die demoedigen vereert:
Hy heeft in zijnen hoogen raet
Hare gebeden niet versmaet,
Dat salmen dan met grooten vlijt
In't schrift setten tot zijner tijdt.
Op dat het over lange jaer
Sy die nakomeling' openbaer,
En oock dat volk erkennen wal,
Dat noch geboren werden sal:
En seggen, lof Godt onsen Heer,
Dat hy van Hemel siet hier neer.
Hy siet hier af op eerden schoon,
Van boven uyt sijn hoogen throon
Wilt tot hem laten komen in
Dat suchten der gevangen zijn,
En helpen die uyt stervens noot,
Die schoon verwesen zijn ter doot.
Dat sy des Heere namen goet
In Sion prijsen wel gemoet:
Den Heere loven groot en kleyn,
En uyt alle Koningh-rijcke
Hem dienen al te gelijcke.
Ick heb tot Godt gesproken vry,
Wilt doch eens verkondigen my,
Die kortheyt van mijne dagen:
Wilt my niet soo haest verjagen,
In 't midden van mijne jaren
Tot den doodt, maer noch wat sparen.
Want u jaren gewisselijck,
| |
| |
Die waren o Heer eeuwighlijck,
Ghy hebt der eerden fundament
En oock des Hemels firmament,
Van aenbegin, als ons bekant,
Geschapen door u machtig' handt.
Sy moeten al verderven waer,
Maer ghy sult blijven immer daer,
Sy werden out als een gewandt,
Ghy sult eenmael met dijner handt
Die heel veranderen als een kleet,
Dat door den ouderdom vergeet.
Doch Heer ghy blijvet als gy siet,
Een endt hebben u jaren niet:
Die kinder uwer trouwer knecht,
Met haren zaet in veel geslecht,
Vrij woonen sullen sonder vaer,
En voor u blijven openbaer.
|
|