Forum der Letteren. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||
Van receptie-esthetica naar leescultuur - en terug?Ga naar eind*
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||
geschiedenis van literaire instituties en leespubliek zo veel belangstelling bestaat, is juist in hoge mate te danken aan de impulsen die er vanuit de receptiehoek aan zijn gegeven. Vandaar dat ik de titel van het symposium wil toespitsen op de vraag hoe de receptie-esthetica in deze richting heeft doorgewerkt. Daarbij zal ik me beperken tot mijn eigen periode van specialisatie, de achttiende en vroege negentiende eeuw.
Het moet in 1974 geweest zijn dat ik voor het eerst hoorde over een spraakmakende nieuwe richting in de Duitse literatuurwetenschap, geheten ‘Rezeptionsästhetik’. De canonieke teksten ervan, zo werd duidelijk, waren Isers Die Appellstruktur der Texte (1970) en Jauss' Literaturgeschichte als Provokation (Jauss 1967, 1970). Een eerste overzichtsbundel, getiteld Rezeptionsästhetik en bevattend een kritische ‘state of the art’ en illustraties van de verschillende benaderingen, verscheen in 1975 onder redactie van Rainer Warning (Warning 1975). In die jaren was ik al een tijdje bezig met het wat ongestructureerd verzamelen van achttiende-eeuwse Nederlandse uitspraken over het genre roman, en in het bijzonder over Goethes Die Leiden des jungen Werther. Ongestructureerd, omdat ik niet met een echt scherpe vraagstelling werkte, laat staan vanuit een theoretisch concept. De laatste plaats waar ik dat zou kunnen vinden was trouwens wel mijn toenmalige werkkring: de vakgroep Nederlands in Utrecht, die sterk werkimmanent georiënteerd was en die mijn activiteiten welwillend maar met onmiskenbare scepsis aanzag. In de ogen van de meeste collega's was hier sprake van een merkwaardige voorkeur voor de marges van het vakgebied. Mijn kennismaking met de receptie-esthetica, en in het bijzonder met het programma van Hans Robert Jauss, ervoer ik dan ook als een ‘schok der herkenning’: de verrassing bij een ander een helder en overtuigend antwoord te vinden op vragen waarmee je zelf aan het worstelen bent. Mijn speurtocht naar lezersreacties, zo begreep ik nu, was in feite het in kaart brengen van de dialoog van lezers met een tekst, en stond daarmee in het hart van het door Jauss voorgestane literairhistorische onderzoek. Mijn wat ongestuurde zwerftocht kon nu worden omgezet in een gericht onderzoek, onder de aegis van een bezielende ‘godfather’. Maar zoals dat met vaders, zelfs met ‘godfathers’ gaat, op een gegeven moment komen hun zonen in verzet. Wat mijzelf betreft: na verloop van tijd merkte ik toch dat Jauss' belangstelling niet helemaal dezelfde was als die van mij. Ikzelf was geïnteresseerd in de reacties van reële, historische lezers. Jauss daarentegen destilleert de vragen en verwachtingen van de lezer uiteindelijk toch primair uit de tekst. Zijn lezersbegrip blijkt bij nadere beschouwing dan ook ambigu: soms heeft het betrekking op de empirische, historische lezer, maar vaak ook lijkt het veeleer samen te vallen met Isers ‘impliciete lezer’. In het verlengde hiervan is ook Jauss' concept van de verwachtingshorizon niet eenduidig. Soms worden daarmee de in lezersreacties naar voren komende vigerende literaire opvattingen bedoeld, elders echter gaat het om de door een werk veronderstelde opvattingen. In feite brak Jauss niet wezenlijk met de hermeneutische traditie. Weliswaar bracht hij de lezer in stelling tegen het dogma van de unieke, definitieve ‘adequate’ interpretatie, maar zijn wezenlijke belangstelling gold toch niet het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||
receptieproces als zodanig maar veeleer het daarin tot ontplooiïng komende betekenispotentieel van de tekst. Bovendien kende hij binnen de diachrone ‘keten van recepties’ onmiskenbaar een bijzondere status toe aan nieuwe literaire teksten die de thematiek van voorgangers op eigen wijze verwerken. Aldus meende hij een oplossing te hebben gevonden voor de willekeur waarmee de traditionele literatuurgeschiedenis haar canon ordent. Maar daarmee haalde hij langs de achterdeur toch weer het principe binnen dat hij er door de voordeur had uitgegooid, namelijk dat van de literatuurgeschiedschrijving die zich beperkt tot een ‘Hohenkamme’ van teksten van duurzame waarde. Dit alles tezamen verklaart waarom Jauss, voor zover hij zich al bezig heeft gehouden met reacties van concrete lezers, zich weinig bekommerde om de representativiteit van en de schakeringen in de bijeengegaarde receptiedocumenten. In mijn poging Jauss' inzichten op mijn eigen onderzoek toe te passen diende zich nog een tweede, daarmee onmiddellijk samenhangend probleem aan. Jauss' concept van de verwachtingshorizon heeft vooral betrekking op de literaire verwachtingen: genrenormen, literair taalgebruik en dergelijke. Maar in de door mij verzamelde documentatie speelden literaire opvattingen in de strikte zin van het woord nauwelijks een rol. Vrijwel unaniem werd Werther veroordeeld als een verderfelijk boek, en verder werden er doorgaans niet veel woorden aan vuil gemaakt. Daarentegen werd ik wél geconfronteerd met allerlei vragen die onmiddellijk te maken hadden met de buiten-literaire dimensies van de achttiende-eeuwse verwachtingshorizon. Om een voorbeeld te geven: herhaaldelijk kwam ik verwijzingen naar Werther tegen in de context van bezorgdheid over het feit dat er ‘tegenwoordig’ veel meer werd gelezen dan vroeger, dat het publiek z'n tijd vooral verdeed met ‘waardeloze romans’, dat ‘iedereen’ meende te moeten lezen, zelfs koetsiers en dienstbodes, dat jongelieden tot niets nuttigs meer bruikbaar waren omdat ze, als ze maar enigszins de kans kregen, zich in een hoekje afzonderden met sentimentele verhaaltjes. Natuurlijk mag men dergelijke getuigenissen niet ‘at face value’ nemen, al was het alleen maar omdat wat we weten over prijzen en oplagecijfers volstrekt onverenigbaar is met een algemene leeskoorts. Maar wèl wijzen deze klachten erop dat er bezorgdheid bestond over veranderingen in de lectuurconsumptie en het leesgedrag (Kloek 1984). Zij roepen vragen op als:
Dit soort vragen vergt onderzoek op het al genoemde gebied van boekprijzen en oplagecijfers, maar ook op dat van de organisatie van het boekbedrijf, de verbreidheid en toegankelijkheid van instituties als leenbibliotheken en leesgezelschappen, de scholing en alfabetiscringsgraad van het publiek, de sociale stratificatie en de inkomensverhoudingen, de omstandigheden waaronder het lezen plaatsvond, de wijze waarop men literaire competentie kon opdoen, enzovoorts. Receptieonderzoek krijgt daarmee sociaalhistorische dimensies die het in de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||
oorspronkelijke opzet niet heeft, en gaat op in een domein waarvoor sinds enige jaren de benaming ‘leescultuur’ of ook wel ‘het literaire bedrijf’ of ‘het literaire leven’ ingang heeft gevonden. Intussen was een aantal Duitse receptie-historici in dezelfde richting geëvolueerd. Al in 1974 publiceerde Georg Jäger een compact artikel met exemplarische pretenties over de Duitse Werther-receptie (Jäger 1974). Jäger kwam daarin tot vergelijkbare bevindingen als ikzelf, maar paste ze in in een sociologische theorie over revolutionaire verschuivingen in het lezend publiek en het leesgedrag gedurende de 18e eeuw. Ofschoon Jägers constructie schematisch en finalistisch is, waardoor de suggestie wordt gewekt dat receptieprocessen door eenvoudige wetmatigheden worden gedicteerd, heeft zij de verdienste dat een poging wordt gedaan literaire verschijnselen te verklaren met behulp van een buiten de literatuurwetenschap ontwikkelde theorie. Jauss' voornamelijk literairinterne conceptie van de verwachtingshorizon kreeg aldus literair-externe dimensies. Deze evolutie van de receptiehistorische ideeën in sociaal-historische richting kwam vervolgens zeer gearticuleerd naar voren in het programmatische boek Rezeptionsgeschichte van Gunter Grimm (1977). De daarin bepleite opvatting van receptiegeschiedenis komt dicht in de buurt van een sociale geschiedenis van het leespubliek en het boekgebruik.
Alvorens deze ontwikkeling verder te volgen, is het goed erop te wijzen dat belangstelling voor de sociaalhistorische aspecten van de literatuurgeschiedenis op zichzelf niet nieuw was. Alleen: het waren niet de literatuurhistorici die er zich mee bezig hielden. Traditioneel, en zeker in de tijd dat de werkimmanente benadering populair was, werden vragen betreffende de productie, distributie en consumptie van literatuur graag overgelaten aan andere disciplines: voor het boekbedrijf waren er de boekwetenschappers, voor het publiek de historici en de sociologen. Ik refereerde zojuist aan de theorie van de 18e-eeuwse lezersrevolutie, die Jäger op de Duitse Werther-receptie toepaste. Kort samengevat komt deze theorie erop neer dat in de loop van de 18e eeuw een groeiende burgerij méér ging lezen en daarbij overschakelde van een intensieve, steeds herhaalde lectuur van stichtelijke werken naar een extensieve, steeds gretig nieuwe titels najagende lectuur van seculiere werken, in het bijzonder romans. Welnu: deze these is ontwikkeld door een socioloog, Rolph Engelsing (o.a. 1973, 1974 hfdst. 12 e.v.), en niet door een literatuurhistoricus. Ander voorbeeld: Een klassieke studie over de lectuurconsumptie in de lagere standen gedurende de 19e eeuw is Volk ohne Buch, van Rudolph Schenda (1970), een onderzoeker die eveneens een sociologische achtergrond heeft. Ook Richard Altick, auteur van The English Common Reader (1957), dat handelt over de massificatie van de leescultuur in Engeland sinds de 18e eeuw, is geen literatuuronderzoeker - hij is historicus. Kenmerkend genoeg trokken hun werken aanvankelijk maar weinig aandacht in literair-historische kring. Natuurlijk wil ik hiermee niet suggereren dat er voordat de receptie-esthetica furore maakte geen literatuuronderzoekers zouden zijn geweest die over de grenzen van hun vak hebben heengekeken, maar deze voorbeelden geven een illustratie van de beslotenheid van het literaire domein | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||
indertijd. Nog aan het eind van de jaren '70 klaagde de multidisciplinair georiënteerde boekhistoricus Wallace Kirsop over de isolationistische neigingen van de literatuurwetenschappers (Kirsop 1979). Slechts heel weinigen van hen - aldus Kirsop - waren bereid de vraag hoe lezers in het verleden omgingen met literatuur, als behorend tot hun onderzoeksgebied te beschouwen. Achteraf bezien was Kirsops klacht op het moment dat zij werd geuit enigszins achterhaald. Met name in Duitsland had onder meer de receptietheorie er intussen toe geleid dat allerlei literatuurhistorici zich aangespoord voelden de grenzen van hun discipline te overschrijden, en verkenningen te wagen op het gebied van de productie, de distributie en de consumptie van literaire teksten. Ook theoretisch werden de receptie-esthetische uitgangspunten in die richting ontwikkeld. Ik noemde daarnet al Gunter Grimms Rezeptionsgeschichte. Grimm presenteert hierin een radicaal op de lezer georiënteerd onderzoeksmodel waarin nauwelijks meer ruimte is voor tekstonderzoek. Voor hem is de toentertijd brandende vraag hoe een adequate receptie van een inadequate te onderscheiden (bijv. Link 1976), in feite irrelevant. Grimm staat ‘eine empirisch betriebene Leserforschung’ (p. 5) voor, waarin de lezersreacties niet worden beoordeeld op hun kwaliteit maar worden verklaard uit conditionerende historische en sociaal-economische factoren. Als zulke factoren noemt hij onder meer de structuur van het uitgeversen boekhandelswezen, de inrichting van het schoolsysteem, de rol van het mecenaat en van culturele genootschappen etc. Men kan Grimm voor de voeten kan werpen dat hij meer geïnteresseerd is in verfijningen van zijn model op nogal ijle theoretische hoogten dan in de - expliciet geclaimde - toepassingsmogelijkheden ervan. Maar het is wèl zo dat zijn abundante notenapparaat en zijn zeer uitvoerige, internationaal georiënteerde bibliografie talloze verwijzingen geeft naar oudere en recentere studies op de uiteenlopende terreinen die hij tot het domein van het receptie-onderzoek rekent. Als zodanig is het boek een illustratie van de door de receptietheorie opgewekte en gelegitimeerde bereidheid tot - of zelfs: behoefte aan - overschrijding van de traditionele disciplinegrenzen. Grimm maakte ook duidelijk dat op de nieuwe terreinen van onderzoek die zich voor de literatuurhistoricus openden reeds door anderen, vanuit geheel andere disciplines en onderzoekstradities, belangrijk werk was en werd verricht. Zijn logische conclusie is dan ook dat het door hem voorgestane sociaal-historisch gefundeerde receptie-onderzoek idealiter zou moeten worden verricht door multidisciplinair samengestelde teams. Dat was 1977. Nu, vijftien jaar later, kunnen we constateren dat de literatuurwetenschap gretig liaisons is aangegaan met diverse andere disciplines, al wordt het ideaal van echte teamvorming, met niet alleen een bundeling maar ook een integratie van de verschillende benaderingen, in de praktijk zelden verwerkelijkt. Het dichtst in de buurt kwam een monumentaal project in Frankrijk, waarover straks meer. Voor het overige is multidisciplinariteit vooralsnog voornamelijk gerealiseerd in de vorm van conferenties, bundels en tijdschriften. Dat neemt niet weg dat deze recente bloei van fora waar kennis van en ideeën over boek en boekgebruik kunnen worden uitgewisseld en gebundeld, tot belangrijke resultaten heeft geleid. Als ik me tot een uiterst eklektische tour d'horizon mag verstoutenGa naar eind1.: Duitsland kent momenteel drie hoogwaardige | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||
tijdschriften voor de geschiedenis van de leescultuur: het al wat oudere Archiv für Geschichte des Buchwesens, het Internationales Archiv für Sozialgeschichte der deutschen Literatur en sinds kort het veelbelovende, internationaal georiënteerde Leipziger Jahrbuch zur Buchgeschichte. Van de deelterreinen waarop in Duitsland de afgelopen decennia nieuwe onderzoeksvragen tot waardevolle multidisciplinaire resultaten hebben geleid, wil ik met name noemen het leesgezelschap (Dann 1981) en de leesbibliotheek (Jäger/Schönert 1980).Ga naar eind2. De studies hierover hebben verrassende inzichten voortgebracht aangaande het boekenlezend publiek en aangaande de lectuur waarnaar de voorkeur van dit publiek uitging. Ze hebben ook nieuwe vragen opgeleverd. Bijvoorbeeld: in hoeverre bracht een gemeenschappelijke literaire belangstelling en een gemeenschappelijke literaire competentie cohesie tot stand in een samenleving die zowel sociaal als politiek diep verdeeld was. Zulke vragen nopen tot een verdergaande samenwerking tussen historici, sociologen en literatuurhistorici. In Groot-Brittannië en de Verenigde Staten zijn dergelijke multidisciplinaire projecten trager op gang gekomen. Dit lijkt mede daaraan te wijten dat de receptie-esthetica er minder - in ieder geval later - is aangeslagen dan op het Europese continent. Bovendien kwamen in de V.S. tegelijkertijd min of meer concurrerende reader-response modellen tot ontwikkeling. Hoe dit ook zij, Groot Brittannië lijkt de achterstand geforceerd te willen inlopen: recentelijk is daar het plan gelanceerd voor een zeer breed opgezette History of the Book in Britain, waarin volgens de aankondiging ook uitgebreid aandacht zal worden besteed aan het lezend publiek en de boekconsumptie.Ga naar eind3. En wat de V.S. betreft: daar houden zich de laatste jaren onderzoekers van uiteenlopende herkomst bezig met de vraag hoe de literaire distributie bijdroeg tot cohesie in de jonge Amerikaanse samenleving (Hall 1983). Tevens ontdekte men, zonder overigens het werk van Engelsing te kennen, dat er ook in New England rond 1800 iets als een lezersrevolutie heeft plaatsgevonden (Gilmore 1989). En Nederland? Lange tijd heeft in de Nederlandse wetenschappelijke wereld nauwelijks belangstelling bestaan voor de geschiedenis van de eigen boek- en leescultuur, afgezien van een wat antikwarisch gerichte interesse voor het ‘mooie’ boek. En dat terwijl, zoals bekend, Nederland gedurende de zeventiende en vroege achttiende eeuw een uiterst dominante rol heeft gespeeld op de internationale boekenmarkt. Tegelijkertijd moet ook de nationale boekenmarkt hebben gefloreerd, aangezien het Nederlandse publiek mogelijk literair het meest gesocialiseerd van Europa was. Juist ook in comparatistisch perspectief bezien verdient ons land alle aandacht. De laatste jaren is die belangstelling metterdaad krachtig tot ontwikkeling gekomen, waarbij ook hier de traditionele disciplinegrenzen regelmatig worden overschreden. Een keuze makend wijs ik op het Amsterdams-Leidse onderzoek naar boekhandelsvoorraden en particuliere bibliotheken, opgezet door Van Selm en thans voortgezet door Hoftijzer (Van Selm 1992), op de onder de begeleiding van de Nijmegenaar Bots tot stand gekomen studies over de zogenaamde Franse boekhandel (Lankhorst 1983) en over de in Nederland verschenen franstalige tijdschriften (Wijngaards 1986), op de verkenningen in de literaire sociabiliteit met haar veelal orale literatuuroverdracht door de Amsterdammer W. van den Berg (1984, 1991), en op | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||
het onderzoek dat in Utrecht wordt verricht naar het 18e- en 19e-eeuwse leespubliek en zijn lectuurconsumptie (Kloek/Mijnhardt 1988a/b, 1990, 1993; Brouwer 1990, 1991). Frankrijk heb ik welbewust voor het laatst bewaard, omdat daar de ontwikkelingen wat anders zijn verlopen dan elders.Ga naar eind4. Toen Grimm in 1977 zijn ideaal van multidisciplinaire teams formuleerde, was hij blijkbaar niet op de hoogte van de toen reeds bestaande samenwerkingsverbanden in Frankrijk. (We hebben gezien dat in dezelfde tijd Kirsop geen weet had van de nieuwe ontwikkelingen in Duitsland - een treffende illustratie hoe zeer de verschillende onderzoekstradities op dat moment nog los van elkaar stonden.) Reeds in 1958 was in Frankrijk de klassieke studie van Febvre en Martin verschenen, L'Apparition du livre, dat handelde over de impact van de verbreiding van het gedrukte woord op het denken van de groepen die erdoor werden bereikt (Febvre/Martin 1958). Febvre was een van de coryfeeën van de invloedrijke historische school van de Annales, Martin was bibliothecaris, en in feite zijn deze beide disciplines, de sociaal-historische en de bibliografische, het Franse leesculturele onderzoek blijven beheersen. Ook het toonaangevende tijdschrift Revue française d'histoire du livre legt daar getuigenis van af. Het meest indruk wekkende resultaat uit deze Franse traditie is wel de door Chartier en Martin geredigeerde Histoire de l'édition française, waarvan de vier monumentale delen het licht zagen tussen 1982 en 1986 (Chartier/Martin 1982-86). Deze integrale geschiedenis van het boek, lopend van de Middeleeuwen tot 1950, zal voorlopig in Frankrijks buurlanden wel een de jaloezie opwekkend ideaal blijven. Ook de Histoire is onmiskenbaar een product uit de Annales-school, wat onder meer inhoudt een streng empirische fundering, tot uiting komend in veel reeksen en tabellen. Specialisten op tal van terreinen hebben aan dit ambitieuze project een bijdrage geleverd. Wie echter ontbreken in de Histoire zijn de literatuurhistorici, en daarmee is een kans gemist. L'Histoire de l'édition française is van een ongekende rijkdom als het gaat om de technische en economische factoren bij de materiële productie van het boek, om zaken als drukkerslonen, papierprijzen en wat niet al. Het werk is uiterst informatief voor wat betreft de implicaties van typografie en illustratie. Uitgebreid worden ook de politieke condities waaronder uitgeverij en boekhandel moesten werken belicht, alsmede de ondergrondse circuits en de verhouding Parijs - provincie etc. Ook over de continuïteiten en de vernieuwingen in de verschillende genres wordt het nodige gezegd, zij het al minder en ook minder systematisch. Nogal teleurstellend is echter de behandeling van het lezend publiek; de daaraan gewijde hoofdstukken bevatten zeker belangwekkende informatie maar maken toch de indruk een beetje een samenraapsel te zijn. Belangrijker misschien nog is dat aan de vraag naar de betekenis van het boek voor de lezers slechts een paar, gedeeltelijk ook nog weinig pregnante paragrafen zijn gewijd. Hier wreekt zich dat de literatuurhistorici verstek hebben laten gaan: zij zijn immers bij uitstek degenen die over de betekenis uitspraken zouden hebben kunnen doen. Intussen heeft een van de twee hoofdredacteuren, Roger Chartier, zich ontwikkeld tot een kampioen van het onderzoek naar lezen en boekgebruik (zie | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||
Brouwer 1993), en als zodanig provoceert hij regelmatig de receptie-esthetici (bijv. Chartier 1992 p. 21). Chartier is niet de enige. Ook Robert Darnton, de Amerikaanse historicus die met zijn studies over de productie en de distributie van de Encyclopédie en over de ‘ondergrondse’ verbreiding van Verlichtingsideeëngoed inspirerende voorbeelden heeft gegeven van sociaalhistorisch boekonderzoek, - ook Robert Darnton heeft herhaaldelijk gepleit voor meer onderzoek naar leesprocessen en leesmotivaties. Expliciet wierp hij hiermee de literatuurhistorici, en in het bijzonder de receptiehistorici, de handschoen toe (Darnton 1985, 1990). En nog kort geleden heeft James Smith Allen er in zijn verkennende studie over de geschiedenis van het lezen in Frankrijk van 1800 tot 1940 met nadruk op gewezen, dat de theoretische fundering van dit soort onderzoek van de receptietheorie moet komen (Allen 1991, p. 19).
En daarmee ben ik terug bij de vraag van de Leidse studiedag: ‘Wat is er overgebleven van de receptie-esthetica?’ Als we terugblikken op de ontwikkelingen sinds Hans Robert Jauss in 1967 zijn programma lanceerde, moeten we constateren dat Jauss' uiteindelijke oogmerk: receptiegeschiedenis als fundament voor de literatuurhistoriografie, eigenlijk niet veel weerklank heeft gevonden. Daar staat tegenover dat op grote schaal gehoor is gegeven aan zijn appel om de lezer te beschouwen als onmisbare component in het literaire communicatieproces. Dit leidde tot nieuwe vraagstellingen die het oorspronkelijke programma ver te buiten gaan. Bezien vanuit Jauss' eigen intenties was de receptie van zijn programma goeddeels een ‘Fehlrezeption’. De receptie-esthetica, zo laat zich achteraf constateren, heeft niet zozeer een nieuw paradigma opgeleverd als wel geleid tot een substantiële verbreding en blikverruiming van de literair-historische discipline, waarbij verschillende benaderingswijzen in samenwerking en concurrentie hun vruchten afwerpen. In het licht van deze conclusie ben ik niet geneigd de scepsis te delen die door lijkt te klinken in de formulering: ‘Wat is er overgebleven van de receptie-esthetica?’. Misschien mogen we zelfs vragen: ‘Wat is de toekomst van de receptie-esthetica?’ Ik stel die vraag onder meer naar aanleiding van de belangstelling die de receptietheorie, zoals zojuist bleek, ondervindt van de kant van de historici. Het sociaal-historisch onderzoek naar boek en lezer zoals dat zich tot dusver heeft ontwikkeld is sterk kwantitatieff gericht. Het zou onrechtvaardig zijn om te suggereren dat het zich vooral richt op het produceren van grafieken en tabellen, maar niet kan worden ontkend dat de kracht van veel onderzoeken op dit terrein ligt in de empirische fundering. De kracht maar ook de zwakte. Het geeft immers te denken dat juist onderzoekers als Chartier en Darnton, gepokt en gemazeld in de Annales-school, uiteindelijk weer bij de literatuurhistorici te rade gaan. Aan deze toewending ligt hun overtuiging ten grondslag dat een fixatie op grafieken en tabellen niet het uiteindelijke doel van het onderzoek naar de productie, distributie en consumptie van het gedrukte woord kan zijn. Onderzoek dat uitsluitend is gericht op het produceren van oplage- en verkoopeijfers van alfabetiseringsstaten en gegevens omtrent de sociale stratificatie, van boekprijzen en consumptiepatronen, neemt het middel voor het doel. Zelfs de vraag ‘welke lezers lazen welke boeken?’ verwoordt nog niet de eigenlijke interesse. Waar het uiteindelijk om gaat, volgens | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||
deze historici, is de vraag: Waarom lazen deze lezers juist deze boeken, en wat betekende hun lectuur voor hen. Anders gezegd: op welke wijze stelde hun lectuur hen in staat hun wereld zin te geven. Deze vraag naar de zingeving laat zien dat het boekhistorische onderzoek meer dan voorheen op zoek is naar een mentaliteitshistorische rechtvaardiging. En dat opent perspectieven voor een nieuwe inbreng vanuit de literatuurwetenschap. De gedachte dat leesgedrag een zingevingsproces is, waarbij niet alleen het boek maar ook de omringende wereld wordt geïnterpreteerd, impliceert dat lezen wordt opgevat als een discussie met de tekst waarbij de lezer naar eigen inzicht antwoord geeft. Het is op grond van deze gedachte dat de Franse sociale boekhistorici in Jauss een geestverwant hebben herkend.
En zo lijkt de cirkel rond te zijn. De receptie-esthetica leidde ertoe dat literatuurwetenschappers zich gingen bezig houden met vragen omtrent de productie, distributie en consumptie van het boek. Zij raakten daarbij in gesprek met boek-, sociaal- en mentaliteitshistorici die zich op hetzelfde terrein bewogen en die hun leerden nieuwe technieken te hanteren en nieuwe vragen te stellen. En vervolgens vragen deze compagnons op hun beurt de literatuurhistorici om een inbreng vanuit hun receptie-esthetische expertise. Maar natuurlijk is de cirkel slechts in schijn gesloten. De literatuurwetenschap kan moeilijk verwijzen naar de receptie-ideeën die in 1967 werden gelanceerd. Daarin immers werden juist de diversiteit in de betekenistoekenningen en de complexiteit van de regulerende en sturende factoren miskend. In de ontwikkeling die het receptie-onderzoek sedertdien heeft genomen is definitief afscheid genomen van ieder reductionisme dienaangaande, maar tegelijk is de belangstelling voor het lezen als daad van culturele zingeving wat op de achtergrond geraakt. Daarom lijkt me het beroep dat er nu van buitenaf op de literatuurwetenschap wordt gedaan een gerede aanleiding om nog eens kritisch door te denken over de mogelijkheden van een nieuw receptieprogramma. Als ik het goed zie tekenen zich een drietal punten af waarop dat fundamenteel zal afwijken van het oude. Allereerst zal het een geschakeerdheid van het lezend publiek vooropstellen. De lezer bestaat niet, en dat betekent dat Jaussiaanse abstracties onbruikbaar zijn. Maar het betekent evenzeer dat vlotte generaliseringen op basis van een uiterst beperkte documentatie - iets waaraan de lezershistorici zich nogal eens schuldig maken - fundamenteel worden geproblematiseerd. Chartier bijvoorbeeld komt telkens weer aanzetten met dezelfde drie of vier historische lezers (o.a. Chartier 1992 p. 19). En Darnton (1985) hangt om zo te zeggen het hele culturele bewustzijn van de 18e eeuw op aan die ene Rousseau-vereerder monsieur Ranson. Een kernvraag van het nieuwe receptie-onderzoek zal zijn in hoeverre in lectuurvoorkeuren en in processen van toekenning van betekenis en waarde groepspatronen kunnen worden onderscheiden. Tot op welke hoogte is er sprake van gedeelde ideeën, waarden en voorstellingen? Hoe komen zulke groepen tot stand en hoe stabiel zijn ze? Daarbij zal in ieder geval de gangbare aanname dat receptiedifferentiaties parallel lopen met sociale differentiaties kritisch moeten worden getoetst (Kloek/Mijnhardt 1988a). Geen individuele lezers dus maar groepen lezers. En ook geen individuele | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||
teksten maar groepen teksten. Dat lijkt me het tweede onderscheid: receptieonderzoek dat een antwoord probeert te geven op de vragen die thans worden gesteld, zal niet primair op de receptie van geïsoleerde teksten kunnen zijn gericht. En zeker zal het selectiecriterium niet de tijdsbestendigheid zijn. Gegeven de diversiteit van het leespubliek en de complexiteit van de mentaliteiten en conventiepatronen, lijkt receptie-onderzoek nieuwe stijl meer kans te maken naarmate het breder en gevarieerder gedocumenteerd is. De mentaliteit of het conventiepatroon van een periode of zelfs van een groep daarbinnen bestaat niet. Iedere operationalisering van dergelijke begrippen kan slechts gericht zijn op aspecten. Die kúnnen specifiek literair zijn maar dat hoeft niet - zelfs niet binnen een literatuurhistorisch onderzoek. Interessante vragen, zoals het daarstraks al genoemde probleem van het ontstaan van nationale cohesie, doorbreken de traditionele literaire domeinafbakening. Hetzelfde geldt voor studies aangaande veranderingen in de omgang met het boek, zoals bijvoorbeeld Schön (1987), waarin verkend wordt welke gevolgen rond 1800 ‘der Verlust der Sinnlichkeit’ in het leesgedrag had voor de esthetische ervaring. Het cultuur- en mentaliteitshistorische belang van dergelijk onderzoek is evident maar ook biedt het kansen om gangbare opvattingen en aannames in de literatuurwetenschap te toetsen. Zo krijgt de door Schmidt (1989) en andere systeemtheoretici geclaimde autonomie van het literaire systeem meer nuance en reliëf in de belichting van andere conventies in literatuur dan alleen de literaire. Een derde opzicht waarin de receptie-esthetica de posities van 1967 definitief heeft verlaten betreft de verhouding tot de literatuurgeschiedenis. Voor Jauss was, als gezegd, het receptieprogramma een mogelijkheid om de literatuurgeschiedenis van haar willekeur te ontdoen. Enerzijds poogde hij de continuïteit ervan te verankeren in de dialoog die auteurs door de eeuwen heen met elkaar voeren, en anderzijds wilde hij aan de selectie (de canonvorming dus) een basis geven door die werken op te nemen die door de eeuwen heen bij opeenvolgende generaties resoneerden en nieuwe interpretaties uitlokten. Dit ideaal van een eenduidige, op eenvoudige historiografische premisses berustende literatuurgeschiedenis lijkt intussen verder weg dan ooit, en als de hierboven gegeven contouren van toekomstig receptie-onderzoek ook maar minimaal trefzeker zijn zal het allemaal alleen nog maar gecompliceerder worden. Men kan dit betreuren, maar in feite past deze ontwikkeling in een veel algemenere trend in de cultuurwetenschappen tot problematisering en pluriformering.
Om tot een afronding te komen: ik schrijf aan de receptie-esthetica een blijvender doorwerking toe dan de vraag ‘Wat is er overgebleven van de receptie-esthetica?’ lijkt te impliceren, en zelfs waag ik het haar, in aangepaste vorm, een beloftevolle toekomst te voorspellen. Om misverstanden te vermijden: daarmee wil niet gesuggereerd zijn dat de onderzoeksresultaten ons als rijpe appels in de schoot zullen vallen. Tot de verworvenheden van de afgelopen vijfentwintig jaar behoort ook het inzicht hoe problematisch historisch receptie onderzoek in de praktijk steeds weer blijkt te zijn. Aan de andere kant heeft de confrontatie met andere disciplines, vraagstellingen en methodes resultaten opgeleverd die vijfentwintig jaar geleden nog geheel buiten ons blikveld lagen. Dit arsenaal aan kansen is nog | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||
lang niet uitgeput. En ofschoon de komende vijfentwintig jaar ongetwijfeld op hun beurt weer ontwikkelingen zullen brengen waarvan we nú niet het flauwste voorgevoel hebben, lijkt vooralsnog een literatuurwetenschap zonder belangstelling voor de receptieaspecten nauwelijks voorstelbaar.
J.J. Kloek, Universiteit Utrecht, Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur | ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|