Forum der Letteren. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalkunde in het voortgezet onderwijs Een verwarde discussie verhelderd Hans Hulshof en Ton HendrixThis article deals with the specific place of linguistics in the mother tongue curriculum for secondary education. Owing to a revision of the final examination linguists in the Netherlands are seizing the opportunity and contributing to the development of a new subject. Their efforts might mean the end of a debate that has dragged for years. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingIn 1990 heeft een groep van vijftien Nederlandse taalkundigen op verzoek een preadvies uitgebracht aan de in 1988 door het ministerie ingestelde Commissie Vernieuwing Eindexamenprogramma's Nederlands v.w.o./h.a.v.o. (CVEN)Ga naar eind1. m.b.t. het vakonderdeel taalkunde in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Vanuit de vakwetenschap ligt er op dat moment in het kader van de vernieuwing van het eindexamen Nederlands h.a.v.o./v.w.o. een positief standpunt in de vorm van een voorstel tot een concrete (inhoudelijke) invulling voor het onderdeel taalkunde, wanneer dit een examenonderdeel zou worden. Voor het eerst in de Nederlandse onderwijsgeschiedenis wordt nu reëel nagedacht over de invoering van een onderdeel taalkunde in het voortgezet onderwijs Nederlands en wordt de relatie tussen taalwetenschap en taalonderwijs weer manifest na twee decennia. Twintig jaar eerder, om precies te zijn op 24 januari 1970, werd te Amsterdam een bijeenkomst belegd door de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap, waarvan de middagzitting was gewijd aan een forumdiscussie over het onderwerp ‘Taalwetenschap en taalonderwijs’. Propaedeuse in de taalkunde werd in 1970 als fundamenteel beschouwd en de wens werd uitgesproken dat de taalwetenschappers bij verdere concretisering van onderwijsvernieuwingen c.q. de invoering van taalkunde in het voortgezet onderwijs een coördinerende en stimulerende rol zouden kunnen spelen.Ga naar eind2. Dat zou nog twee decennia duren ... Dan vraagt de school (c.q. de CVEN) aan de wetenschap: nu geen gefilosofeer meer, maar advisering ten behoeve van de praktijk, vanuit een hernieuwde relatie tussen het schoolvak Nederlands en de Neerlandistiek (vgl. Braet 1992). Terugkijkend op de jaren 1970-1990, blijkt er vaak sprake te zijn geweest van een discussie die in feite over verschillende zaken ging en waarin taalkundigen een steeds geringere rol gingen spelen. Er werd door didactici vooral gezocht naar alternatieven voor het grammatica-onderwijs op de lagere school en de jongste ontwikkelingen in de taalkunde zoals de socio- en pragmalinguistiek zouden daar hopelijk aan kunnen bijdragen. In de tweede plaats zou de taalkunde een bijdrage kunnen leveren (als toegepaste taalwetenschap) aan het onderwijs in taalvaardigheid in het gehele moedertaalonderwijs. Gezien de communicatieve | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
wending vanaf ca. 1970 en de opkomst van het vak taalbeheersing werd dat een populaire interpretatie van de steeds meer gehanteerde term ‘taalbeschouwing’. Tenslotte werd de taalkunde door sommigen belangrijk genoeg geacht om er als zelfstandig vak onderwijstijd aan te besteden, ook al blijft dit in het onderwijsveld nog steeds weinig populair, maar hier zouden we kunnen zeggen: onbekend maakt onbemind. Aangezien er voortdurend over ‘taalbeschouwing’ werd gesproken in elk van de drie genoemde toepassingen, waarbij het zowel om de onder- als bovenbouw van het voortgezet onderwijs ging, was de gehele discussie in onderwijskringen zeer verwarrend geworden. De taalkundigen zijn overigens in hun terminologie steeds consequent gebleven: zowel de leden van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap in 1970 als de preadvies uitbrengende taalkundigen in 1990 hebben het over taalkunde als apart onderdeel. Het gaat dan om de studie van de kennis die een mens bezit van zijn moedertaal (taalsysteem) en de studie van de manier waarop het systeem wordt gebruikt (taalgebruik). Daarom is ‘taalkunde’ de meest geschikte aanduiding en niet ‘taalbeschouwing’; grammatica ten dienste van de taalverzorging en reflectie op gebruikte taal als deelvaardigheid behoren gewoon tot het taalvaardigheidsonderwijs.
In dit artikel geven we eerst een kort overzicht van de voornaamste ontwikkelingen in het ‘taalbeschouwingsonderwijs’ en gaan we in op de afbakening van taalkunde in het voortgezet onderwijs. Daarbij komen tevens de motieven die tot invoering van het vakonderdeel moeten leiden aan de orde. Vervolgens wordt aandacht besteed aan de nieuwe perspectieven voor de continuïteit in het taalkundecurriculum nu enerzijds de basisvorming voor Nederlands enkele relevante kerndoelen bevat en anderzijds het CVEN-advies een experiment taalkunde voor v.w.o. aanbeveelt. De CVEN-voorstellen voor taalkunde worden weergegeven en met voorbeelden geïllustreerd. Omdat er in dit advies van uit is gegaan dat leerlingen hun taalkundekennis aan de hand van teksten opdoen, zullen we in dit artikel ook uitvoerig ingaan op het verschil tussen opdrachten die betrekking hebben op leesvaardigheid en opdrachten bij (taalkunde)teksten die betrekking hebben op wat de CVEN noemt ‘taalkundig vermogen’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Overzicht van de voornaamste ontwikkelingenWie de moeite neemt zich te verdiepen in de geschiedenis van het onderwijs taalbeschouwing in het voortgezet onderwijs, zal ontdekken dat sinds het begin van de jaren zeventig het taalvaardigheidsonderwijs alle aandacht heeft opgeëist en een belangrijk deel van de beschikbare lestijd in beslag heeft genomen. Voor een deel ging dat ten koste van de allesoverheersende positie van het literatuuronderwijs, maar ook het traditionele grammatica-onderwijs heeft moeten inleveren voor een meer functioneel en communicatief gericht taalonderwijs. Als het moedertaalonderwijs zich al op de Neerlandistiek oriënteerde, dan was de aandacht vooral gericht op de resultaten van de nog jonge en veelbelovende wetenschappelijke discipline ‘taalbeheersing’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De kloof tussen het onderwijs in de moedertaal en taalwetenschap was al zichtbaar geworden in de jaren vijftig en zestig. De inzichten van de structurele taalkunde (de schoolspraakkunsten van Van den Berg en Paardekooper) bleken, ondanks de gedrevenheid van Paardekooper, geen vernieuwende invloed te hebben op het traditionele grammatica-onderwijs, waarvan Den Hertog (1892-1896) in Nederland de grondlegger is. De opkomst van de transformationeel-generatieve grammatica in de jaren zeventig schiep een nog grotere afstand tussen taalonderwijs en taalwetenschap. Intussen is in de laatste twintig jaar grote vooruitgang geboekt in het wetenschappelijk onderzoek van taal, niet alleen in de linguïstiek, maar ook in interdisciplines als sociolinguïstiek, psycholinguïstiek en taalfilosofie. Ook de steeds verdergaande invloed van de computer heeft de belangstelling voor natuurlijke taal en taalonderzoek in hoge mate bevorderd. Het negatieve advies over het grammatica-onderwijs in verband met de aansluiting tussen lagere school en voortgezet onderwijs van de ‘Advies Commissie Leerplan Ontwikkeling moedertaal in oprichting’ (ACLO-m i.o.) riep in het najaar van 1978 heftige reacties op onder voor- en tegenstanders. De opvatting van de ACLO-m i.o. dat op zichzelf staand, systematisch grammatica-onderwijs niet zo effectief zou zijn voor de verbetering van de taalbeheersing, heeft een voelbare invloed gehad op het taalonderwijs. De latere pogingen een hernieuwde discussie over de invulling van het taalbeschouwingsonderwijs te voeren, bleken nauwelijks effect te sorteren. Zo verscheen in het begin van 1984 Taalbeschouwing voor gevorderden (Van Paassen e.a. 1984). De bedoeling van deze bundel artikelen is geweest materiaal aan te dragen voor een discussie over taalbeschouwing in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. De bijdragen in die bundel hebben het beoogde effect, een inspirerende heropening van de discussie over inhoud en didactiek van het onderwijs in taalbeschouwing, niet gehad. Meer prikkels voor een herbezinning op het onderwijs in taalbeschouwing bood in hetzelfde jaar een artikel van Lentz, Herrlitz en Lammers, ‘Taalbeschouwing een kinderspel’ (In: Lammers e.a. 1984). Het gaat om een bijdragen aan een conferentiebundel, waarin de auteurs zich afzetten tegen een strikt functionalistische benadering van het taalbeschouwingsonderwijs dat louter gericht is op het vergroten van de taalvaardigheid. Hulshof had in zijn bijdrage ‘Taalwetenschap en het vak Nederlands’ in Van Paassen e.a. (1984) al eerder een pleidooi gehouden voor een vorm van taalbeschouwing die niet ten dienste staat van de taalvaardigheidstraining, maar die gericht is op het verschijnsel taal en taalwetenschap; niet taalbeschouwing als middel tot iets anders (praktisch doel), maar taalbeschouwing als doel op zichzelf (intellectueel doel). Ook Lammers e.a. vragen in het bijzonder aandacht voor taalbeschouwing als taalculturele vorming, maar de omstandigheden voor een herbezinning op taalbeschouwing zijn in het midden van de jaren tachtig nog niet gunstig. Voor de meeste docenten Nederlands gold en geldt nog steeds, dat zij zich overbelast voelen en nauwelijks ruimte zien voor een extra vakonderdeel, waarvoor nauwelijks heldere leerdoelen geformuleerd zijn en waarvoor geen lesmateriaal ontwikkeld is. Hoewel ook wij ervan doordrongen zijn dat er nauwelijks ruimte is een ‘nieuw’ vakonderdeel in te voeren, hebben we toch | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezocht naar mogelijkheden de inhoud van het vakonderdeel taalkunde op een of andere manier een kans te geven in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Er blijken namelijk best nog mogelijkheden te zijn om enige ruimte te creëren voor taalbeschouwing als (taal)culturele vorming door het vakonderdeel te verbinden met taalvaardigheidstraining. Taalkundige inhouden combineren met een cursorische lesopbouw van leesvaardigheid lijkt het ei van Columbus, omdat leerlingen immers via teksten kennis moeten nemen van informatie over taal(systeem), taalgebruik en taalwetenschap: (lees)vaardigheidstraining voor gevorderden dus aan de hand van een taalkundig onderwerp. Uiteindelijk heeft deze gedachte om binnen de bestaande mogelijkheden van het voortgezet onderwijs taalbeschouwing een nieuwe impuls te geven geresulteerd in een drietal publikaties in Levende Talen gewijd aan het taalbeschouwingsonderwijs (Hendrix/Hulshof 1988 I-II en 1989 III). Kenmerkend voor de drie publikaties is de poging om de cursorische poot van de taalvaardigheidstraining - in dit geval het studerend lezen van referentiële teksten - stapsgewijze op te bouwen en daarbij zoveel mogelijk aan te sturen op een adequate (kritische) verwerking van de tekstinhoud. Voor de thematische poot - en daar was het vooral om te doen - gold als voornaamste doel de kloof tussen de theorievorming rond taalbeschouwing en de lespraktijk (vakinhoudelijk en didactisch) zo goed mogelijk te overbruggen. Maar wie dat probeert, stuit al heel snel op het probleem dat de taalwetenschap - hoe relevant en boeiend ook - moeilijk toegankelijk is (te maken) voor leerlingen van de bovenbouw v.w.o. en h.a.v.o. Ook docenten Nederlands weten dat uit ervaring. Het is niet eenvoudig om geschikte teksten over taalkundige onderwerpen te vinden die zonder al te veel voorkennis gelezen kunnen worden en die bovendien geschikt zijn voor de gewenste leesvaardigheidstraining. Er bestaat, behalve het door Hulshof e.a. uitgebrachte Taalboek in 1977, geen op taalkundige inhouden georiënteerd lesmateriaal. Auteurs van schoolboeken weten zich met dit vakonderdeel eigenlijk geen raad, maar er is natuurlijk ook geen enkele verplichting iets aan taalkunde te doen. De mogelijkheden die er desondanks toch nog zijn, worden nauwelijks benut omdat docenten in het voortgezet onderwijs die veelal niet kennen. In het tweede artikel over taalbeschouwing als taalculturele vorming van Hendrix en Hulshof (Hendrix/Hulshof 1988-II) is daarom een geannoteerde bibliografie opgenomen van bruikbare teksten rond vier taalthema's: 1) De ontwikkeling van taal en denken; 2) Woordenboeken; 3) Taal en politiek; 4) Taalgedrag in de klas. In wezen heeft de met name in didactisch opzicht vastgeroeste ontleedpraktijk van de jaren vijftig en begin jaren zestig (Van Gelderen 1988) het onderwijs in taalbeschouwing voortdurend achtervolgd. Het vakonderdeel moest als geen ander steeds weer opnieuw ‘zijn nut bewijzen’ en dat heeft behoorlijk verlammend gewerkt op het ontwikkelen van mogelijke en zinvolle alternatieven. In wezen is de discussie in 1972 gestrand toen Griffioen in een artikel ‘Grammatica in het vwo?’ (Griffioen 1971) argumenten aandroeg het onderdeel maar beter af te schaffen. Van den loorn heeft in een reactie daarop ‘Taalkunde bij het vwo?’ (Van den Toorn 1972) tegenargumenten aangedragen, en - belangrijker - een poging gedaan de blik op het taalbeschouwingsonderwijs te verruimen door daar niet alleen onderdelen uit de grammatica toe te rekenen, maar een ruimere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalkundige vorming naast en als verlengstuk van de grammatica bij het v.w.o. Helaas is het een vergeefse poging geweest. Pas nu, ruim twintig jaar later, wordt de draad van 1972 weer opgepakt! En opnieuw ligt de bewijslast van het ‘nutscap ende waer’ van de taalbeschouwing op de schouders van de ‘vernieuwers’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Grammatica-onderwijs, taalbeschouwing en taalkundeHoewel in een behoeftenonderzoek naar de wenselijke inhoud van de examenprogramma's Nederlands v.w.o. en h.a.v.o. (De Glopper en Van Schooten 1990) geen eensluidend antwoord wordt gegeven op de vraag of taalbeschouwing in het examenprogramma moet worden opgenomen, zijn de CVEN-leden op één na de mening toegedaan dat taalbeschouwing te belangrijk is om er zomaar vanwege tijdgebrek aan voorbij te gaan. De discussie in de CVEN naar aanleiding van de koppeling van leesvaardigheidstraining en taalkundige onderwerpen - de poging van Hendrix en Hulshof in de genoemde artikelen om ruimte te scheppen voor taalkunde in een overvol examenprogramma - leidde tot het inzicht dat het wenselijk is de taalkundige component en de leesvaardigheidscomponent, zeker op het niveau van de eindtermen in het examenprogramma, duidelijk te scheiden. Klein (1989) had in zijn commentaar op de uitwerking van taalbeschouwing van Hendrix/Hulshof blijk gegeven van zijn scepsis over het overeind blijven van de taalkunde in een combinatie van leesvaardigheidstraining en taalkundige thema's. Ook het gesprek van de CVEN met een vijftiental taalkundigen van de Nederlandse universiteiten over een later aan de CVEN uit te brengen preadvies taalbeschouwing in de eindexamenprogramma's Nederlands, heeft ertoe bijgedragen opnieuw na te denken, maar nu in het verband van de CVEN, over de precieze doelstelling van een onderdeel taalbeschouwing in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs. Een groot probleem is zoals gezegd dat het begrip taalbeschouwing niet staat voor één inhoudelijke invulling en één didactische praktijk. Het is een vlag die verschillende ladingen dekt, hetgeen uiteraard niet bevorderlijk is voor een heldere discussie over een eventuele invulling van het onderwijs taalbeschouwing in de bovenbouw. Een inventarisatie van wat er allemaal onder het begrip ‘taalbeschouwing’ schuil gaat, levert de volgende lijst op:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ondanks de kennisexplosie sinds de jaren vijftig heerst er een wijdverbreide onwetendheid m.b.t. taal. Dat is gevaarlijk omdat de mensen die de beslissingen nemen (politici, inspecteurs, docenten) en zij die indirect bij beslissingen betrokken zijn (pers, educatieve uitgeverijen), oordelen vellen in volstrekte onwetendheid van mogelijke implicaties. N.a.v. het Groot Dictee der Nederlandse Taal (15 december 1991) schrijft een journalist in NRC/Handelsblad dat taal een autoriteit nodig heeft en dat de krant die kan bieden, nu de taalwetenschap ervoor heeft bedankt om te bepalen hoe het Nederlands correct moet worden gebruikt. Een merkwaardig verwijt. Zonder een adequate theoretische basis kan men geen opinies vormen. Wetenschappelijke basiskennis is enorm belangrijk i.v.m. de ‘wetenschappelijke geletterdheid’ van het publiek. Het betreft hier bijv. basiskennis over aangeboren taalvermogen, taalverwerving, gelijkwaardigheid van dialecten, verhouding tussen gesproken en geschreven taal, aard en functie van taal. Het is zeer opmerkelijk dat tot nu toe geen enkele wetenschappelijke visie op taal heeft kunnen doordringen in de maatschappelijke discussie. Een naïef taalkundig model vormt nog altijd de kern van het denken over taal bij alle ideeën over correctheid van taal. Andere voorbeelden zijn: het idee dat een grammatica van een taal een boek is over geschreven taal, dat iemands grammatica ‘goed’ of ‘slecht’ is, dat de Van Dale beslissen moet bij Scrabble, dat de vele taalspelletjes op tv of het Groot Dictee iets met taalkunde te maken hebben. Misverstanden over de aard van de taal leiden tot verkeerde opvattingen over taalverwerving en dus over taalonderwijs. In zijn zeer behartenswaardige boekje Language, ignorance and education (London 1986) spreekt Geoffrey Thornton in dit verband van ‘folklinguistics’, een ‘pre-scientific view of language’. Om enige ontmythologisering te bewerkstelligen, is een beroep op de resultaten van de moderne taalkunde een conditio sine qua non. Nieuwenhuijsen (1991) onderscheidt twee visies op taal, de instrumentele (taal als communicatiemiddel) en de objectvisie (taal als object op zichzelf, als regelsysteem dat deel uitmaakt van de menselijke natuur). Taalkunde in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
voortgezet onderwijs c.q. de bovenbouw van het v.w.o. moet de taal in een perspectief plaatsen dat de leerling nog niet kent: de taal als object. Het idee dat taal in al z'n verscheidenheid benaderd kan worden op een nietprescriptieve, niet-beoordelende manier en dat het mogelijk is dit met emoties en vooroordelen beladen, voor de mens zo belangrijke object, objectief en systematisch te behandelen, vormt de uitdagende boodschap waaraan gewerkt moet worden via het onderwijs in taalkunde. Koster (1983) maakt wetenschapstheoretisch een onderscheid tussen de common sense-visie en de wetenschappelijke visie op taal: taal als sociaal-cultureel verschijnsel en taal als biologisch noodzakelijk (aangeboren) regelsysteem. Deze tegenstelling cultuur-natuur laat ook de tweezijdigheid van taal(onderwijs) zien: aan de ene kant een echt alfa-vak in de instrumentele, common sense-visie, aan de andere kant een typische bèta-benadering vereisend wanneer het gaat om een aangeboren vermogen van de mens dat uit regels bestaat. De natuur komt op school via de vakken biologie en natuurkunde aan de orde. Het gebruik van woorden in bepaalde betekenissen doet ook weer een beroep op het culturele aspect. Juist de kennis van die twee kanten kan veel inzicht geven in de leerbaarheid en kan voorkomen dat taal (niet een taal) alleen vanuit de culturele invalshoek wordt beschouwd. Ook Seuren (1990) wijst op het belang van een juiste wetenschappelijkanalytische kijk op taal en taalverschijnselen, als tegenwicht tegen allerlei claims en opvattingen op maatschappelijk, politiek, cultureel en ook zelfs wetenschappelijk gebied, die gebaseerd zijn op verkeerde analyses of verkeerde interpretaties van analyses. Hij pleit voor ontmythologisering en acht zuivering van het taalkundig klimaat van groot maatschappelijk belang. Als voorbeeld noemt hij het besef dat elke taal steeds verandert en dat die verandering in beginsel waardevrij is.
Bij het door de CVEN beoogde onderdeel ‘taalkunde in de bovenbouw van het v.w.o.’ gaat het dan ook primair om de (wetenschappelijk verantwoorde) objectvisie op taalGa naar eind3.. Deze visie kan leerlingen op het idee brengen dat niet elke gebruiker van dat object ook een deskundige is op het terrein van dat object, dat een grammatica in een bibliotheek iets anders is dan een grammatica in iemands hoofd, dat zinsontleding geen ‘natuurlijk gegeven’ is. Zowel in het schoolonderzoek als in het centrale examen worden leerlingen voor het vak Nederlands met name beoordeeld op allerlei onderdelen van taalvaardigheid. In de meeste gevallen gaat het dan bovendien nog om deelvaardigheden en niet om het kunnen hanteren van procedures of strategieën. In het literatuuronderwijs ligt nauwelijks iets vast omtrent de wenselijk geachte doelen en de manier waarop die het best beoordeeld en getoetst kunnen worden. Op veel scholen is het cijfer voor literatuur in belangrijke mate gebaseerd op een gesprek over de voor de lijst gelezen literaire werken. Wat er precies voor letterkunde gedaan wordt, onttrekt zich voor een belangrijk deel aan de waarneming. In het eerste door de CVEN geformuleerde uitgangspunt met betrekking tot het opstellen van de examenprogramma's staat dat de hoofddoelen van alle | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderdelen vaardigheden of vermogens moeten zijn en dat kennis daaraan ondergeschikt dient te zijn. In de verantwoording van de uitgangspunten zegt de CVEN dat men moeilijk kan spreken van letterkundige of taalkundige vaardigheden zoals bij spreken/luisteren of schrijven. Met ‘vermogen’ wordt in dit verband niet, zoals onder andere in de onderwijskunde/psychologie, gedoeld op ‘aanleg’, maar op de ontwikkelde bekwaamheid om met letterkundige teksten om te gaan of om taalkundig verantwoorde uitspraken te doen (zie ook Het CVEN-rapport 1991:122). In andere bewoordingen: bij vermogens gaat het erom dat een leerling verantwoorde uitspraken kan doen over een object X, die een deskundige - de docent in de rol van vakmens - als adequaat binnen de vakwetenschap, c.q. taalkunde moet kunnen funderen. Bij vaardigheden gaat het erom dat een leerling een instrument Y (of een procedure zo men wil) effectief kan hanteren, waarbij hij dat gedrag niet hoeft te kunnen funderen. De beoordelaar is idealiter het publiek en in de onderwijspraktijk vaak de docent in de rol van plaatsvervangend publiek. In het CVEN-advies gaat het om de objectivisie op taal en dat is dus iets anders dan de eerder geschetste lijn vanaf de genoemde forumdiscussie in Forum der Letteren van 1970: toegepaste taalkunde om het taalvaardigheidsonderwijs te verbeteren. Bij de zogeheten ‘educational linguistics’ (een vorm van toegepast taalkundig onderzoek) gaat het om onderzoek ten dienste van de begripsvaliditeit in het taalvaardigheidsonderwijs. Taalkunde zoals dat hier door ons wordt voorgesteld, kan een meer aan de vakwetenschap verwante invulling van het schoolvak Nederlands gaan geven. Het wordt gekoppeld aan vermogens en betekent dan dat leerlingen op basis van eerder uit teksten opgedane kennis tot taalkundig verantwoorde uitspraken moeten komen over nieuwe taalverschijnselen en taalkwesties die aansluiten bij het eerder door hen verwerkte materiaal. In paragraaf 4 zullen we dit verhelderen aan de hand van een voorbeeld. Het geheel overziend kunnen we ter afbakening van de discussie over de positie van taalkunde in het taalonderwijs twee lijnen, twee aparte onderdelen onderscheiden. Er zijn uiteraard raakpunten denkbaar, maar daar gaat het ons nu niet om.
Eigenlijk was deze tweedeling al in 1972 in de kiem aan de orde in de discussie tussen Griffioen en Van den Toorn over de vernieuwing van het taalkundeonderwijs: helaas een vergeefs pleidooi van Van den Toorn voor lijn 2. Pas nu ziet het er door het CVEN-advies naar uit dat het moment zich heeft aangediend | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
daadwerkelijk iets te doen aan de eigen positie van taalkunde in het voortgezet onderwijs. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Continuïteit in het taalkundecurriculumMet de invoering van de basisvorming en de voorstellen van de CVEN voor een experiment met een onderdeel taalkunde in het schoolonderzoek van het v.w.o. dienen zich nieuwe perspectieven aan voor de positie van taalkunde in het voortgezet onderwijs. In paragraaf 3.1 gaan we in op de kerndoelen en in 3.2 bespreken we de voorstellen van de CVEN. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Taalkunde in de basisvormingEr zijn voor Nederlands 20 kerndoelen geformuleerd, verdeeld over A Taalgebruik (11), B Kennis over taal en taalverschijnselen (6) en C Informatievaardigheden (3). Tot domein B behoren de volgende kerndoelen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Basisvorming Nederlands blijkt vooral met de kerndoelen 13 en 14 mogelijkheden te scheppen voor herovering van in de praktijk zo langzamerhand verloren gegaan terrein: binnen het domein ‘Kennis over taal en taalverschijnselen’ wordt aandacht geschonken aan formeel en informeel taalgebruik, dialecten, groepstalen, standaardtalen, gesproken taal, het ontstaan van talen, taalverandering. De onderwerpen uit het rapport-Van den Ent (1941) in een nieuw jasje, zij het dat nu om een wettelijk verplicht jasje gaat. In dat rapport - te zien als de voorloper van het CVEN-rapport - wordt gesteld dat de leerstof Nederlands in het derde leerjaar van het middelbaar onderwijs ook ‘een beknopte behandeling van enkele onderwerpen van algemeen taalkundige aard’ omvat. Gedacht wordt dan aan de afkomst van onze taal, het Nederlands buiten Nederland, betekenisverandering, verandering in de woordvoorraad, ontlening. In de hogere klassen zouden deze onderwerpen door een nadere behandeling beter tot hun recht kunnen komen. Een methode Nederlands die zegt toegesneden te zijn op de basisvorming is Nieuw Nederlands van Schlebusch e.a. In het derde deel voor de derde klas h.a.v.o./v.w.o. (1992) komt binnen elk van de acht aan thema's gekoppelde hoofdstukken weliswaar het onderdeel ‘Taal’ terug, maar het leerstofaanbod voor de taalkundige kerndoelen 13 en 14 is onvoldoende. Het gaat te zeer om taalvaardigheidsonderwijs op basis van een kort besproken taalkundig verschijnsel, om tekstbegrip in engere zin, want er vindt geen verwerking van de stof als zodanig plaats zodat het beoogde inzicht bij de leerlingen in de taalkundige problematiek zo goed als zeker niet bereikt wordt. In het recente didactiekboek Nederlands in de basisvorming-Een praktische didactiek (Bonset e.a. 1992) wordt met betrekking tot taalkunde een kleine stap vooruit gezet. Er wordt een expliciet onderscheid gemaakt tussen taalbeschouwingsonderwijs en onderwijs in taalvariatie. Taalbeschouwingsonderwijs is dan onderwijs in het beschouwen van taalgebruik, van jezelf of van anderen, ter verbetering van de taalvaardigheid. Een andere term voor dit type taalbeschouwing is reflectie. Deze vorm van beschouwing van gebruikte taal in dienst van de verbetering van de taalvaardigheid hoort dus bij taalvaardigheid en wordt in het boek verder consequent uitgewerkt bij lezen, schrijven, spreken en luisteren. Deze taalbeschouwing als reflectie (‘jezelf afvragen of...’) zou dan in de plaats moeten komen van het onderwijs in de zinsontleding. Onderwijs in taalvariatie is onderwijs dat leerlingen vertrouwd maakt met het bestaan van dialecten, groepstalen en standaardtalen. De aandacht voor taalvariatie vloeit voort uit kerndoel 14 (dialecten, groepstalen, standaardtalen). Volgens de auteurs van het didactiekboek gaat het hier ook om taalbeschouwing, alleen niet om taalbeschouwing ais middel ter verbetering van de taalvaardigheid, maar om taalbeschouwing als taalculturele vorming. Het zou o.i. aanbeveling verdienen in het laatste geval consequent over ‘taalkunde’ te spreken. In feite hoort kerndoel 13 hier ook bij, hetgeen pas blijkt bij de behandeling van taalvariatie in hoofdstuk 6. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo ontstaat er binnen domein B ‘Kennis over taal en taalverschijnselen’ (de kerndoelen 12 tot en met 17) een driedeling qua aard:
Met betrekking tot de kerndoelen 13 en 14 (voor ons het meest interessant in dit geval) moet de leraar volgens Bonset e.a. (1992:221) tenminste de volgende kernbegrippen die betrekking hebben op taalverschijnselen aan de orde stellen: taal, communicatie, taalvarianten, standaardtaal, dialect, groepstaal, vaktaal, eentaligheid, tweetaligheid, meertaligheid, register, bereik, status, waardering, wisselwerking. Er worden drie voorbeeldlessen gegeven, ontleend aan resp. het schoolboek Klinker, en de DCN-cahiers Taal gebruiken en Dialect en school. De aparte status van de taalkundige kerndoelen 13 en 14 maakt longitudinale planning voor taalkunde zeker mogelijk, al is de hier gesuggereerde invulling nog wat eenzijdig sociolinguïstisch te noemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Taalkunde voor de bovenbouw in de voorstellen van de CVENDe aan de CVEN advies uitbrengende taalkundigen bleken het er unaniem over eens te zijn dat het ontbreken van taalkunde een grote lacune is in het programma voor h.a.v.o. en v.w.o. In hun advies stellen zij onder meer dat er geen pedagogische, inhoudelijke of didactische overwegingen zijn voor het achterwege blijven van onderwijs waardoor leerlingen inzicht verwerven in de eigenschappen van taal, het belangrijkste menselijke communicatiemiddel. De bestaande situatie is historisch zo gegroeid en dient naar het oordeel van de Nederlandse taalkundigen zo snel mogelijk gewijzigd te worden. Het zou dan betekenen dat er een vak ‘taalkunde’ wordt gegeven dat net zoals de taalwetenschap heel natuurlijk uiteenvalt in componenten die in samenhang met elkaar functioneren: de studie van de kennis die een mens bezit van zijn moedertaal en de studie van de (kennis van de) manier waarop het systeem wordt gebruikt. Deze twee vakonderdelen worden (...) kortweg aangeduid als taalsysteem en taalgebruik. Wij achten enige kennis van de meest centrale inzichten in beide vakonderdelen zowel nuttig als belangrijk voor leerlingen in de bovenbouw van v.w.o./h.a.v.o. (Het CVEN-rapport 1991:33). In dit verband spreken de taalkundigen van een ‘tweepootmodel’ dat wij als volgt in schema hebben gebracht:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het onderscheid tussen taalsysteem en taalgebruik betekent uiteraard niet dat er òf aan het één òf aan het ander gewerkt wordt. Aspecten van taalgebruik gaan immers gepaard met verschijnselen in het taalsysteem en beide kanten verdienen de aandacht. De overgrote meerderheid van de adviserende taalkundigen acht de term en het begrip taalbeschouwing niet verhelderend en noodzakelijk. Een uitzondering hierop is Van Calcar. In zijn visie is taalbeschouwing een vorm van meta-communicatie, niet een wetenschappelijke activiteit want dat is taalkunde. Taalbeschouwing is een natuurlijke, bewust ontwikkelde vorm van beschouwen van taal en maakt deel uit van het taalgebruik (Van Calcar 1991). Van Calcar wil het begrip taalbeschouwing dan ook niet missen, omdat die naar zijn oordeel staat voor een belangwekkende inhoud, temeer daar die activiteit ‘taalbeschouwing’ relevantie heeft voor het onderwijs in de zin van strategische reflectie op taalgebruik en van zinsontleding (Zie in paragraaf 2 de door ons onderscheiden nummers 2 en 3, die Van Calcar in zijn uitwerking van taalbeschouwing min of meer combineert).
Op grond van de hierboven weergegeven commentaren heeft de CVEN in haar gesprekken over de plaats en invulling van taalkunde in de examenprogramma's een steeds helderder beeld gekregen van de door haar wenselijk geachte eindtermen. Taalkunde zou uit de sfeer van de vrijblijvendheid moeten worden gehaald en in een experiment beproefd moeten worden als schoolonderzoek voor het v.w.o. Het gaat bij taalkunde in het examenprogramma zeker niet om een stokpaardje van een handjevol taalkunde specialisten, maar om een belangwekkend en nuttig vakonderdeel. Absoluut tijdgebrek op het h.a.v.o. - de cursusduur is één jaar korter - is de enige reden het experiment tot het v.w.o. te beperken. In het eerste door de CVEN geformuleerde uitgangspunt met betrekking tot het opstellen van de examenprogramma's staat dat de hoofddoelen van alle onderdelen vaardigheden of vermogens moeten zijn en dat kennis daaraan ondergeschikt dient te zijn. (Het CVEN-rapport 1991:107) Dat is ook terug te vinden in de CVEN-voorstellen voor taalkunde waarin het volgende als (algemene) eindterm is geformuleerd: In het schoolonderzoek krijgen de kandidaten één of meer niet behandelde teksten over taalkundige onderwerpen voorgelegd die inhoudelijk aansluiten bij de reeds in de lessen besproken teksten. Aan de hand van vragen en opdrachten bij het nieuw voorgelegde tekstmateriaal en gebruik makend van de kennis die is opgedaan uit de eerder bestudeerde teksten, moeten kandidaten er blijk van geven dat zij verantwoorde uitspraken kunnen doen over de besproken taalverschijnselen en taalkwesties. De CVEN geeft vervolgens een nadere concretisering van de algemeen geformuleerde doelstelling die we hier ook overnemen: Met het onderdeel taalkunde wordt gedoeld op het vermogen van kandidaten taalkundig verantwoorde uitspraken te doen over een aantal taalverschijnselen en taalkwesties van algemeen belang. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
De CVEN geeft verder nog als nadere toelichting: Deze vermogens en kennis kunnen als volgt worden gespecificeerd. Naar analogie van de verschillende termenlijsten voor de taalvaardigheden en voor letterkunde heeft de CVEN ook een termenlijst taalkunde (bestaande uit 68 termen) opgenomen, vooral bedoeld om de gedachten te bepalen. De lijst is daarom ook in een bijlage bij het CVEN-eindrapport opgenomen. Om een idee te geven van welke termen in de lijst zijn opgenomen, volgt hier een aantal begrippen: ABN, afasie, cultuurtaal, dialect, gebarentaal, jargon, leenwoord, lexicon, minderheidstaal, natuurlijke taal, nonverbale communicatie, recursiviteit, sociolect, spelling, standaardtaal, syntaxis, taalfamilie, taalstrijd, taalteken, taalverwerving, tweetaligheid, universalia. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Omgaan met taalkundige onder werpenOmgaan met zakelijke teksten bij het vak Nederlands in het voortgezet onderwijs komt bijna uitsluitend neer op het oefenen in ‘begrijpend, studerend lezen’, op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
aspecten van taalvaardigheid zoals het kunnen vaststellen van het thema van een alinea, het formuleren van de hoofdgedachte van een tekstgedeelte of van de hele tekst, op het opsporen van stellingen en bijbehorende argumenten. De vakinhoudelijke specificaties hebben in het bijzonder betrekking op deelaspecten van leesvaardigheid ter interpretatie en analyse van de tekstinhoud. Het onderwijs in de (taal)vaardigheid is in dit geval de doelstelling. Eerder hebben we al gesteld dat het bij lijn 2 (Taalkunde/taalculturele vorming) gaat om vermogens. We zullen nu concreter maken wat daarmee bedoeld is, opdat duidelijk wordt om welk soort vragen en opdrachten het gaat bij de taalkundige teksten. In Levende Talen 461 (1991), een themanummer over ‘Taalkunde in het voortgezet onderwijs’, staat een uitwerking van vragen en opdrachten bij een tekst met een taalkundige inhoud in de bijdrage van Hendrix/Hulshof, ‘Van taalbeschouwing naar taalkunde - Omgaan met taalkundige onderwerpen in het v.w.o.’ In dat artikel wordt gedemonstreerd op welke manier de taalkundige component in onderwijs èn toetsing duidelijker tot zijn recht kan komen. De taalkundige thematiek moet immers centraal staan en de leerling moet omgaan met de aan de orde gestelde taalverschijnselen en taalkwesties. De onderstaande voorbeelden zijn aan dit artikel ontleend. De vragen en opdrachten zijn geconcentreerd op de inhoudelijke, d.w.z. de taalkunde aspecten van de tekst en zo geformuleerd dat leerlingen - mede met het oog op de verwerking van de tekstinhoud - met de taalkundige thematiek omgaan in plaats van louter kennis reproduceren. De formuleringen in het CVEN-voorstel voor het taalkunde-experiment sturen daar immers op aan. Het gaat er daarbij om dat leerlingen aan de hand van (nieuw) aangeboden tekstmateriaal dat in het verlengde ligt van reeds eerder in de lessen verwerkt materiaal, op verantwoorde wijze uitspraken kunnen doen over taal (van klanken tot teksten) en/of taalkundige kwesties (van enig maatschappelijk belang). Dit is naar ons idee dan ook het perspectief voor het schoolonderzoek taalkunde:
We geven nu een voorbeeld. Na het antwoord bij elke vraag/opdracht volgt een korte typering ervan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
VoorbeeldDe themakeuze is moedertaalverwerving. De beginsituatie is de volgende. Uitgangspunt is dat de leerlingen in het voorafgaande taalkunde-onderwijs al een aantal teksten met een taalkundige inhoud gelezen en besproken hebben, zoals | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frijn/De Haan (1990), pag. 39-60 uit het hoofdstuk ‘Taalontwikkeling en taalaanbod’. Hierin komen onder andere aan de orde: taalaanbod, Chomsky, interne grammatica, aangeboren taalverwervingsvermogen, kritische periode, het ontbreken van taalaanbod in de kritische periode (Victor, Amala en Kamala, Kaspar Hauser, Genie). Daarnaast zou behandeld kunnen zijn uit Bennis/Hoekstra (1989), pag. 11-14: aangeboren taalvermogen en universele grammatica. Uit de publikatie van Hamel (1986), pag. 39-57, kan kennis gemaakt zijn met de verschillende gezichtspunten op taalontwikkeling: de biologisch-nativistische, de empiricistische (behavioristische) en de cognitief-interactionistische benaderingswijze. In de klas was Prisma van de taal (1990) aanwezig, waarvan gebruik werd gemaakt wanneer de terminologie onduidelijk was. De leerlingen krijgen als toets een nieuwe tekst voorgelegd, een interview van Liesbeth Koenen met Prof. Ken Wexler, waaruit hier een fragment dat betrekking heeft op de daarop volgende vragen.
Fragment Maturation, ‘rijping’ is het sleutelwoord bij Wexler. En rijpen is niet hetzelfde als leren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
of een flinke meid. En dan geven ze hun kind weer eten. Dus groeit het weer verder. Een dergelijke verklaring komt ons absurd voor, maar het is dat type argumenten dat altijd gebruikt wordt door degenen die beweren dat taal van begin tot eind aangeleerd wordt. Maar de input zegt natuurlijk wel iets over de taalkeuze.’ Deze vraag 1a is nog een gebruikelijke vraag/opdracht in het leesvaardigheidsonderwijs. Het is een belangrijke opdracht in verband met het kunnen doordringen in de wereld van de tekst en daarom hier op zijn plaats. Typering van de vraag: het gaat om produktief antwoordgedrag, want het antwoord moet op basis van de gegevens uit de tekst door de leerlingen zelf geformuleerd worden; de gevraagde vaardigheid is het weergeven van hoofdzaken in onderling verband.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondubbelzinnig te benoemen als een biologisch-nativistische. In alinea 1 van het fragment uit de tekst ‘Kindertaal’ staat: ‘Maturation, rijping is het sleutelwoord bij Wexler. En rijpen is niet hetzelfde als leren.’. In die alinea zet Wexler zich verder sterk af tegen de opvatting ‘dat taal van begin tot het eind aangeleerd wordt’, dat taalverwerving louter een kwestie zou zijn van leren. Dergelijke ideeën passen volgens Hamel in de benadering van de empiricistisch-(behavioristische) theorie. In de regels ‘Daarom denk ... verschijnen die.’ stelt Wexler overduidelijk dat er bij taalvermogen sprake is van een genetisch programma dat tot rijping komt. Fragment De common sense-visie op de taal luidt ongeveer als volgt: de taal is in hoofdzaak een verzameling concepten (woorden met betekenis) die allerlei rollen (functies) in ons leven vervullen. Zo bezien moet taal gesitueerd worden in de menselijke cultuur en samenlevingsvormen. Concepten hebben een geschiedenis (meestal) en hun gebruik wordt beheerst door institutionele regels. Het is vanuit deze visie verkeerd om de taal op te vatten als een primair biologisch of psychologisch verschijnsel. Het gaat bij de taal om een ‘maatschappelijk handelen’ ter vervulling van onze communicatieve behoeften. Het is vanuit dit sociaal-culturele perspectief dat de taal begrepen moet worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Wexler begrepen hebben, confronteren met en toepassen op een andere visie en tot een gefundeerd oordeel komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitHet centraal examen Nederlands bestaat op dit moment uit twee onderdelen taalvaardigheid: lees- en schrijfvaardigheid. Het staat buiten kijf dat docenten Nederlands een belangrijk deel van de beschikbare tijd en energie moeten besteden aan het taalvaardigheidsonderwijs voor hun leerlingen. Maar dat is onvoldoende reden om taalkunde in de hier besproken betekenis achterwege te laten. De commissie die de kerndoelen heeft opgesteld voor de basisvorming Nederlands heeft dat terdege beseft. Ook in de CVEN heeft de overgrote meerderheid na raadpleging van taalkundigen en van de leraren ingezien dat de deur voor taalkunde op z'n minst op een kier moet worden gezet door een experiment taalkunde voor v.w.o. te bepleiten. Als er van taalkunde serieus werk wordt gemaakt, is het in principe en op termijn zelfs mogelijk in overweging te nemen een deel van het centraal examen te laten bestaan uit een vaardigheidsdeel en een deel uit een aan de vakwetenschap verwante, taalkundige invulling. Dat zou het schoolvak Nederlands een meer evenwichtige invulling geven. De centraliteit van het eindexamen Nederlands, d.w.z. een landelijk afgenomen toets met bijbehorende, uniforme beoordelingsnormen, lijkt met taalkunde beter mogelijk dan met schrijfvaardigheid. Wisselende onderwerpen zoals die nu bijvoorbeeld bij geschiedenis en aardrijkskunde voorkomen, zouden de mogelijkheid bieden het brede terrein van de taalkunde inhoudelijk enigszins tot zijn recht te laten komen. Van den Toorn besluit zijn artikel van 1972 met de woorden: ‘Dat over taal (...) zoveel onzin beweerd wordt, is (...) te wijten aan een manco in de taalkundige opleiding op school. Dit manco kan vrij eenvoudig weggewerkt worden door een betere theoretische taalbeschouwing, naast en als verlengstuk van de grammatica bij het v.w.o.’ (Van den Toorn 1972:300)
Het heeft meer dan twee decennia geduurd alvorens de draad van deze discussie weer serieus kan worden opgepakt.
Hans Hulshof is universitair docent vakdidactiek Nederlands aan de Rijksuniversiteit Leiden. Ton Hendrix is vakmedewerker Nederlands examens h.a.v.o. en v.w.o. van de bedrijfsgroep Examens, Cito Arnhem. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|