| |
C X L. De derde Boet-psalm.
Domine ne in furore tuo, &c. Psalm. 37.
STraft my Heer niet in grammen moet,
Als uwen toorn sterck branden doet:
Tuchticht my niet in grimmen dijn,
Om veel gedane sonden mijn;
Dan u pijlen met groote pijn,
Seer diep in my geschooten zijn.
V hant voel ick met zwaren moet,
My al te heftigh drucken doet:
Aen vleisch en gantsen lichaem mijn,
Is niet gesonts door grooten pijn:
In mijn gebeens en is geen rast,
Van mijner grooter sonden last
Want mijne sonden menig falt,
My boven 't hooft gaen met gewalt,
En buygen my soo hart en vast,
Als eenen ondraeglicke last,
Vuil, stinckend', zijn mijn wonden snoot
Door mijn onwijsheyt al te groot.
Mijn lijf van lijden kommerlick,
| |
| |
Ter eerden buycht sich jammerlick,
Den gantsen dagh gae ick daer heer,
Met treurigheyt beladen seer,
Vol smarts zijn oock die lenden mijn,
Dat sy haest uyt gedorret zijn.
Aen mijn lichaem van herten leedt,
Geen gesontheyt noch macht meer steedt,
Elend en lijden plaget my:
Ick bin van geenen plagen fry:
Mijn mont erbarmlinck brullet Heer,
Van mijnes herten suchten seer.
Al mijns verlangens klagen schijn,
Is o Godt voor den oogen dijn,
Mijn klagen, suchten, zware pijn
Kan voor u niet verborgen zijn:
Dat herts in my erschrocken seer,
Swevet van angsten gins en weer.
Het beeft in my seer grouwelick,
En mijne krachte gantselick,
Verlaten my in mijnen sin,
Ick seer verduystert worden bin:
Het licht der oogen huys en fris,
Van my oock afgeweken is.
Mijn vrienden die my wel bekant,
Stonden tegen my vander handt:
Als oock die Bloets verwanten mijn,
Wijt van my staende bleven zijn:
Doe ick met veele plaghen hart
Ellendiglijck geslagen wardt.
Die na mijn leven trachten strack,
En gunden my al ongemack,
Bruyckten aen my gewelt voorwaer,
| |
| |
En spraken schalckheyt immer daer?
Sy dichten eenen boosen vondt,
En listigheyt tot aller stondt.
Maer ick nam my dat gants niet an,
Als eenen die niet hooren kan
Mijn mondt die stom geboren was,
Gaf haer geen antwoordt op dat pas:
Ick was als een stock-doven man
Die geen woort weder geven kan
Dan Heer (by my so dacht ick fijn)
Ghy sult hooren die klagen mijn
Ick sprack, ach dat niet spotten vry,
Sy vochten seer met stouten moet,
Als sich mijn voet eens struckelen doet
Ick bin (bedenck ick dunck by my
Tot lijden Heer gemaeckt van dy:
Mijn smert is voor my alle stont,
Dat ick mijn sond' wil maken kondt,
Mijn overtreding booser aert,
My boven maet' bekommert hart
Maer mijn vyanden leven al,
Sijn machtig en starck in getal,
Sy meeren sich vast immer daer,
En ist by haer een groote schaer,
Die tegen alle voegt en recht
O Heer bestrijden uwen knecht
Mijn wederstreven deser tijt
d'Ondanckbaeren met booser tijdt
Die boos voor goet vergelden my,
Smaden op my heftig en vry:
Sy waren tegen my heel dol,
| |
| |
[O] Heer, mijn Godt, mijn toeversicht,
[Sta]et my niet af, verlaet my nicht,
[En] wijckt van my niet al te wijt
[In] mijnen zwaren angsten tijdt,
[Kom]t wy te hulp doch sonder feel,
[Mijn] Godt, mijn Heer, mijn eenig deel.
|
|