Forum der Letteren. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||
BoekbesprekingenDavid Lehman: Signs of the Times: Deconstruction and the Fall of Paul de Man. New York etc.: Poseidon Press, 1991. 288 pp. ISBN 0-671-68239-3. Prijs: ƒ 52,45.David Lehmans Signs of the Times gaat over deconstructie en aanverwante zaken. De titel verwijst niet naar de bekende song van Prince, maar naar een essay van Carlyle waarin deze kritiek uit op de modieuze denkrichtingen van zijn tijd. Lehmans titelkeuze is kenmerkend voor de anti-deconstructionistische teneur van het gehele boek. In het eerste deel van Signs of the Times beschrijft Lehman de z.i. verderfelijke invloed van deconstructie op het Amerikaanse academische klimaat. Deconstructie heeft zich een toppositie verworven aan bijna alle letterenfaculteiten; niets lijkt de opmars ervan te kunnen stuiten. Deconstructie is in de Verenigde Staten tot een gevleugeld woord, zonder vastomlijnde betekenis geworden. De term wordt in diverse contexten op diverse manieren gebezigd. Het fraaiste voorbeeld dat Lehman aanhaalt is dat van de boekhandel die potentiële winkeldieven wil afschrikken met een bordje met daarop de tekst ‘Shoplifters will be deconstructed’. Lehman maakt zich bezorgd over de haast onaantastbare positie van deconstructie (en alle stromingen die zich in haar kielzog ophouden) aan de Amerikaanse universiteiten. Het succes van deconstructie heeft er, aldus Lehman, voor gezorgd dat er geen plaats meer is voor de ‘serieuze’ studie van literatuur. Het deconstructionistische dogma heerst, aanvallen op betekenis zijn aan de orde van de dag. Het aantal studenten dat literatuur als hoofdvak kiest is de laatste jaren sterk afgenomen, een daling die Lehman wijt aan de opmars van deconstructie. Als ‘bewijs’ voor deze stelling voert Lehman het treurige relaas aan van een serieuze studente, die liever niet afstudeerde in de letteren omdat zij anders gewongen was te collaboreren met de heersende deconstructionistische mode en haar liefde voor de literatuur te verloochenen. Het zijn juist serieuze studenten die afhaken. Lehman:
One suspects that the student with an authentic literary vocation may be the one who feels at home with the academic orthodoxies of the day. (29)
Het is duidelijk waar Lehmans sympathieën liggen: bij de achtervolgde en onderdrukte ‘integere’ literatuurliefhebbers. Deze sympathie kleurt echter zijn inhoudelijke beschrijving van deconstructie zodanig dat die tot een karikatuur wordt. Lehman doet m.i. niet veel meer dan gangbare clichés herhalen. Zo wordt deconstructie achtereenvolgens gepresenteerd als ‘pure speculation’ (28), ‘theorizing in the void’ (29) en ‘relentlessly nihilistic’ (77). Deconstructionisten zouden volgens Lehman beweren ‘that nothing can be said’ (41) en dat ‘there is no such thing as the real world; it is a text’ (42). Lehman parafraseert hier klakkeloos de menig van gerenommeerde anti-deconstructionisten als M.H. Abrams en W.C. Booth (die overigens wel wat zorgvuldiger te werk gaan dan Lehman). Hij beweert deconstructie grondig bestudeerd te hebben, maar komt in zijn ‘kritische’ beschrijving ervan niet verder dan deze, inmiddels vrij gangbare en voor kennis doorgaande, idées reçues. Als argumenten voor ‘zijn’ anti-deconstructionistische stellingen voert Lehman wat uit hun verband gerukte citaten aan, waarmee hij deconstructie op een eenvoudige manier belachelijk probeert te maken. Lehman is tevens zeer onzorgvuldig in zijn verwijzingen: hij schrijft mensen uitspraken toe die ze niet gedaan hebben. Een citaat van Genette bij De Man wordt tot de persoonlijke mening van De Man (55) en Cullers bespreking van Nietzsches deconstructie van de causaliteit wordt als Cullers eigen gedachtengoed gepresenteerd (26). Dit lijken slechts kleinigheden, maar ook | |||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||
Lehmans weergave van de redeneringen is tendentieus. De Man legt zich in Autobiography as Defacement niet zo maar naar bij de onbeslisbaarheid van taal en Culler pleit in On Deconstruction helemaal niet voor de afschaffing van de causaliteit zoals Lehman het doet voorkomen. Deze onzorgvuldigheden bevestigen mijn indruk dat Lehmans kennis van deconstructie tweedehands is en dat hij niet, of slechts oppervlakkig kennis heeft genomen van primaire deconstructionistische teksten. Het tweede deel van Signs of the Times, getiteld The Fall of Paul de Man is een stuk geslaagder dan het eerste deel. Lehman vertelt hoe de ontdekking van De Mans pro-Duitse en soms anti-semitische journalistiek uit de Tweede Wereldoorlog de Amerikaanse wetenschappelijke wereld in twee kampen verdeelde. Hij laat duidelijk zien hoe de verdedigers van De Man een fout begingen door de antisemitische en pro-Duitse tendenzen van de oorlogs-geschriften te minimaliseren en te ontkennen. Het bontst maakte Richard Rand het, die De Man verdedigde door te stellen dat De Man geen anti-semiet geweest kon zijn, immers, deconstructie is in wezen Joods: for are not, indeed, Paul de Man and his deconstruction somehow overwhelmingly Jewisch - as Jewish as anyone, perhaps, in our multi-national 1980's can be. Verwijten aan het adres van De Man, zo volgt uit Rands redenering, zijn antisemitisch. Het andere kamp, waar Lehman zelf toe behoort, liet zich echter ook niet onbetuigd. Er waren er die deconstructie altijd al verdacht hadden gevonden en die van de onthulling van De Mans collaboratie profiteerden om deconstructie als crypto-fascisme af te doen. In 1987 publiceerde Lehman een artikel over De Man in Newsweek, waarbij een foto van De Man als professor geflankeerd werd door een foto van marcherende SS-ers. Lehman vindt nu nog dat die foto een mooi beeld gaf van wat er in Europa gaande was toen De Man zijn gewraakte artikelen schreef. Verwijten als zou hij een nauw verband tussen De Man, deconstructie en het Nazisme hebben willen suggereren wijst Lehman verontwaardigd van de hand. In de korte biografische schets die Lehman geeft wordt duidelijk dat De Man nooit openlijk heeft toegegeven dat hij voor een pro-Duitse krant heeft geschreven. In een brief uit 1955, gericht aan de toenmalige directeur van Harvard, Poggioli, ontkent De Man, naar aanleiding van geruchten over zijn oorlogsverleden, dat hij ooit gecollaboreerd heeft. Lehman citeert uitgebreid uit deze brief, de enige waarin De Man rekenschap aflegt van zijn gedrag in de oorlog. De brief is duidelijk niet de publieke bekentenis die verdedigers van De Man er in willen zien. De Man goochelt met de waarheid: hij beweert slechts enkele artikelen voor Le Soir en Het Vlaamsche Land te hebben geschreven, in werkelijkheid waren het er 180. De Man schrijft dat hij voor een betrekkelijk korte periode voor beide kranten heeft geschreven. Ook dit is aantoonbaar onjuist: De Man was vanaf begin 1941 tot ver in 1942, toen de Duitsers de krant controleerden, in dienst van Le Soir. De brief bevat vele onwaarheden en halve waarheden en Lehman stelt terecht dat er geen sprake is van een bekentenis maar van een verhulling. Lehman overdrijft m.i. echter de ernst van De Mans ‘oorlogsmisdaden’. Het effect van de door De Man gepubliceerde artikelen noemt Lehman ‘far from negligible’ (177). Lehman citeert uit de verzetskrant Debout, waarin De Man als een laffe opportunist wordt afgeschilderd. Een mager bewijs, dunkt me. Het blijft bij deze ene oneervolle vermelding, daarom lijkt het me beter te stellen dat het onduidelijk is welk effect De Mans artikelen hebben gehad. Op Lehmans weergave van de feiten valt, voor zover mij bekend, weinig af te dingen, de conclusies die hij trekt gaan echter te ver. Voor Lehman is het feit van De Mans collaboratie reden genoeg om deconstructie in zijn geheel te diskwalificeren. Om dit vonnis hard te maken poneert Lehman De Man als een soort aartsvader van deconstructie. Deconstructie is echter veel meer dan alleen het geesteskind van De Man; en als | |||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||
er al iemand voor de rol van aartsvader in aanmerking komt is dat eerder Derrida dan De Man. Lehman bepaalt de waarde en de waarheid van deconstructie aan de hand van het morele karakter van één van haar beoefenaren, die ook nog eens ten onrechte de status van grondlegger krijgt toegekend. Lehman citeert Richard Rorty die in zijn verdediging van De Man en deconstructie stelt dat het morele karakter van een filosoof irrelevant is voor zijn filosofie, net zoals Einsteins goede gedrag geen betrekking heeft op zijn inzichten. Lehman vindt de door Rorty gehanteerde analogie tussen filosofie en natuurkunde vals: Einstein's moral character is irrelevant to his physics because physics is not moral philosophy. (230) De Mans vorm van deconstructie is echter evenmin morele filosofie. En dat natuurkunde en moraal niets met elkaar uitstaande hebben is een stelling waar Robert Oppenheimer het in ieder geval niet mee eens zou zijn geweest, en Einstein hoogswaarschijnlijk ook niet. Lehman maakt m.i. een te scherpe scheiding tussen ‘objectieve’ wetenschap en filosofie. De ontdekking van De Mans oorlogsgeschriften heeft niet het door Lehman gewenste resultaat gehad. Deconstructie en aanverwante denkrichtingen beheersen nog steeds de Amerikaanse universitaire wereld (zoals men ook kan lezen in Dinesh D'Souza's boek Illiberal Education). ‘Unlike love [...] tenure is forever’ (259), stelt Lehman verbitterd vast. Het is zijn bittere vooringenomenheid die Lehmans boek grotendeels onleesbaar maakt. Het is de heldere weergave van de feiten in de zaak De Man die het boek nog enigszins de moeite van het lezen waard maakt. Voor inzicht in deconstructie kunnen we beter elders te rade gaan.
Paul Jansen (Haarlem) | |||||||||||||||||||||||
H. Bonset, M. de Boer en T. Ekens: Nederlands in de basisvorming. Een praktische didactiek. Muiderberg: Coutinho, 1992. ISBN 90-6283-876-6. 275 pp. Prijs: Hfl. 39,50.Met ingang van het cursusjaar 1993/94 dient in het voortgezet onderwijs de basisvorming een feit te zijn. Voor Nederlands zijn in de drie jaar basisvorming 400 lesuren beschikbaar, waarvan 300 voor het bereiken van de 20 wettelijk vastgestelde kerndoelen. De resterende 100 uur kan de school naar eigen inzicht invullen. In de methodes die nu in gebruik zijn, worden lang niet alle kerndoelen gerealiseerd. Veel scholen zullen daarom nieuwe leermiddelen invoeren of aanvullend materiaal moeten ontwikkelen bij de bestaande methode. Om een juiste keuze te kunnen maken uit het aanbod van nieuwe leermiddelen zal een sectie zich wel eerst een beeld moeten vormen van de wijze waarop zij inhoud en vorm wil geven aan de verschillende kerndoelen. Wat bied je bijvoorbeeld de leerling aan om kerndoel 4: ‘De leerlingen kunnen intensief luisteren en doelgericht luisteren’ te bereiken? Hoe vaak bied je geschikte leerstof aan en hoe controleer je de vorderingen? Een school kan natuurlijk varen op het kompas van een nieuwe methode, maar dan kan op een gegeven moment wel eens blijken dat bepaalde kerndoelen daarin niet tot hun recht komen. Een school kan ook afgaan op het oordeel van besprekers. Theo Witte toetst in Levende Talen (nrs. 470-473, 1992) verschillende nieuwe methodes aan de kerndoelen. Sommige methodes vallen volgens hem zonder meer af omdat ze te weinig beantwoorden aan de kerndoelen; andere methodes schieten ten aanzien van bepaalde kerndoelen te kort. Bij zo'n methode zal door de sectie extra materiaal gemaakt moeten worden om de ontbrekende doelen te kunnen bereiken. Leerkrachten zullen dan ook zeer gebaat zijn met een handleiding waarin de kerndoelen geïnterpreteerd worden en wel zodanig dat er concrete aanwijzingen gegeven worden over de inhoud van de leerstof, de didactische werkvormen, de fasering van de leerstof over de beschikbare tijd, en de mogelijkheden voor toetsing of meting van de vorderingen, liefst voorzien van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||
voorbeeldlessen. Nederlands in de basisvorming is zo'n handleiding. Dit boek kan gezien worden als de opvolger van ‘Moedertaaldidactiek, een handleiding voor het voortgezet onderwijs’ van de Leidse Werkgroep Moedertaaldidactiek. Er zijn echter twee essentiële verschillen. Nederlands in de basisvorming beperkt zich, zoals uit de titel al blijkt, tot de basisvorming en hoewel het geënt is op de wetenschappelijke verworvenheden van de vakdidactiek Nederlands, richt het zich veel meer dan ‘Moedertaaldidactiek’ op de praktische toepassingen daarvan in het onderwijs. Het boek bevat acht hoofdstukken. Bij elk hoofdstuk wordt relevante achtergrondliteratuur gegeven, waarvan de inhoud, voorzover van belang voor het betreffende leerstofonderdeel, kort gekarakteriseerd wordt. Als bijlage zijn de kerndoelen Nederlands toegevoegd. In het inleidende hoofdstuk zetten de auteurs uiteen wat ze verstaan onder het onderwijs in het Nederlands, wat hun vakdidactische uitgangspunten zijn en wat de gebruiksmogelijkheden van dit boek zijn. In de hoofdstukken 2 t/m 7 wordt telkens één van de componenten van het onderwijs in het Nederlands onder de loep genomen. In hoofdstuk 8 wordt een korte karakteristiek gegeven van een aantal schoolboeken. Zowel complete methodes als cursussen voor deelgebieden komen daarbij aan bod. Onder het onderwijs in het Nederlands verstaan de auteurs (p. 11):
De hier genoemde onderwijscomponenten zijn als volgt over de hoofdstukken verdeeld: hoofdstuk 2: lezen, 3: schrijven, 4: spreken/luisteren, gesprekken voeren, 5: fictie, 6: taalvariatie en 7: massamedia. Wat direct in het oog springt is dat aan taalbeschouwingsonderwijs geen apart hoofdstuk gewijd is. Reflecteren op taalgebruik is ingebed in de hoofdstukken over taalvaardigheden met als doel verbetering van de taalvaardigheid. Reflecteren op andere taalverschijnselen is verweven met de onderwerpen in de overige hoofdstukken. Bij de vakdidactische uitgangspunten staat communicatief taalonderwijs centraal. Leerlingen leren daarbij hun taal te gebruiken in allerlei communicatieve situaties die voor hen van belang zijn en waarbij ze tevens leren reflecteren op dat taalgebruik. Communicatief taalonderwijs heeft de laatste decennia al een positie verworven in het onderwijs, maar in combinatie met de eisen van de kernodoelen zullen er toch ten opzichte van het gebruikelijke onderwijs in het Nederlands een aantal verschuivingen moeten plaatsvinden. Er zal veel meer aandacht besteed moeten worden aan mondelinge vaardigheden. Bij het lezen van zakelijke teksten moet het functioneren van de leerling in de samenleving voorop staan; bij het lezen van fictie gaat het vooral om het plezier dat de leerling eraan beleeft. Bij fictieonderwijs zullen luisteren en kijken een belangrijke rol gaan spelen, omdat onder fictieonderwijs ook verstaan wordt het kijken naar televisieseries en toneelstukken. Er zal aandacht besteed moeten worden aan de toepassing van de verschillende taalvaardigheden bij andere schoolvakken, zoals het lezen van instructies, het maken van een werkstuk of het gebruik van gegevensbestanden. Er zal meer aandacht besteed moeten worden aan taalvariatie, aan de rol die dialecten, groepstalen en standaardtalen in ons leven | |||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||
vervullen. Reflectie hierop draagt bij aan de culturele vorming van de leerling. Taalbeschouwing moet opgevat worden als reflectie op taalgebruik, niet als reflectie op de taalsystematiek. Aan traditionele zinsontleding en woordbenoeming moet in de visie van de auteurs een marginale rol worden toebedeeld; alleen de onderscheidingen die een rol spelen bij de werkwoordspelling blijven op het programma staan. Deze visie houdt overigens niet in dat er geen grammatica-onderwijs gegeven moet worden. Integendeel, de auteurs adviseren zowel bij het lees- als bij het schrijfonderwijs speciale aandacht te schenken aan het herkennen van verbanden binnen en tussen zinnen, waarbij allerlei soorten verbindingswoorden centraal staan. Deze vorm van grammatica-onderwijs kan meestal geïntegreerd bij het lees- en schrijfonderwijs aan bod komen, maar voor lastige verbanden achten de auteurs het ook heel wenselijk om deeloefeningen aan te bieden, mits de leerling maar inziet dat hij door dit soort oefeningen op den duur teksten beter leert begrijpen dan wel schrijven. Verschillende kerndoelen hebben betrekking op informatievaardigheden. Het verwerven en verwerken van informatie krijgt een hoge prioriteit. Informatieoverdracht via de massamedia, evenals het omgaan met de computer en de bijbehorende programmatuur zijn aspecten die bij alle taalvaardigheden geïntegreerd behandeld kunnen worden. Bij alle vaardigheden moet de didactiek gericht zijn op het handelend optreden van de leerling. De procesgerichte aanpak, waarbij de leerling steeds inziet welke stappen hij moet verrichten om tot het gewenste produkt te komen, vormt de kern van het leerproces. In Nederlands in de basisvorming worden drie principes gehanteerd om de opbouw van het taalonderwijs goed te structureren (p.19):
In de hoofdstukken over taalvaardigheid wordt telkens aangegeven welke basisvaardigheden vereist zijn en hoe die kunnen worden bijgespijkerd, welke deelvaardigheden geoefend dienen te worden om de leerling tenslotte tot de totaalvaardigheid (de integratie van de verschillende deelvaardigheden in de communicatieve situatie) te brengen. Ook de mogelijkheden om kennis en vaardigheden in nieuwe leersituaties te gebruiken, worden bij de verschillende leerstofonderdelen expliciet vermeld. Daarbij worden drie ‘vormen van transfer’ (p. 21) onderscheiden:
In alle vakinhoudelijke hoofdstukken wordt bovendien bij elk leerstofonderdeel aangegeven welke aspecten geschikt zijn voor behandeling in het eerste jaar en welke in het tweede of derde jaar aan bod kunnen komen. Er wordt geen informatie gegeven over de verdeling van de leerstof over de beschikbare lesuren. De vakinhoudelijke hoofdstukken bevatten een aantal vaste onderdelen:
Bij de uitwerking van de leerstofonderdelen wordt de nadruk gelegd op het leerproces: de stappen die de leerling moet verrichten om tot het gewenste resultaat te komen. De checklist met vragen vormt hierbij een onmisbaar hulpmiddel. Bij de deelvaardigheid' het leerproces' vinden we bijvoorbeeld de volgende stappen: oriënteren op de tekst, de inhoud verkennen, de informatie begrijpen, tekstverbanden herkennen en | |||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||
begrijpen, subjectief taalgebruik herkennen, de bedoeling van de schrijver vaststellen, de informatie beoordelen en reflecteren op het lezen. De zes complete methodes die in het laatste hoofdstuk behandeld worden, sluiten ‘redelijk tot goed aan bij de kerndoelen Nederlands’ aldus de auteurs. De complete methodes zijn: FN Formule 1, Klinker, Nieuw Nederlands, NL, Op Niveau en Talent. Drie daarvan, Klinker, Nieuw Nederlands en Op Niveau, worden ook door Witte getoetst aan de kerndoelen, waarbij Klinker en Op Niveau niet al te best scoren. In Nederlands in de Basisvorming wordt van de zes genoemde methodes een korte karakteristiek gegeven: de opbouw en de globale inhoud. Er wordt niet vermeld of de methode redelijk dan wel goed beantwoordt aan de kerndoelen. Er wordt evenmin vermeld op welke punten de methode te kort schiet. Dat maakt dat de informatie in dit hoofdstuk toch maar beperkt bruikbaar is voor het kiezen van een methode. Daarvoor kan men misschien beter te rade gaan bij Witte, hoewel door de reactie van het auteursteam van Klinker (L.T. nr. 475) de indruk gewekt wordt dat bij de analyse van Witte wel vraagtekens gezet kunnen worden. Het antwoord van Witte op die reactie (L.T. nr. 476) biedt echter voldoende vertrouwen in de validiteit van zijn analyses. Naar mijn oordeel zal elke sectie Nederlands er goed aan doen eerst zelf aan de hand van de kerndoelen een globaal leerplan in kaart te brengen en dat daarna te toetsen aan de beschikbare methodes. Nederlands in de basisvorming is daarbij een bruikbare handleiding voor de interpretatie van de kerndoelen. Gebruikers dienen zich echter wel te realiseren dat dit boek een zo breed mogelijke uitwerking van de kerndoelen bevat; er zal slechts een deel van de geboden leerstofinhouden in de praktijk gerealiseerd kunnen worden. Er zullen keuzes gemaakt moeten worden, waardoor ook accenten gelegd kunnen worden en er zal bepaald moeten worden welke leerstof men reserveert voor de 100 uren vrije ruimte. In de kerndoelen komt het verwerven van inzicht in de systematiek van de taal, in de taalstructuur, er zeer bekaaid af. Zo langzamerhand weten we echter wel dat inzicht in de bouw van zinnen en woorden, mits gepresenteerd met een daartoe geëigende didactiek, wel degelijk vruchten afwerpt bij communicatieve activiteiten. Ik weet dat ik hier mijn stokpaardje berijd, maar het verheugt mij zeer van de auteurs te vernemen dat in de methode Klinker royaal aandacht besteed wordt aan reflectie op het taalsysteem, waarbij gestreefd is naar het doorbreken van de traditionele aanpak. En dat de leerlingen bovendien hun grammaticale inzicht leren benutten bij taalvaardigheidsactiviteiten. Nederlands in de basisvorming biedt voor dit vakonderdeel te weinig aanknopingspunten. Voor alle andere leerstofgebieden biedt het een schat aan informatie. De overzichtelijke presentatie, gecombineerd met een gedetailleerde inhoudsopgave, maakt het gebruikers gemakkelijk hun weg te vinden.
M.K. van Dort-Slijper (Vakgroep Nederlandse Taalkunde, UvA) | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||
Simon During: Foucault and Literature. Towards a geneology of writing. London/New York: Routledge, 1992. ISBN 0-415-01242-2.In de angelsaksische wereld wordt de literatuurtheoretische diskussie door twee posities gedomineerd. Aan de ene kant hebben we de Deconstructie-theorie, die een beroep doet op de filosofie van Derrida; aan de andere kant hebben we het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||
New-Historicism, dat in grote mate door het werk van Foucault beïnvloed is. Simon During draagt met dit boek aan deze diskussie bij en kiest duidelijk partij voor een historische aanpak van literatuur. Hij zet zich echter van het New-Historicism af en probeert, op basis van een nieuwe interpretatie van Foucault, een eigen positie in te nemen. Het doel van Durings boek is tweeledig: enerzijds wil het een interpretatie geven van Foucaults analyse van de moderne cultuur; anderzijds wil het de implicaties van Foucaults denken voor literaire studies nagaan. Beide punten worden voldoende en bevredigend uitgewerkt. During bestudeert Foucaults gehele oeuvre van werk tot werk. Tegelijk probeert hij in confrontatie met het New-Historicism een eigen theorie te ontwikkelen, die hij een ‘geneology of writing’ noemt. Dit vindt voornamelijk in de laatste twee hoofdstukken plaats. During doet een poging om het oeuvre van Foucault als een eenheid te lezen. Hij oefent op deze manier kritiek uit op het standaardwerk van Dreyfus en Rabinow die de nadruk leggen op de breuken in Foucaults denken. Deze eenheid constitueert zich rond de kritische kracht die Foucault zijn geschiedschrijving toemeet: de geschiedschrijving zou volgens hem het verleden in dienst moeten stellen van de kritische actie in het heden. Een voordeel van zo'n lezing is een beter begrip van Foucaults laatste werken. Deze kunnen beschouwd worden als de uitwerking van een nieuw verzetsmoment tegen de disciplinerende macht. Over het algemeen legt During heel veel nadruk op Foucaults herwaardering van een zichzelf bevrijdend subject. De vraag is echter of hij van Foucault niet te zeer een bevrijdingsfilosoof maakt. De stapsgewijze bespreking van Foucaults oeuvre impliceert dat ook de consequenties van zijn filosofie voor de literatuurtheorie stapsgewijs gepresenteerd worden. Op deze manier lukt het During een goede inventarisatie te geven van de plaatsen waar Fourcault over literatuur spreekt. De eerste opmerkingen over dichtkunst vinden we in de ‘Préface’ tot Binswangers Traum und Dasein en in Histoire de la Folie. Foucault behandelt literatuur hier nog uitgaande van een soort existentiële expressietheorie. Toch wordt volgens During reeds de nadruk gelegd op het transgressieve potentieel van literatuur. In hoofdstuk 2 over Naissance de la Clinique presenteert During enkele literatuuranalyses van eigen hand. Door de analyse van drie realistische romans poogt hij het verzetselement van literatuur op de voorgrond te plaatsen. In Madame Bovary representeert Larivière ‘le regard medical’. Charles representeert de medische wetenschap in een concreet leefmilieu. Voor Emma is Charles echter een leegte, het niets. Zij richt daarom haar begeerte naar de literatuur, naar een esthetisch leven. In Eliots Middlemarch wordt de medische wetenschap niet zozeer als ‘regard medical’, maar als ‘surveillance of the living’ beschouwd (p.62). During maakt echter geenszins duidelijk wat in de roman op een transgressiet potentieel wijst. Ook The Wings of the Dove van Henry James wordt besproken. During meent dat hier een blik centraal staat die de dood onder ogen heeft gezien en die de wil tot representatie overwonnen heeft. Over het algemeen vind ik deze analyse onbevredigend omdat de connectie met Foucaults denken te gering is. Slechts enkele begrippen uit Naissance de la Clinique worden gebruikt. Foucaults eigen teksten over literatuur worden in hoofdstuk 3 besproken. De eenheid van deze teksten ziet During enerzijds in de opvatting dat bepaalde literatuur een transgressieve macht heeft en anderzijds in Foucaults constante historische belangstelling. Foucault gaat op zoek naar de structuur van motieven die een werk bepalen; deze structuur wordt dan beschouwd als behorend tot een bepaald tijdperk. During maakt vooral duidelijk dat Foucault in de ontwikkeling van de literatuur een beweging naar autonomie ontdekt. Literatuur verlost zich steeds meer van het representatiemodel. De consequenties van Foucaults werken over macht voor de studie van literatuur worden in de hoofdstukken 5 t/m 7 besproken. Surveiller et punir geeft During aanleiding om een zeer korte geschiedenis van het beeld van de crimineel in de literatuur weer te geven. Toch blijft hij, in de lijn van zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||
interpretatie van het werk van Foucault, de nadruk leggen op het kritische potentieel van literatuur. Zo meent hij dat David Copperfield een aanval is op het panoptische model van de gevangenis. Hoewel During het interactiemodel van Greenblatt positief waardeert en in verband brengt met de machtstheorie van Foucault, maakt hij duidelijk dat zijn ‘geneacologie of writing’ niet met het New-Historicism gelijk te stellen is. Zijn kritiek op deze stroming is eenduidig: ‘Foucault's shift has been absorbed into that “new historicism” which rejects what the late Foucault rejected but, generally speaking, without maintaining the concrete ethical and political interests that drove his work’ (23). During mist bij het New-Historicism het verband tussen geschiedschrijving en de concreetkritische actie in het heden. Deze politieke interesse mist hij trouwens ook bij de Deconstructie-theorie. Derrida en de Man verwijt hij tevens, ondanks hun beweringen van het tegendeel, dat zij een ‘ontological concern’ delen ‘for what happens (...) at the “deeper” level of existence itself’ (17). Met de Deconstructie-theorie maakt hij korte metten: hij verklaart dat zij steeds meer ‘a memory’ aan het worden is (13). Het New-Historicism echter schuift hij niet zo maar aan de kant en bespreekt hij in hoofdstuk 8. Hij merkt op dat bij Greenblatt mimesis weer een belangrijk rol schijnt te spelen. During wil echter een ‘genealogy of writing’ concipiëren, die van het begrip ‘mimesis’ geheel abstraheert. During neemt Foucaults kritiek op de menswetenschappen ter harte en verbindt hieraan verregaande gevolgen voor de literatuurwetenschap. Deze universitaire discipline zou een transformatie moeten ondergaan en de vorm moeten aannemen van een ‘genealogy of writing’. Deze ‘genealogy’ neemt afscheid van de vooronderstelling dat literatuur een onafhankelijke sfeer is en heeft niet de pretentie om a-historische axioma's te preduceren; tevens weigert zij literatuur te beschouwen als uitdrukking van iets anders (emoties, verbeelding, etc.). Aan de andere kant houdt During vast aan Foucaults opvatting dat literatuur als een expressie te beschouwen is van het verzet tegen de ‘technologies of modern subjectivation’. Dat During literatuur hier toch weer als uitdrukking van iets anders beschouwt, schijnt hij niet zo'n probleem te vinden. De ‘genealogy of writing’ wil tevens afzien van een benadering van literatuur als mimetisch object. During gelooft niet, zoals Derrida, dat men simpelweg kan stellen dat de taal slechts als significant kan bestaan. Het leveren van een negatieve theorie van mimesis is niet de manier om het mimetisch paradigma te vermijden. Dit kan alleen door het opzetten van een literatuurgeschiedenis die niet meer naar ‘betekenissen’, zelfs niet naar niet-mimetische betekenissen refereert. Deze geschiedenis geeft de immanente regels van discoursen en praktijken weer, door af te zien van enerzijds de idee van een progressieve beweging en anderzijds het humanistisch discours (197). De vraag is of hiermee werkelijk het mimetisch paradigma wordt overwonnen, want uiteindelijk wordt literatuur beschouwd als weergave van iets anders, nl. van discursieve formaties en machtsstructuren. Wat dit boek voor literatuurwetenschappers interessant maakt is niet alleen de kritiek die During op het New-Historicism en de Deconstructietheorie uitoefent, maar vooral het feit dat dit boek Durings eerste poging is om, uitgaande van de werken van Foucault, een literatuurtheorie te ontwikkelen, die kritisch is en de pretentie heeft een verandering van het paradigma te leveren.
F. Suárez Müller (Universiteit van Amsterdam). | |||||||||||||||||||||||
M. Onrust, A. Verhagen en R. Doeve: Formuleren. Houten/Zaventem, Bohn Stafleu Van Loghum, 1993. 230 pp.. ISBN 9031315915 Prijs: Hfl. 45.-Stel u had de titel hierboven niet gelezen. Stel ook u moest op grond van het register en de bibliografie van het boek dat ik hier ga bespreken, zien te bepalen welk vlees u in de kuip hebt. Zou dat dan lukken als u het volgende zou aantreffen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||
- aanknopingspunt - aankondigende T-zin - aanwijzend voornaamwoord - aanwijzend bijwoord - achteropplaatsing - actieve zin - afleiding - antecedent - antoniem - attributief (het register onder de letter a) - Kirsner., R.S. 1976 De ‘onechte’ lijdende vorm. Spektator 6, 1-18 - Verhagen, A. 1992 Praxis of Linguistics: Passives in Dutch. Cognitive Linguistics 3, 301-342 - Winkler. P. 1985 Pragmatische en stilistische functies van het passief. Tijdschrift voor Taal- en Tekstwetenschap (TTT) 5, 65-91 (de bibliografie bij hoofdstuk 4)? Het zou me niet verbazen als u zou zeggen: ik weet het niet, het heeft kennelijk iets met (Nederlandse) taalkunde te maken, maar dan wel op een gekke manier. En trouwens, wat is in hemelsnaam een ‘aankondigende T-zin’? Bevreemding, dat is wel de eerste reactie die dit boek bij de gemiddelde taal- en letterkundige zal oproepen. Het is dan ook een origineel boek. Hoewel reeds andere taalkundigen als Renkema en Overduin een eindje zijn voorgegaan, zijn de auteurs van dit boek de eersten die wel heel ver gaan in het gebruiken van taalkundige inzichten om moderne schrijfadviezen te geven. Of eigenlijk - en dat is zeker zo bijzonder - niet zozeer om schrijfadviezen te geven, alswel om de stilistische effecten van bepaalde formuleerwijzen te behandelen. Want hoewel in Formuleren zeker van tijd tot tijd schrijfadviezen worden verstrekt, leggen de schrijvers welbewust de nadruk op het ‘beschrijven en verklaren wat het effect is van een bepaalde manier van uitdrukken’ (7). Deze van de VU afkomstige ‘taalkundige taalbeheersers’ zijn met andere woorden nazaten van figuren als Stutterheim die via taalbeschouwing tot taalbeheersing wilden geraken. Laten we eens zien hoe deze neostilistici dit aanpakken. Ze hebben om te beginnen een aantal stilistische onderwerpen geselecteerd waarover ze vanuit hun taalkundige achtergrond iets zinnigs denken te kunnen melden. Daarbij zijn van andere schrijfadviesboeken bekende zaken, zoals lijdende vorm, naamwoordstijl en interpunctie. Maar ze hebben ook en vooral eigen voorkeuren gevolgd. Dat leverde hoofdstukken op over de themarhema-structuur van zinnen en alinea's, werkwoordstijden, lexicale cohesie, ‘zinsschikking’ en het formuleren van een topic-zin (de eerste, thema-aanduidende zin van een alinea, waarvan de ‘aankondigende T-zin’ uit het register een subtype is). Hoewel de aanpak per onderwerp, dat wil zeggen per hoofdstuk, niet geheel gelijk is, komt de wijze van behandelen globaal op het volgende neer. Aan de hand van concrete voorbeeldzinnen/tekstfragmenten wordt de doelgroep - studenten taalbeheersing - eerst gevoelig gemaakt voor de stilistische relevantie van het te behandelen verschijnsel. Dan volgt in de kern van elk hoofdstuk een meer systematische bespreking van de stilistische effecten van de taalmiddelen die aan de orde zijn. Soms leidt dat tot een vrij vergaande categorisering, zoals de indeling van verwijs- en hernoemmiddelen in hoofdstuk 6 over cohesie. Via een (helaas indicatieve in plaats van informatieve) samenvatting mondt elk hoofdstuk tot slot in oefeningen uit. Die zijn vooral tekstbeschouwelijk van aard, maar soms moet er ook iets herschreven worden. Ondanks deze parallelle inrichting lopen de hoofdstukken op twee punten toch nogal uiteen. Terwijl sommige een duidelijk herkenbare taaltheoretische basis hebben, is dat met andere veel minder het geval. Een voorbeeld van het eerste vormen hoofdstuk 1 en 2 die aansluiten bij het Praagse functionalisme. Het tweede geldt onder andere voor hoofdstuk 8 over interpunctie. Verder varieert het normatieve gehalte behoorlijk. In veel gevallen wordt de uiteenzetting opgehangen aan (levensechte) staaltjes van gebrekkige stijl, wat op een natuurlijke manier tot het geven van (her)schrijfadviezen leidt. Soms echter waan je je in een bijna louter descriptief taalkundeboek, bijvoorbeeld in het hoofdstuk over cohesie. Hoe over dit boek te oordelen? Laat ik vooropstellen dat ik, als niet taalkundige taalbeheerser, de gekozen taalkundige invalshoek een aanwinst voor het vak taalbeheersing vind. Het doet me terugdenken aan de stelling bij mijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||
(argumentatietheoretisch) proefschrift uit 1984 waarin ik de moderne taalkundigen opriep de normatieve taalkunde niet helemaal uit het oog te verliezen. Sindsdien word ik in toenemende mate op mijn wenken bediend, maar Onrust, Verhagen en Doeve maken er pas echt werk van. Hulde dus, al overdrijft de flaptekst door te stellen dat taalkunde en taalbeheersing samenhoren. Het kan, het is zinnig, maar het kan ook anders. Maar juist doordat het trio wat te bieden heeft, roept hun aanpak ook vragen op. In de eerste plaats natuurlijk over de adequaatheid van de gekozen taaltheoretische benadering. Opmerkelijk is het ontbreken van een omvattende theorie. Ook mis ik een stijltheorie, vooral een ‘theorie’ over stijleisen. Verder kun je soms vraagtekens plaatsen bij de beschrijvingen en verklaringen, vooral bij de toelichtingen aan de hand van voorbeelden. Maar over al deze zaken wil ik het niet hebben, omdat ik bij het lezen toch vooral andere bedenkingen ging koesteren. Zo drong zich weer de aloude kwestie van taalbeheersing via taalbeschouwing op. In Stutterheims beroemde boek over dit onderwerp ging het daarbij om taalkundig inzicht ten dienste van de passieve taalbeheersing - de leesvaardigheid. Hoewel die functie reeds omstreden is, ligt de zaak bij actieve taalbeheersing - de schrijfvaardigheid - nog moeilijker. Kan en wil een schrijver bij het formuleren wel bewust gebruik maken van vaak tamelijk ingewikkelde taalkundige/stilistische kennis? Vooral doordat aan zo veel gelijk gedacht moet worden, lijkt dit letterlijk teveel gevraagd. In feite lijken schrijvers dit in elk geval weinig te doen. Als schrijvers dat wel deden, zouden taalkundigen betere stilisten zijn, zo - ongeveer - sprak de taalkundige Kraak eens. Overigens lijken Onrust e.a. zich wel van dit probleem bewust. In hun voorwoord zeggen ze dat zij schrijvers in staat willen stellen ‘teksten te redigeren, meer in het bijzonder de formuleringen te verbeteren van bestaande teksten’ (p.7). Ook uit hun behandeling en oefeningen blijkt deze taakstelling. Dit lijkt me heel zinnig, ook al omdat veel taalbeheersers tegenwoordig in redigeerwerk terecht komen. Vanaf de titel - die Herformuleren zou moeten luiden - had het boek nog wel consequenter op dit doel gericht kunnen worden. De tweede kwestie die ik wil aansnijden is al even oud: is het wel verstandig om descriptie en prescriptie, theoretische en praktische pretenties te combineren in één boek? In dergelijke combinaties doet de descriptie en de theorie - vooral voor studenten - snel omslachtig aan, zeker als de presentatie ook echt omslachtig is, zoals in sommige hoofdstukken van dit boek. Ik twijfel ook aan de gekozen volgorde: per hoofdstuk eerst veel theorie en dan een enkel advies. Misschien was de omgekeerde volgorde beter geweest. Dat had hier en daar zeker ook sanerend gewerkt op de theorie. Bij deze volgorde had men het misschien beter op louter beschouwen kunnen houden. Een laatste kanttekening. Op typisch taalkundige wijze wordt in dit boek volop met intuitie gewerkt. Zowel de selectie van stilistische verschijnselen als de bespreking van stilistische effecten is daarop gebaseerd. Ook al omdat op beide punten mijn intuïtie niet geheel parallel loopt met die van de auteurs, ging ik steeds meer een empirische basis missen. De auteurs denken wel dat hun onderwerpen ‘het meest van belang zijn voor een goede schrijfstijl’ (p. 8), en ze geloven dat hun adviezen een tekst publiekgerichter maken, maar is dat ook zo? Dat zou eens uitgezocht moeten worden. Bij de onderwerpskeuze hadden ze trouwens nog twee andere selectiecriteria: waarover zeggen andere schrijfboeken weinig of niets en waarover kunnen wij met onze taalkundige expertise wat zeggen. Die criteria zijn voor een praktische handleiding eigenlijk niet ter zake, maar ze hebben wel geleid tot een boek dat in theoretisch opzicht veel nieuws biedt. Op termijn zal, denk ik, ook de praktijk hiervan kunnen profiteren.
A. Braet (Vakgroep Nederlands, RUL) | |||||||||||||||||||||||
Will van Peer Lees meer fruit. Kinderen en literatuur. Houten/Zaventem, Bohn Stafleu Van Loghum, 1992.Onderzoek naar de literaire socialisatie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||
van jonge kinderen is schaars - niet alleen in Nederland. Voor Van Peer zal dit feit de aanleiding geweest zijn om een aantal artikelen die dit onderwerp uit verschillende invalshoeken benaderen - en grotendeels al gepubliceerd zijn - opnieuw in een gestructureerde herbewerking te verzamelen. De titel van de bundel: ‘Lees meer fruit’ heeft iets raadselachtigs en blijft die geheimzinnigheid ook na het lezen van het boek houden. Wie een aanbeveling van het goede, ‘kwalitatief hoogstaande’ kinderboek zou verwachten, zit in ieder geval op het verkeerde spoor. Want de doelstelling van het onderzoek is juist niet literair waarderend, maar beschrijvend van aard: het gaat erom, inzicht te geven in de complexiteit van de literaire socialisatie, in diverse situaties en activiteiten dus, waarin literaire kennis en verwachtingen, motivatie en vaardigheden van kinderen vanaf prille leeftijd worden ontwikkeld. Vandaar, dat naast de school, met name het leesonderwijs, ook de invloed van het gezin op het literaire ontwikkelingsproces aan de orde wordt gesteld. Door kinderen zelf gecreëerde produkten zoals ‘aftelrijmpjes’ - met als specifiek kenmerk hun bescherming tegen de volwassenenwereld - krijgen evenveel aandacht als de rol van de massamedia in het literaire socialisatieproces. Van Peer kiest als theoretisch uitgangspunt van zijn onderzoek (hoofdstuk 1) voor een ruimere definitie van het literatuur-begrip die o.a. de beperking tot ‘schriftelijke’ teksten te boven gaat. De motivatie voor deze aanzet is voor de hand liggend: kinderen op voorschoolse leeftijd zijn geregeld niet in staat om zelfstandig te lezen, wat niet betekent dat ze geen literaire ervaringen kunnen opdoen. Volgens de door de auteur ontwikkelde definitie van literatuur die met dit feit rekening houdt, gaat het bij literatuur ‘om taalgebruik, in tekst-vorm, waarin op het handelen van personages wordt gereflecteerd, dat genoegen verschaft, dat processen van groepsvorming versterkt en waarin speciale aandacht naar vorm-kenmerken uitgaat’ (p.18). De nadere toelichting van deze definitie maakt echter overduidelijk dat hier niet zo zeer de ‘kenmerken van literatuur’ maar wel een wenselijke manier van ‘omgaan met literaire teksten’ wordt beschreven: ‘dat men over de gelezen teksten moet nadenken, 〈...〉 men erover moet praten met anderen, 〈...〉 men ervan moet genieten. 〈...〉 men een gevoeligheid moet ontwikkelen voor wat goed geformuleerd, scherpzinnig verwoord of mooi uitgedrukt is’ (p. 108; cursiveringen P.W.). In deze doelstellingen al komt de maatschappelijke problematiek van het literaire socialisatieproces tevoorschijn: er worden voorwaarden geformuleerd waaraan alleen diegene voldoet die reeds - zowel emotioneel als reflexief - intensieve literaire ervaring heeft kunnen opdoen. De door Van Peer gerapporteerde resultaten van recente studies over het literaire klimaat in het gezin (hoofdstuk 2) laten zien dat het vooral ‘frequentie’ en ‘intensiteit’ van de interactie rond literatuur zijn die bepalen, in hoeverre de gezinssituatie als motor van ofwel rem op leesmotivatie en leesvaardigheid van kinderen fungeert. Met name een affectieve relatie tussen ouder en kind in verband met literaire activiteiten, zoals voorlezen, werkt blijkbaar gunstig op het literaire ontwikkelingsproces. Uit Van Peers analyse van literaire produkten die door kinderen zelf worden voortgebracht, zoals eerste verhaaltjes en aftelversjes, komt naar voren dat socio-emotionele factoren ook bij deze primaire literaire vormen een niet te verwaarlozen rol spelen (hoofdstuk 3 en 4). Zowel het ‘vertellen’ als het gebruik van ‘aftelrijmpjes’ vervullen volgens deze observaties complexe pragmatische functies: als telkens ‘gezamenlijke ondernemingen’ -met actieve luisteraars of medespelers - worden ze door kinderen als middel tot speelse rollenovername en - verdeling gebruikt. Het kind leert op deze manier om subjectieve emoties sociaal gecontroleerd uit te leven en met machtsrelaties om te gaan. Met name het ‘vertellen’ en in dit verband de impliciete mogelijkheid tot ‘identiteitsverkenning’ levert volgens Van Peer een belangrijke bijdrage tot besef van differente posities en tegelijk tot vorming van een ‘zelfbeeld’. Van Peers centrale stelling dat kinderen al op prille leeftijd eenvoudige noties m.b.t. vorm en functie van literatuur bezitten, vindt verder steun in zijn | |||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||
onderzoek naar de reacties van vijfjarigen op het kinderprogramma ‘Sesamstraat’ (hoofdstuk 5). Met behulp van een crisisexperiment - een o.i.v. beeld- en geluidsweergave ‘haperend’ televisietoestel - worden kennis en vaardigheden van kleuters in het omgaan met verhalen getoetst: aan de vijfjarigen wordt een fragment uit het programma ‘Sesamstraat’ getoond - een situatie, waarin eveneens aan een groepje kinderen een verhaal van de poes ‘Dikkie Dik’ wordt voorgelezen. In hun reacties beperken de vijfjarigen zich systematisch tot rapportage van de literaire tekst. Volgens Van Peer houdt dit resultaat in dat bij kinderen heel vroeg al een besef aanwezig is van het onderscheid tussen literatuur en niet-literaire context. Gezien de essentiële bijdrage van de context voor dit programma-fragment - zoals die o.m. in de stereotiepe beëindiging van het voorlezen van het ‘afscheids-ritueel’ ‘Dag Dikkie Dik. Tot de volgende keer!’ naar voren komt - zou men ook een heel andere conclusie kunnen trekken: het getoonde ‘voorlees-scenario’ insinueert de participatie van het televisiekijkende kind aan een ‘reële’ voorlees-situatie. Alledaagse voorlees-praktijk wordt echter door de telkens specifieke interactie tussen volwassene en kind gestructureerd. Vooral jongere kinderen zien deze interactionele context als constitutief voor het voorlezen überhaupt, en dat maakt in hun ogen elke commentaar op de situatie overbodig. De relatief globale beschouwingen m.b.t. het aanbod van kinderplaten en -cassettes in het ‘spanningsveld van commercie en artisticiteit’ (p. 92) en de concurrentie van televisie en lezen (hoofdstuk 6 en 7) leveren maar gedeeltelijk nieuwe inzichten en onderstrepen de noodzaak van (kwalitatief) onderzoek naar de telkens specifieke omstandigheden en structurele kenmerken van literaire activiteiten op kinderleeftijd. Wat de bijdrage van het leesonderwijs aan de literaire socialisatie van kinderen betreft (hoofdstuk 8, 9, 10) laat Van Peers conclusie, ‘dat de leesles gebruikt wordt [...] tegen het ontwikkelen van literair(e) kennis, smaak, inzicht en vaardigheden’ (p. 122) aan duidelijkheid niets te wensen over. Aan de hand van - in illustratief opzicht - voortreffelijke transcripties wordt gedemonstreerd dat het onderwijs potentiële ‘literaire activiteiten’ zoals voorlezen perverteert tot uitspraakoefening, disciplinering en leesvaardigheidstoets. En toch moet worden benadrukt dat dit soort twijfelachtige leer-/leesmethodes voortkomen uit een serieus te nemen belangstelling voor het intellectuele ontwikkelingsproces - met als voorwaarde de ‘geletterdheid’ - van leerlingen. Van Peer zelf maakt erop attent dat de op school gehanteerde ‘formele visie’ op literatuur en (leren) lezen grote overeenstemming toont met bepaalde ouderlijke attitudes die de literaire motivatie van kinderen niet bevorderen, maar wel het leesklimaat in gezinnen van lagere sociale afkomst bepalen. De vèrstrekkende betekenis van deze waarneming wordt door Van Peer onvoldoende verhelderd: leerlingen kunnen van het onderwijs alleen dan profiteren als ze over literaire ervaringen beschikken die alleen in sommige gezinssituaties van de middenklasse en zeker niet in de institutionele context van de school zelf worden opgedaan. ‘Mentaliteitsverandering’ is gevraagd: minder - zoals door Van Peer geëist - in het gezin maar met name in het onderwijs en wel georiënteerd aan het kinderperspectief; uitgangspunt moet het besef vormen dat leesvaardigheid op zich voor kinderen geen na te streven doel markeert. Motivatie ontstaat anders: leren lezen doe je niet vanwege de verlokkingen van een intellectueel gezonde vitaminekuur, maar wel met uitzicht op de vruchten van de literaire verleiding.
Petra Wieler (Universität Köln) | |||||||||||||||||||||||
Linda P. Verstraten: Vaste verbindingen. Een lexicologische studie vanuit congnitief-semantisch perspectief naar fraseologismen in het Nederlands. Utrecht: LEd, 1992. ISBN 90-5434-003-7Dit proefschrift, waarmee de auteur op 9 juni 1992 in Leiden promoveerde, behandelt een aantal facetten van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||
taalkundige beschrijving van fraseologismen. De aandacht gaat in het bijzonder uit naar de betekenis van vaste verbindingen, waarbij een cognitiefsemantisch betekenismodel als uitgangspunt wordt genomen, en waarbij zowel theoretische als praktische punten aan de orde komen. Die laatste hebben betrekking op de behandeling van fraseologismen in algemene woordenboeken. Afgezien van een inleidend en een afsluitend hoofdstuk omvat de tekst zes onderdelen. Eerst wordt een overzicht gegeven van de wijze waarop de vaste verbindingen binnen onderscheiden taalkundige modellen behandeld worden; gekozen wordt voor een cognitiefsemantische benadering, omdat deze een ruimer semantisch beschrijvingskader aanreikt dan a-semantische, op syntactische verschijnselen geconcentreerde theorieën, en dan logischsemantische benaderingen, die de aard van de onderzochte betekenisverschijnselen te sterk inperken. In tweede instantie wordt ingegaan op de semantische en syntactische eigenschappen van vaste verbindingen: formele gefixeerdheid, beperkingen op de substitueerbaarheid van de lexicale elementen, ondoorzichtigheid en niet-compositionaliteit. Tevens wordt een syntactische classificatie van fraseologismen op grond van de aard van hun kern voorgesteld. Vervolgens wordt uitgelegd hoe de materiaalverzameling voor het onderzoek aangelegd werd op basis van het Groot Woordenboek van Hedendaags Nederlands. Het volgende hoofdstuk geeft een nadere omschrijving van het cognitief-semantische kader waarin het onderzoek gebeurt; het gaat dan vooral om prototypiciteit, de relatie tussen semantische en encyclopedische kennis, en verschillende soorten van lexicale betekenis. Dan volgt nog een hoofdstuk over de lexicografische behandeling van vaste verbindingen, waarbij o.a. de plaats van opname van fraseologismen en de manier waarop ze geparafraseerd worden ter sprake komen. Ik kan, ondanks het aantrekkelijke programma waarvan de auteur vertrekt, het boek moeilijk helemaal geslaagd noemen. Twee hoofdpunten staan m.i. een gunstiger oordeel in de weg. In de eerste plaats sluiten de verschillende hoofdstukken niet bij elkaar aan. Zo wordt in hoofdstuk 2 een syntactische classificatie van vaste verbindingen gegeven in functie van de syntactische status van hun kern, en in hoofdstuk 3 een semantische indeling op basis van hun niet-compositionaliteit, maar met die classificaties wordt in de rest van het boek weinig of niets meer gedaan. De semantische indeling is bovendien gebaseerd op een criterium van logischsemantische origine (nl. behoud van implicaties bij substitutie van synoniemen), terwijl men toch juist, in aansluiting bij de algemene oriëntatie van het boek, een cognitief-semantische behandeling zou verwachten. Ook de voorstelling van de cognitieve semantiek in hoofdstuk 4 richt zich op facetten van die benadering die in hoofdstuk 5 op de achtergrond blijven: als analyse van de ‘idiomenvelden’ rond woede en dood is hoofdstuk 5 op de onomasiologie georiënteerd, terwijl 4, met z'n behandeling van prototypiciteit, bij uitstek semasiologisch is. De facetten van de cognitieve semantiek die het meest relevant zijn voor het taalbeschrijvende deel (m.n. de gegeneraliseerdemetaforentheorie van Lakoff en Johnson) worden in 4 niet uitvoerig behandeld. Hoofdstuk 5 zelf heeft dan weer te weinig impact op het lexicografische hoofdstuk 6: op de vraag hoe de empirische bevindingen van 5 kunnen worden opgenomen in een woordenboek, wordt niet systematisch ingegaan. De studie als geheel hangt, kortom, te los aan elkaar. De opbouw van de tekst suggereert een logische opbouw van theoretische voorbereiding over empirische toetsing naar lexicografische toepassing, maar in de praktijk is van zo'n progressie te weinig te merken. Als tweede hoofdprobleem signaleer ik het feit dat het cognitief-semantische karakter van de studie onvoldoende uit de verf komt. Aan de ene kant is de manier waarop Verstraten met cognitief-semantische begrippen omspringt, soms aan de overmoedige kant. Ik zou b.v. voor de transpositie van het semasiologische prototypiciteitsbegrip naar het | |||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||
onomasiologische terrein toch graag wat meer verantwoording zien dan de auteur geeft. En de wijze waarop in hoofdstuk 6 zogezegd op cognitief-semantische gronden aan de hand van een aantal voorbeelden gepleit wordt voor een reductie van de betekenisprofielen in het GWHN, is vanuit cognitief perspectief m.i. moeilijk te verantwoorden: Verstraten lijkt systematisch te streven naar maximale betekenisgeneralisaties (zeg maar, Gesamtbedeutungen), terwijl de prototypetheorie toch ook wijst op het potentiële semantische belang van niet algemene betekenistoepassingen, zelfs al kunnen die samen met andere onder één defin itie gevat worden. Aan de andere kant doet Verstraten een aantal dingen niet die voor de cognitieve semantiek nuttig kunnen zijn. Een uitgewerkte theorie over de structuur van idioomvelden, of een systematische behandeling van de samenhang tussen formele en inhoudelijke specialisatie bij fraseologismen ontbreekt ook in de cognitieve semantiek - en de auteur draagt daar naar mijn smaak onvoldoende toe bij. (Een basisprobleem hierbij is dat Verstraten geen systematisch onderscheid aanbrengt tussen de denotationele structuur en de perspectivische structurering van zo'n idiomenveld: enerzijds is er de vraag welke referentiële facetten worden uitgedrukt, en anderzijds is er de vraag met welk conceptueel perspectief - zoals een bepaalde metafoor - die facetten worden benaderd.) En ook over de inspiratie die van de cognitieve semantiek kan uitgaan voor de lexicografie is wel meer te zeggen dan de auteur doet; de manier waarop b.v. de Zuidafrikaanse lexicograaf Piet Swanepoel systematisch de lexicografische konsekwenties van de cognitief-semantische theoretische concepten exploreert, is daarvan een goed voorbeeld. (Een verwijzing naar Swanepoels werk ontbreekt bij Verstraten, maar de wijze waarop zij de cognitiefsemantische literatuur bestrijkt is in het algemeen enigszins aan de beperkte kant). Dat het deeg van het boek onvoldoende consistent uitvalt, mag niet uit het oog doen verliezen dat afzonderlijke krenten wel degelijk te smaken zijn. Het overzicht van de verschillende perspectieven in het idiomenonderzoek, zoals dat in hoofdstuk 1 gegeven wordt, is zonder meer nuttig als eerste benadering van het terrein. De specifieke revisies van lemmata uit het GWHN in hoofdstuk 6 bevatten als zodanig waardevolle suggesties, en Verstratens nadruk op de mogelijkheden van gedigitaliseerde, niet-papieren woordenboeken (6.3.4. ‘Het ideale woordenboek’) mag wat mij betreft nog wat luider doorklinken. Haar voorstel om met behulp van beperkingen op logische implicaties een semantische codering van idiomen tot stand te brengen mag dan in essentie niet erg cognitief zijn, als bijdrage tot een logisch georiënteerde semantiek verdient het zeker discussie. En de aandacht die zij bij de behandeling van de fraseologismen over heeft voor de nietdenotationele betekenisaspecten daarvan, is zonder meer behartigenswaard. Deze positieve punten nemen echter niet weg dat ik het werk als geheel met gemengde gevoelens beoordeel. Zowel de belangstelling voor de theoretischlinguïstische achtergronden van de lexicografie, als de belangstelling voor de cognitieve betekenisopvatting, waarvan dit boek getuigt, is verheugend. Maar wat met die belangstelling gedaan wordt, vind ik jammer genoeg een beetje teleurstellend.
D. Geeraerts (K.U. Leuven) | |||||||||||||||||||||||
H. Aram Veeser (red.): The New Historicism. New York/Londen: Routledge, 1989. 318 pag. ISBN 0-415-90070-0. Prijs: $ 15.95.Ga naar eind*Sinds het midden van de jaren tachtig staan literatuurwetenschappelijke diskussies in de Verenigde Staten in toenemende mate in het teken van een historisering van het onderzoek. Steeds vaker valt daarbij de term ‘New Historicism’. New Historicism is een verzamelnaam voor een veeltal richtingen die zich niet tegen een ‘Old Historicism’, maar voeral tegen ‘New Criticism’ afzetten. De stroming ziet zich in de eerste plaats als praktijk, in mindere mate als theorie van literatuurwetenschappelijk onderzoek. In haar brede betekenis heeft | |||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||
de term betrekking op vrijwel iedereen die zich op het moment op een historische basis met literatuur bezighoudt en zich met de term wenst te identificeren. In beperkte zin duidt de term een groep literatuurwetenschappers aan (oorspronkelijk een groep Renaissancespecialisten in Berkeley), die op basis van een aantal specifieke uitgangspunten naar de relatie tussen een (literaire) tekst en diverse historisch aspekten kijkt. In de in The New Historicism verzamelde opstellen gaat het vooral om de laatste groep. De door Veeser uitgegeven bundel is een eerste poging, het fenomeen in kaart te brengen. Twee dingen vallen onmiddellijk op. Allereerst lopen er klaarblijkelijk maar heel weinig ‘new historicists’ pur sang rond. Het merendeel van de bijdragen is kritisch en enigszins sceptisch ten opzichte van het fenomeen; dat geldt zelfs voor Stephen Greenblatt, die de term voor het eerst in haar huidige betekenis introduceerde. Ten tweede kan met recht de vraag gesteld worden, of er wel van één homogene stroming gesproken kan worden. Ondanks het feit dat bepaalde probleemconstanten telkens weer opduiken, zijn de posities, ook wanneer het op nogal fundamentele vragen aankomt, nogal verschillend. Ten dele hangt dit samen met de ambivalente houding van New Historicism ten opzichte van theorie in het algemeen. In dit verband spreekt Stanley Fish (in zijn commentaar ‘The Young and the Restless’) van een ‘anti-foundationalist-theory-hope’ van New Historicism. De bijdragen aan The New Historicism laten zich globaal in vier groepen verdelen. Een eerste groep houdt zich vooral met de uitgangspunten, strategieën en doelstellingen van New Historicism bezig. Een tweede groep van artikelen heeft betrekking op de voorlopers van het fenomeen. Een derde groep thematiseert vooral de vraag, of en onder welke omstandigheden New Historicism zich met een politiek/maatschappelijk engagement zou kunnen laten verbinden. Een laatste groep gaat het vooral om een kritisch perspectief op New Historicism.
1. Een aantal bijdragen (van o.a. Veeser, Greenblatt en Montrose) probeert met enige reserves uitgangspunten van New Historicism te formuleren. In essentie gaat het New Historicism om twee zaken: de tekstuele dimensie van geschiedenis (‘the textuality of history’) en de historische dimensie van teksten (‘the historicity of texts’). Er bestaat een samenhang tussen deze twee op het eerste gezicht nogal uiteenlopende slogans. Het tweede uitgangspunt is een logische consequentie van het eerste: de vraag naar de tekstuele dimensie van geschiedenis - in de geschiedswetenschappen al langer het onderwerp van debat - leidt min of meer automatisch tot de vraag, hoe een historische dimensie dan aan een tekst zichtbaar gemaakt kan worden (waarbij het begrip ‘tekst’ uiterst ruim gedacht moet worden). Omdat de geschiedenis volgens New Historicism in essentie geconstrueerd is en er geen authentieke, buitentalige werkelijkheid is, waar we op terug kunnen grijpen, zoekt het de historische dimensie van een tekst in de discursieve, narratieve of fitctionele aspekten van die tekst. New Historicism presenteert zichzelf dan ook als een soort ‘linguistic turn’ binnen de historischgeoriënteerde geesteswetenschappen. Een verder kenmerk zou men als de deconstructieve zijde van New Historicism kunnen omschrijven. New Historicism ziet geschiedenis als een heterogeen geheel, als discontinuïteit en als bestaand uit talloze fragmenten. In Lyotards terminologie gaat het New Historicism om geschiedenis in de vorm van ‘petits récits’, niet als ‘grand récits’. De agenda van New Historicism is een buitengewoon kritische: men interesseert zich voor de tekst als een kruispunt van diverse discursieve formaties. Men verzet zich tegen een ‘monolithische’ en ‘teleologische’ geschiedenisopvatting en wantrouwt pogingen, geschiedenis als ontwikkeling of als een (in beperkte mate) causaal proces te zien. New Historicism interesseert zich voor het marginale, men verafschuwt canons. Een min of meer exemplarische analyse op basis van de uitgangspunten van New Historicism geeft Joel Fineman (‘The History of the Anecdote: Fiction and Fiction’). Als specifiek literaire vorm | |||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||
bestaat de funktie van de anecdote er volgens Fineman in, een losstaande gebeurtenis tegelijkertijd in een bredere historische context te integreren en haar daarvan te isoleren. De anecdote maakt zo een opening in een historische continuïteit en illustreert daarmee waar het New Historicism om gaat: het narratieve aspekt en het element van dicontinuïteit. 2. New Historicism is geen op zichzelf staand fenomeen, maar zoekt aansluiting bij andere stromingen; te noemen zijn hier met name het poststructuralisme en de culturele antropologie. Van de poststructuralisten is vooral Foucault van belang. Zijn naam duikt in vrijwel elke bijdrage op. Twee aspekten staan daarbij centraal: Foucaults discourstheorie en zijn machtstheorie. Teksten - literaire, historische, historiografische - ontstaan niet in een vacuüm. Zowel inhoud als gebruik van teksten worden gedetermineerd door regels, die zich aan ons oog onttrekken. Culturele praktijken maken deel uit van alomvattende machtspraktijken. Macht en kennis zijn voor Foucault onlosmakelijk met elkaar verbonden. Macht is niet iets beheersbaars, het is onmogelijk zich aan macht te onttrekken. Foucault is niet onomstreden onder ‘new historicists’, zoals Frank Lentricchia (in: ‘Foucault's Legacy: A New Historicism?’) opmerkt. Het werk van Foucault lijkt vooral een soort ‘Denkanstoss’ te zijn, terwijl men doorgaans voor de soms wat erg radicale consequenties van zijn denken terugschrikt. Volgens Gayatri Chakravorty Spivak (van wie in de bundel een paar summiere conferentie-notities en de tekst van een telefoongesprek tussen haar en de redacteur van de bundel opgenomen zijn) hebben veel critici een tamelijk beperkt zicht op Foucaults werk. Naast de poststructuralistische component is de culturele antropologie (en dan met name die van Clifford Geertz) een tweede inspiratiebron. Aan haar ontleent New Historicism concepten als ‘local knowledge’ en ‘thick description’; met andere woorden: de idee dat de historische aspekten van een tekst het best vanuit het perspectief van het te bestuderen objekt en dan zo gedetailleerd mogelijk beschreven kunnen worden. 3. Wat de maatschappelijk-politieke relevantie betreft, zijn er twee groepen die vooralsnog een interesse in New Historicism toonden: het marxisme en het feminisme. Beide stromingen zijn in de bundel uitvoerig vertegenwoordigd. Voor het marxisme lijkt New Historicism met name van belang, omdat het een complexer model voor de relatie individumaatschappij te bieden heeft dan vulgairmarxistische theorieën. Ook de poging van New Historicism, overgeleverde hiërarchieën omver te werpen, maakt de stroming voor marxisten interessant. Voor het feminisme is New Historicism relevant, omdat het een instrumentarium biedt om seksuele identiteit als historische constructie te beschrijven. Daarnaast delen feminisme en New Historicism een interesse voor het gemarginaliseerde in de geschiedenis. 4. The New Historicism wordt afgesloten door twee kritische commentaren van prominente buitenstaanders: Hayden White en Stanley Fish. Hayden White ziet vooral problemen, waar New Historicism probeert voorlopers in het eigen ‘theoretische’ kader te integreren. Zo is er volgens White een reële kans, dat New Historicism de zogenaamde ‘referential fallacy’ maakt (d.w.z. de foutieve aanname dat teksten naar een buitentekstuele werkelijkheid verwijzen), waarvoor in poststructuralistische kring nogal gewaarschuwd wordt. Een ander punt betreft de reikwijdte van New Historicism. Voor White bestaat er niet zoiets als één specifieke en onafhankelijke historische methode, waarmee geschiedenis bestudeerd kan worden. Stanley Fish komt tot een tamelijk positief eindoordeel, hoewel hij zich wel afvraagt, of New Historicism op den duur in staat is, aan hiërarchiseringen en een homogeniserend geschiedenisbeeld te ontkomen. Sceptisch is hij ook wat de concreet politieke en institutionele betekenis van New Historicism betreft. Fish vraagt zich af of New Historicism ondanks haar destabiliserende intenties binnen de universiteit bestaande praktijken niet eerder zal versterken dan ontwrichten, terwijl de invloed buiten de universiteit op | |||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||
zijn hoogst zeer indirekt voelbaar zal zijn.
Onmiskenbaar heeft New Historicism een aantal sympathieke kanten. Aantrekkelijk is de interdisciplinaire werkwijze. In The New Historicism komt een groot aantal zeer uiteenlopende thema's ter sprake, die tot nu toe in de geesteswetenschappen een slechts marginale rol speelden (de anecdote, gynaecologie in de Renaissance, het begrip ‘sensus communis’ bij Giambattista Vico, feministische posterkunst in het Engeland van het begin van deze eeuw, Indonesië onder Soekarno etc.). Door zijn praktische oriëntering lijkt New Historicism op het ogenblik althans uitgesproken vitaal. Toch zijn er ook een aantal kritische kanttekeningen te maken. Steeds weer worden de nieuwe mogelijkheden benadrukt, die New Historicism biedt, daar waar het gaat om de historische component van culturele uitingen. Sluit New Historicism niet ook een bepaalde visie op geschiedenis uit? Is geschiedenis inderdaad slechts een fictie? Is het niet wenselijk ook over geschiedenis als een feit, als een althans in beperkte mate ook causaal proces te denken? Problematisch is verder New Historicisms visie op theorie. Men zou zich af kunnen vragen, of het niet enigszins naïef is, te denken dat het mogelijk is theorie te vermijden (vgl. o.a. Paul de Mans essay ‘Against Theory’). The New Historicism is een opmerkelijk theoretisch boek voor een stroming die zichzelf voornamelijk als praktisch ziet. Hoe zit het met de kritiseerbaarheid? Door de weigering van New Historicism, voor bepaalde uitgangspunten te kiezen en deze expliciet te maken, wordt het buitengewoon moeilijk dergelijke uitgangspunten en de onderzoeksresultaten waartoe ze leiden in een diskussie te betrekken en eventueel te bekritiseren. Daarmee zou men het specifieke van New Historicism immers onrecht doen. New Historicism immuniseert zich op die manier tegen iedere vorm van kritiek en wordt tot een bijzonder ongrijpbaar fenomeen. Wordt New Historicism in de Verenigde Staten de meest invloedrijke literatuur-wetenschappelijke stroming van de jaren negentig? Op handige wijze speelt New Historicism in op een zekere theoriemoeheid in de Amerikaanse geesteswetenschappen. Op den duur zou diezelfde theorie-moeheid zich wel eens tegen New Historicism kunnen keren. Tot nu toe zijn de stemmen in de Verenigde Staten in elk geval uiterst verdeeld. En Europa? Europa lijkt met groeiende scepsis te reageren op alles wat de Amerikaanse ‘humanities’ te bieden hebben. Misschien is het tijd voor wat meer openheid. Misschien schuilt het belang van New Historicism vooral in de vragen die het stelt en niet in de antwoorden die het geeft.
Carl Niekerk (German Department, Washington University St. Louis) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||
J. Stegeman: Übersetzung und Leser. Untersuchungen zur Übersetzungsäquivalenz, dargestellt an der Rezeption von Multatulis ‘Max Havelaar’ und seinen deutschen Übersetzungen. Studia Linguistica Germanica, Band 30. Berlin/New York: Walter de Gruyter & Co, 1991. 555 pag. ISBN 3-11-012470-X. Prijs: DM 232, -.In zijn studie Übersetzung und Leser biedt Jelle Stegeman, behalve een op de Duitse vertalingen toegespitst beeld van de receptie van Multatuli's Max Havelaar, een nieuwe manier aan om de gelijkwaardigheid van vertaling en origineel te kunnen meten. Bepalende instantie is de lezer van de vertaling, op wie na een uitgebreide verantwoording van de communicatie-theoretische vooronderstellingen van Siegfried Schmidt enquêtes worden losgelaten. De vraag naar de kwaliteit van een vertaling is in de vertaalwetenschap weliswaar al twee decennia geleden als minder relevant opzijgeschoven. Dit neemt echter niet weg dat de vraag op zich zinvol is, mits gebruik gemaakt wordt van wetenschappelijk bereikte inzichten. Bij Stegemans studie is dat niet het geval; zijn betoog vertroebelt de vertaalwetenschappelijke discussie, enerzijds omdat het er nauwelijks bij aansluit, anderzijds omdat het er voornamelijk op uit is zichzelf en daarmee een communicatie-theoretische methode te legitimeren. De manier waarop Stegeman de vertaalwetenschap beschrijft bevreemdt zeer: de belangrijkste literatuur blijft onbesproken en wat wel besproken wordt, wordt foutief weergegeven of op een idiosyncratische wijze gehanteerd. Het model dat hij tenslotte aanbiedt valt terug op posities die in de vertaalwetenschap althans allang verlaten zijn. Men kon reeds gewaarschuwd zijn door het opduiken van dat stoffige begrip in de ondertitel van de studie: de zogenaamde equivalentie. Nu de vertaalwetenschap zich richt op descriptieve methoden heeft een begrip uit de tijd van de normativiteit alles weg van een anachronisme. ‘Untersuchungen zur Übersetzungsäquivalenz, dargestellt an der Rezeption von Multatulis “Max Havelaar” und seinen deutschen Übersetzungen’ - die titel roept drie vragen op. De eerste luidt zoals gezegd: waarom is het nodig een vermolmd begrip als equivalentie in ere te herstellen? Twee: wordt her begrip - na alle waarschuwingen en de discussies die vooral in de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig hoorbaar waren - dan toch gehanteerd, is het dan niet eens te meer riskant dat begrip te koppelen aan de receptie van de vertaling? Er is dan namelijk een speciaal, tot op heden nog onontwikkeld begrip van receptie vereist. Dit niet alleen omdat receptie bij een vertaling een bijzonder fenomeen is dat zich afspeelt voor, tijdens en na het vertalen zelf, maar ook omdat de vertaling als produkt zelf al een vorm van receptie is en, als produkt, wederom een andersgeaarde, afgeleide receptie op gang brengt. Voorgesteld is in dit verband wel het mijns inziens zinvolle, maar nog ongedefinieerde begrip perceptie, omdat daarin de dubbele status van de vertaling tot uitdrukking komt terwijl tegelijkertijd zowel de leeservaring als de speciale ‘lezing’ van de tekst in kwestie ermee omvat wordt. De receptie zoals bij Stegeman geformuleerd gaat aan deze dubbele status voorbij en leest vertalingen (of in dit geval zelfs: kleine, onthechte delen ervan) in feite als willekeurige teksten. Waarna we de derde vraag kunnen stellen: waar gaat het nu eigenlijk om, om de reactie van de lezer op deze ‘willekeurige teksten’ of om het bijzondere historische kader dat zich in de ondertitel aftekent rond een interessante, historische kwestie - Multatuli in Duitsland door het filter van zijn vertalingen? Het laatste is (wat mij betreft: helaas) niet het geval. De eerstgenoemde kwestie is aan de orde. En in dat kader moeten we vaststellen dat de theorieën van Schmidt inmiddels relevantere studies hebben opgeleverd. Als deze studie al iets duidelijk maakt, dan is het dat de zogeheten ‘indruk op de lezer’ tot een non-issue kan verworden. De lezer - hier wel te verstaan de tot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||
historieloos door de tabellen moet zweven, slechts functionerend als een toevallige schakel in een argumentatie waarin uitgemaakt wordt of de onderhavige tekst nu een dagboek is of een historische roman. Daar hoeven geen ‘Mann-Whitney-U-tests’, ‘cloze-Verfahren’ en andere enquêtevormen waarin de lezer kruisjes kan zetten voor in stelling gebracht te worden. Zo neutraal stelt deze wetenschapper zich ook niet op als hij uit de Havelaar fragmenten plukt, woorden weglaat en weer laat invullen of willekeurige vertalingen hun reële karakter ontneemt door jaar van verschijnen, typografie of begeleidend commentaar te verzwijgen. Je kunt het wetenschapsbegrip van Stegeman respecteren, maar je hoeft maar even een ander uitgangspunt te hanteren of je vermag te stellen dat deze auteur zich bezondigt aan onthistorisering, ontwetenschappelijking en onthavelarisering, en zulks nog eens zodanig dat de vraag in je opkomt in welke deeldiscussie hij zich eigenlijk mengt. Onthistorisering: Een van de vertalingen die Stegeman in zijn studie behandelt is die van Spohr. Het is een vertaling uit 1900, die in 1949 in de eerste jaren van de DDR herdrukt wordt. Slechts deze laatste versie wordt onderzocht. Veronachtzaamd wordt nogal het een en ander: bijvoorbeeld dat Spohr voortkwam uit en werkte in een anarchistisch milieu rond de anarchosocialisten Bölsche en Landauer. Dat zegt weliswaar niets over de vertaling maar wel degelijk iets over de preliminaire normen van de vertaalperiode. De eerste Duitse vertaling is die van Stromer (1875); deze afficheert het boek als ‘Zeitgemälde’ en verandert de ondertitel in ‘die Holländer auf Java’. Aan het eind van de negentiende eeuw volgen vertalingen in feuilletonvorm in tijdschriften als Der Freidenker en de Beilage der Arbeiter-Chronik. Spohrs vertaling heeft gezien de herhaalde oplagen en het uitbrengen als ‘Volkausgabe’ en als deel twintig in een reeks ‘Meisterwerke der Weltliteratur’ een groot succes. Zie hier enkele empirisch vaststelbare feiten die het beeld van deze vertaling (als we de vertaalgeschiedenis daar voor de duur van dit betoog tot reduceren) sterker beïnvloeden dan bijvoorbeeld het feit of Droogstoppel ‘absoluut mee eens - zeer mee eens - enigszins mee eens - niet mee eens “met zelfkritiek”’ is. Interessant is ook de stilte die volgt na de Duitse Multatuli-hausse aan het begin van deze eeuw, tot de DDR na de Tweede Wereldoorlog de draad weer opneemt. Het zijn de jaren waarin Nederland nota bene op zijn Indische gebiedsdeel ‘politionele acties’ voert. Ook hier zijn de preliminaire normen van ideologiekritische aard en van doorslaggevend belang. Kortom, titelveranderingen als ‘Max Bavelaar’, ingrepen in de tekst, weglatingen en commentaren: het is allemaal rijk materiaal voor een cultuurhistorische studie, die nog steeds niet geschreven is (op een kort artikel van Vanrusselt in 1984 na). Behalve Multatuli en de Havelaar worden ook de door Stegeman geenquêteerde lezers uit hun historische context gelicht. Wel wordt aangeduid dat ook Duitse lezers die niets van de Havelaar weten ondervraagd zijn. Maar evenals de Nederlanders (Duitsstuderenden) blijven zij verder abstracte, door cijfermateriaal vertegenwoordigde eenheden, zwevend in het vacuüm van onthechte empirie. Ontwetenschappelijking: Het materiaal van deze studie leent zich bij uitstek voor beschrijving en niet voor weging. Waarom een zich op Schmidt baserende empirische studie juist wil weten waarom een vertaling goed is - een bij uitstek normatieve kwestie - is mij onduidelijk. Wel is Stegeman op een gegeven moment, als hij zich gidsloos en snakkend naar waarheid door stapels theorie heenworstelt, zo verstandig het model van Van Leuven-Zwart (1984) te beproeven: een model echter dat zich ten doel stelt vertalingen te vergelijken en te beschrijven zonder te ontkennen dat intersubjectiviteit een rol speelt. De essentie van dit zeker in dit opzicht integere model is dat het veeleer uitgaat van de overeenkomst tussen origineel en vertaling en die overeenkomst gebruikt om zowel het origineel als de vertaling te kenschetsen (en niet de vertaling alleen); deze essentie wordt gemist. De poging van Van Leuven-Zwart om vanuit de microstructurele analyse tot uitspraken te | |||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||
komen over de macrostructuur van de integrale tekst wordt niet besproken. Maar er zijn nog grotere vertaalwetenschappelijke missers. Het zogenaamde ‘equivalentiepostulaat’ van Toury - dat wil zeggen: equivalentie wordt eenvoudigweg verondersteld in plaats van gewogen - wordt genegeerd. Over de empiricus Toury kan men van mening verschillen, maar dat hij met Holmes de grote lijnen van de vertaalwetenschap heeft uitgezet wordt inmiddels nauwelijks meer in twijfel getrokken. Oneigenlijk zijn in mijn ogen ook de vragen die Stegeman in de enquêtes stelt: alsof het er vooral om gaat de enquêtemethode zo schools en strikt mogelijk uit te voeren. Natuurlijk zal een naam als Droogstoppel bij de Duitse lezer als hij onvertaald blijft een ander effect hebben op de lezer dan op de Nederlandse lezer; een vertaling met ‘Herr Langweiler’ zal inderdaad de connotatie veranderen. Maar de impliciete constatering dat de vertaling hierin wel of niet ‘Übersetzungsäquivalenz’ bereikt, doet niet ter zake. Van belang is het effect van de ‘Langweiler’ en welke ‘perceptie’ uit die vertaaloptie spreekt. Stegeman wijst verder terloops op het ‘probleem dat er verschillende vertalingen bestaan’. Hij suggereert dat dit (mijns inziens zalige) probleem op den duur de wereld uit is als men maar een betrouwbare vertaalwetenschappelijke methode ontwikkelt waarmee de kwaliteit van de vertaling gemeten kan worden. Dit zou mij van de ene op de andere dag tot een tegenstander van het euvel vertaalwetenschap maken. De aap komt in deze studie echter uit de mouw als Stegeman beweert dat uit de micro- en macrostructurele verschuivingen de kwaliteit van een vertaling niet af te leiden is. De aap heet ‘empirisch onderzoek’; hij draagt de grijze kleren van ‘Leserinnen/Leserbefragungen’ en gebruikt de Max Havelaar als ‘Stimulusmaterial’: vanuit dat oogpunt kunnen de vertalingen niet slecht genoeg zijn. Tot slot de onthavelarisering. ‘De Duitsche vertaling van zekere Stromer is 'n ware crime!’ zegt Multatuli, ‘Primo gooit die ellendeling ± de helft weg, zoodat het eigenlyk verband gebroken is. En 2o vertaling zelf. Men zou zoo'n vent schoppen.’ Ziehier een blauwdruk voor de geschiedenis van de vertalingen van Multatuli die niet losgemaakt is van literaire en cultuurhistorische ontwikkelingen, vooral als men weet dat er nog ergens een correspondentie van Douwes Dekker met Stromer moet liggen. Maar Stromers vertaling wordt juist buitengesloten door Stegeman omdat er een andere editie van de Havelaar aan ten grondslag lag - zodat de onderzoeker in kwestie zelfs al bepaald heeft welke Havelaar het juiste origineel is. Dit samen met het feit dat de bekende Engelse vertaling van Nahuijs (1868) in overleg met de auteur zelf tot stand kwam, geeft stof voor een prachtige studie. De verdienste van Stegeman is dat hij daar ontegenzeggelijk op wijst. Wanneer hij dan ook vaststelt dat noch de persoonlijke variabelen van de ‘Probanden’, noch de microstructurele verschuivingen de verschillen op macroniveau verklaren, komt Stegeman tot zinvolle uitspraken: hij zegt dat ‘culturele verschillen’ in het geding zijn. Zijn conclusie dat het de opgave van toekomstige onderzoekers is om die verschillen te onderzoeken - hij noemt zijdelings historische factoren als kennis van de Nederlandse koloniale geschiedenis - geeft exact de eigen tekortkomingen aan. Ten slotte moet mij van het hart dat het me zinvol lijkt een boek als de Max Havelaar als een geheel te beschouwen, als een volwaardig document in onze culturele geschiedenis. Het is inderdaad mogelijk er hier en daar een bladzijde uit te scheuren en daar een vraag bij te stellen die van nut is voor de ontwikkeling van een specifiek communicatietheoretisch model. Maar dan gaat het alleen om dat ene model. Hetgeen het des te pijnlijker maakt dat de bewering ‘dat dit communicatietheoretische model van de vertaling geschikt is als theoretisch kader voor het onderzoek naar diverse vertaalspecifieke problemen, zowel op het gebied van de produktie en de receptie van vertalingen als op het gebied van de didaktiek en de vertaalkritiek’ (p. 310) niet waargemaakt wordt.
Ton Naaijkens (Vertaalwetenschap, Universiteit van Amsterdam) |
|