Forum der Letteren. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘Het boek der geschiedenis’: over een versleten metafoorGa naar eind1.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||
spanning en ontspanning) opgevat, en krijgt een auteur en een toeschouwer/lezer toegewezen (Demandt 1978:379-393).Ga naar eind2. Het valt niet te ontkennen dat ‘Het Boek der Geschiedenis’ zich gemakkelijk heeft voortgeplant, getuige zo ingeburgerde uitdrukkingen als ‘één van de donkerste bladzijden uit de geschiedenis’, ‘het laatste hoofdstuk van de geschiedenis’ en het dramatische journalistieke topos ‘hier wordt geschiedenis geschreven’. De plausibiliteit van de metafoor berust uiteraard op de dubbele betekenis van de term ‘geschiedenis’. Het feit dat zowel het historisch proces als de op schrift gestelde kennis van dat proces met dezelfde term kunnen worden aangeduid, heeft de mogelijkheid geschapen het ene (het proces) de wezenskenmerken van het andere (de schriftelijke reflectie op dat proces) toe te kennen: beide lijken elkaars ratio en orde te weerspiegelen. Deze op de ambivalentie van een term gefundeerde plausibiliteit versluiert echter het feit dat de betekenis en de reikwijdte van de metafoor de voorbije twee eeuwen - sinds het ontstaan van de moderne geschiedbeoefening - herhaaldelijk zijn gewijzigd. In dit opstel zal deze Werdegang worden toegelicht. De romantische geschiedschrijving, de verwetenschappelijking van de historiografie, de hermeneutiek en het narrativisme zullen daarbij als stapstenen dienen. | |||||||||||||||||||||||||||
Geschiedschrijving als vertalingReinhart Koselleck heeft erop gewezen dat het domein van de geschiedschrijving zich omstreeks 1780 verdichtte en vereenvoudigde: terwijl de geschiedenis voorheen altijd een geheel van geschiedenissen was geweest (‘les innombrables histoires au pluriel qu'on savait raconter’), ontstond op het einde van de achttiende eeuw een geschiedenis die zich ook in het enkelvoud liet denken (‘l'histoire “tout court”’) (onder meer Koselleck 1990). Die enkelvoudige, absolute geschiedenis leek na de Revolutie van haar betekenis ontdaan. De revolutionaire gebeurtenissen hadden een leegte nagelaten. Toch bleek ‘Het Boek der Geschiedenis’ ook voor de romantische historici nog een zinvolle uitdrukking. Het verleden kon uiteraard niet langer in termen van het Ancien Régime worden geduid; de voorheen vertrouwde Tekst van de Geschiedenis en de door de romantische historici veelal toegejuichte verworvenheden van de Revolutie waren onverenigbaar. In dat perspectief diende de geschiedenis, wilde zij nog naar het model van een zinvolle tekst worden gedacht, te worden opgevat als een palimpsest: onder de Tekst van het Ancien Régime werd een oudere, meer oorspronkelijke Tekst geprojecteerd. Deze Tekst bleek - als elke tekst - een eigen betekenis, structuur en auteur te bezitten. De Revolutie, het voorlaatste hoofdstuk van het romantisch-liberale Boek der Geschiedenis, verschafte de leessleutel. De inhoud van de nieuw ‘ontdekte’ Tekst betrof de (nationaal gekleurde) strijd om de vrijheid die de burgers eeuwenlang hadden gevoerd en die nu zijn voltooiing naderde. Elke periode uit het verleden werd geïnterpreteerd als een hoofdstuk uit het epos dat dit gevecht om ontvoogding verhaalde. Over de auteur van dit epos bestond weinig twijfel: het was niet God (de auteur van het door de Revolutie in onbruik geraakte | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||
Boek), maar het Volk, de Natie, het ‘werkelijke land’. Daardoor kreeg het Boek der Geschiedenis een haast autobiografisch karakter. De auteur verhaalde immers het eigen lijden, de eigen opstanding en de eigen triomf. Deze situatie dwong de romantische historici de zeventiende- en achttiende-eeuwse voorgangers als schriftvervalsers te beschouwen. De beschuldiging van falsificatie had uiteraard betrekking op het gekozen perspectief: de prerevolutionaire historici hadden slechts lippendienst aan de eigentijdse heersers bewezen. Maar ook de wijze waarop zij het verleden hadden weergegeven, werd gewraakt. Het uitsluitende streven naar een elegante stijl had ertoe geleid dat het verleden in hun werk in ahistorische, ‘klassieke’ modellen was gekooid. Romantische historici als Prosper de Barante rekenden het dan ook tot hun taak de geschiedenis in haar oorspronkelijke gedaante te herstellen. Zij zochten naar een levensechte voorstelling van het verleden, hopend - zoals Stephen Bann het heeft omschreven - ten slotte hetzelfde effect te bereiken als de dierenopzetters van hun tijd. Dit ‘taxidermistische’ ideaal contrasteerden zij welbewust met de ‘groteske travestie’ die de geschiedenis in het werk van hun voorgangers zou hebben ondergaan. Tegenover het conventionele stelden zij het natuurlijke, tegenover het retorische het authentieke (Bann 1984). In dat licht is het niet verwonderlijk dat de romantische historici het eigen werk als een letterlijke vertaling van het Boek der Geschiedenis voorstelden. Een vertaling naar de letter: dat betekende in de eerste plaats dat de eigenheid van de beschreven periode niet teniet mocht worden gedaan. Barante liet zijn vriend Sainte-Aulaire tijdens het schrijven van zijn Histoire des ducs de Bourgogne (1824-1826) weten: ‘Pour moi, je continue mes Chroniques; je pense à cet égard, comme pour les traductions. Je me sens porté non à transporter le temps passé dans nos impressions actuelles, mais à essayer de faire partager au lecteur des impressions du temps passé, comme il me semble que je les ai. C'est une traduction littérale.’ (Réizov [1956]:226-227) Daarom ook besteedden de romantische historici veel aandacht aan de gehanteerde terminologie. Een te modern (of te klassiek) taalgebruik schaadde de illusie van levensechtheid die de historicus betrachtte. Om diezelfde reden verkozen de romantici de uit het verleden overgeleverde teksten niet te parafraseren, maar te vertalen. Augustin Thierry schreef zijn mentor Claude Fauriel tijdens de voorbereiding van zijn Histoire de la conquête de l'Angleterre par les Normands (1825): ‘J'ai tâché de me tenir le plus près possible des originaux et de ne donner, en quelque sorte, qu'une longue traduction de lambeaux cousus l'un à l'autre.’ (Smithson 1973:299) Maar het idee dat het eigen werk (als) een letterlijke vertaling diende te zijn, betrof niet alleen de idealen die omtrent de voorstelling van het verleden werden gekoesterd en die werden samengebald in het verlangen de ‘couleur locale’ van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||
elke historische periode te respecteren. Dat de historicus een tolk was, zo luidde de redenering, hield ook verband met het feit dat zijn geschiedverhaal geen originele tekst was. De historicus construeerde het verhaal van de geschiedenis immers niet zelf. Hij was slechts ‘l'interprète’ van de Tekst die in het verleden zelf besloten lag. Daarom ook kon Thierry in 1817 de te verwachten kritiek op zijn ‘revisionistische’ visie op de Engelse geschiedenis gemakkelijk van zich afschuiven: ‘... nous avertissons tous ceux qui se croiraient blessés, qu'ils doivent s'en prendre, non point au narrateur qui n'est pas libre, qui n'a pas le choix de ce qu'il doit dire, mais aux faits qui gouvernent sa plume, et dont il n'est que l'interprète.’ (Thierry 1866b:36) Niet alleen de rol van tolk, ook die van redacteur bleek echter een grote aantrekkingskracht op de romantische historicus uit te oefenen. De romantische vertalingsideologie berustte in laatste instantie immers op het fantasma de Geschiedenis zelf het woord te geven: het Boek diende voor zichzelf te spreken. Maar een dergelijke epifanie van de Geschiedenis kon slechts worden gerealiseerd door de uit het verleden overgeleverde documenten te verzamelen en (chronologisch) te rangschikken. Méér mocht de historicus echter niet doen. Hij diende zich immers niet op te stellen als auteur, maar als (onpersoonlijke) redacteur, als een profeet van het verleden, die niet de eigen inzichten verwoordde, maar er slechts voor zorgde dat de Geschiedenis een stem in het heden kreeg. Het project dat Thierry in 1826 na de publikatie van zijn Histoire de la conquête ter hand nam, illustreert dit streven. Samen met zijn broer Amédée en de Revolutie-historicus François Mignet begon hij in dat jaar aan de redactie van een Grande Chronique de France, een als een eenvoudige en naadloze assemblage gedachte uitgave van alle originele documenten uit de Franse middeleeuwse en moderne geschiedenis. De conceptie die dit werk schraagde, vatte hij later in zijn autobiografie als volgt samen: ‘Il me semblait que de ce travail, où chaque siècle se raconterait, pour ainsi dire, lui-même, et parlerait par sa propre voix, devait résulter la véritable histoire de France, celle qui ne serait jamais refaite, celle qui n'appartiendrait à aucun écrivain, et que tous consulteraient comme le répertoire de nos archives nationales.’ (Thierry 1866a:19-20) Het fantasma de Geschiedenis zelf het woord te geven vertaalde zich dus in het fantasma een definitieve en unieke geschiedenis samen te stellen, een geschiedenis die geen auteur (in de gebruikelijke zin van dat woord) zou hebben, maar haar gezag zou ontlenen aan het feit dat zij geheel uit overblijfselen uit het verleden zelf zou bestaan.Ga naar eind3. Dat dergelijke opvattingen ook implicaties voor de positie van de historicus als auteur hadden, spreekt vanzelf. De romantische historicus vergrootte zijn gezag - zijn ‘autorité’ - door zichzelf te promoveren tot de spreekbuis van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis, of juister: van de auteur van het Boek der Geschiedenis. Alfred de Vigny bijvoorbeeld schreef in het voorwoord van de tweede uitgave van zijn historische roman Cinq-Mars (‘Réflexions sur la vérité dans l'art’, 1827): ‘... je me hasarderai jusqu'à avancer que, non dans son entier, je ne l'oserais dire, mais dans beaucoup de ses pages, et qui ne sont peut-être pas les moins belles, I'histoire est un roman dont le peuple est l'auteur.’ (Vigny 1871:6) Maar vooral Michelet wist zich in zijn werk te vereenzelvigen met ‘le peuple’: niet hij, zo benadrukte hij keer op keer, maar het Volk was de auteur van het verhaal dat hij slechts neerschreef (onder meer Michelet 1974:186). Hij was slechts de verteller, zo liet hij zijn lezers weten: de Geschiedenis schreef ten slotte zichzelf. Maar precies hierdoor - door zichzelf als het ware te laten verdwijnen (door het ‘profane’ auteurskleed af te leggen) - kon Michelet voor zijn Histoire de la Révolution française (1847-1853) een waarheid opeisen die andere Revolutiehistorici node moesten missen (Orr 1990:74-89). Soortgelijke concepties over de ‘fonction auteur’ leefden reeds in de achttiende eeuw en drongen later ook door in de poëtica van romanciers als Flaubert, de gebroeders De Goncourt, en Tolstoi. | |||||||||||||||||||||||||||
Het Boek als stemma codicumIntussen interpreteerde ook Ranke zijn historische arbeid nog in termen die verband hielden met de metafoor ‘Het Boek der Geschiedenis’. De historicus diende in zijn ogen de ‘hiërogliefen van de geschiedenis’ te ontcijferen. Hij diende de verloren taal van het stom geworden verleden te reconstrueren en ontsluiten, en zo een brug tussen heden en verleden te slaan (Gossman 1990). Ranke wist zich bij deze hermeneutische opgave gesteund door de triomfen van de eigentijdse filologie. De ontdekking van het Sanskriet had filologen als Franz Bopp ertoe gebracht het bestaan van een ‘Ursprache’ te veronderstellen. De kennis van deze ‘Ursprache’ vormde, zo meenden zij, niet alleen de basis van de historische linguïstiek (alle Europese talen zouden immers volgens bepaalde linguïstische wetten van deze ‘Ursprache’ afstammen), maar was ook van grote betekenis voor de geschiedbeoefening. Zoals het Boek der Natuur volgens Galilei slechts door de kennis van de wiskunde kon worden begrepen, zo waren deze filologen ervan overtuigd dat het Boek der Geschiedenis slechts met behulp van de vergelijkende linguïstiek kon worden ontraadseld. De kennis van de ‘Ursprache’ zou immers toegang verschaffen tot een ‘Urzeit’: zij zou, zoals J.A. Kanne in zijn Pantheum der aeltesten Naturphilosophie (1811) schreef, toelaten de sibillijnse bladzijden van het boek van het menselijk leven te ontcijferen (Kelley 1990). Die zelfde Ranke werd op het einde van de negentiende eeuw echter ook het embleem van de wetenschappelijke geschiedbeoefening. Deze verwetenschappelijking hield tevens een ‘disciplinering’ in. Dat betekende niet alleen dat de geschiedbeoefening zich van de literatuur, de politiek en de theologie trachtte te ontvoogden om zo - op institutioneel vlak - een zelfstandige | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||
discipline te vormen. Het ging om veel meer; de ‘disciplinering’ van de geschiedenis hield ook een ‘disciplinering’ van de verbeelding in: een verstrakking van de methode, een politiek anti-utopisme, en een esthetiek van het schone (in plaats van de esthetiek van het sublieme die bijvoorbeeld het werk van Michelet nog had doortrokken).Ga naar eind4. Op latere critici wekten de eind-negentiende-eeuwse historici daardoor de indruk ‘travailleurs profondément honnêtes, mais de souffle un peu court’ te zijn. ‘...on croirait parfois que, pareils aux enfants dont les pères se sont trop amusés, ils portaient dans leurs os la fatigue des grandes orgies historiques du romantisme.’ (Bloch 1949: XVI). Het werk van deze ‘vermoeide’, wetenschappelijke historici leek er inderdaad niet langer op gericht de voorbije werkelijkheid te (her)scheppen. De aandacht verschoof steeds meer van het verleden zelf naar de ‘bronnen’ die tot de kennis van dat verleden konden leiden. De nieuwe optiek en praktijk werden op haast archetypische wijze gecodificeerd in de in 1898 verschenen Introduction aux études historiques van Charles-Victor Langlois en Charles Seignobos. De befaamd geworden openingszin van het tractaat luidde: ‘L'histoire se fait avec des documents.’ Geen geschiedbeoefening zonder documenten: de ware historicus diende zijn reconstructie van het verleden te funderen op de uit het verleden overgeleverde teksten en tekstfragmenten, niet op speculaties. Zijn werk stond of viel dan ook met de kwaliteit van zijn heuristiek. Maar het aforisme liet zich ook omkeren: ‘... pas de documents, pas d'histoire.’ Daarbij vergleed de betekenis van de term ‘histoire’ haast onmerkbaar van ‘geschiedbeoefening’ naar ‘historisch proces’: wat zich niet blijvend had verankerd in de documenten (in de eigen ‘sporen’), kreeg geen plaats in het historisch verhaal en viel daarom buiten de geschiedenis. Zonder documenten, geen verleden: ‘Or, toute pensée et tout acte qui n'a pas laissé de traces, directes ou indirectes, ou dont les traces visibles ont disparu, est perdu pour l'histoire: c'est comme s'il n'avait jamais existé.’ Deze inversie verhoogde uiteraard nog het belang van de heuristiek (maar ook van andere historiografische operaties als het inventariseren en catalogiseren van de documenten): het opsporen van de ‘bronnen’ betrof immers niet alleen de door de historicus te volgen methodologische weg, maar bepaalde uiteindelijk ook de ‘omvang’ van het verleden (Langlois-Seignobos 1992:29 en 38). In dat perspectief kreeg ook het nadrukkelijke pleidooi van Langlois en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||
Seignobos alle historische documenten zoveel mogelijk te centraliseren, zijn volle betekenis. Een dergelijke centralisatie stond immers voor een volledige, overzichtelijke en dus controleerbare Geschiedenis. De beide auteurs bestempelden het streven van Napoleon alle Europese archieven in Parijs te verzamelen weliswaar als een ‘pensée chimérique’, maar verklaarden tegelijkertijd dat het aantal bewaarplaatsen (archieven, bibliotheken, musea ...) diende te worden verminderd. Zij betreurden het dat er nog steeds private collecties bestonden, dat er nog steeds manuscripten werden verhandeld, kortom: dat er nog steeds historische documenten vrij circuleerden. Zonder hoop waren zij echter niet: ‘Tous les documents anciens, en quantité limitée, qui extravaguent encore, viendront, du reste, échouer tôt ou tard dans les établissements d'Etat, dont le propriétaire acquiert toujours, n'aliène jamais.’ Desnoods, zo suggereerden zij, diende de Staat geweld te gebruiken; de centralisatie van de documenten kreeg er een haast politioneel karakter door. Zo maakte het romantische fantasma van het ene, auteursloze geschiedverhaal plaats voor het fantasma van het ene Archief, het Mausoleum van de Geschiedenis (Langlois-Seignobos 1992:35-36). Tegelijkertijd werd deze geschiedenis gereduceerd tot een geheel van overgeleverde teksten en tekstfragmenten. De metafoor ‘Het Boek der Geschiedenis’, die voor de romantici en Ranke nog structuur en betekenis aan het geschiedproces had gegeven, werd daardoor als het ware uitgekleed, tot er ten slotte niets meer restte dan het letterlijk te nemen methodologische voorschrift de corrupt geworden teksten van het verleden in hun zuiverheid te herstellen. Het Boek raakte met andere woorden verschraald tot een stemma codicum, tot een stamboom van originelen en afschriften, die de onderlinge filiatie van de manuscripten moest tonen en die moest toelaten de oorspronkelijke tekst te herstellen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Langlois en Seignobos, en met hen vele tijdgenoten, de aspirant-historici op een andere manier wilden opleiden dan hun collega's dat driekwart eeuw tevoren hadden gewild. Want wat had het nog voor zin de studenten literaire voorbeelden te laten lezen? Waarom nog zouden zij van de romanschrijvers het proza leren waarin zij de eigen vertaling van het Boek der Geschiedenis zouden kunnen gieten? De Introduction aux études historiques beval veeleer een goede technische scholing aan, een opleiding waarin ‘hulpwetenschappen’ als de paleografie en de codicologie een belangrijk aandeel kregen. Zij immers - en zij alleen - konden ertoe bijdragen dat de aspirant-historicus erin slaagde een meester in de ‘tekstherstelkritiek’ (‘la critique de restitution’) te worden (Langlois-Seignobos 1992:50-51, 53 en 71-82). Zo werd de wetenschappelijke geschiedbeoefening een technische aangelegenheid waarbij de sporen van het verleden het verleden zelf op de achtergrond dreigden te dringen. Haar woordvoerders beseften dit terdege. Zij verwierpen welbewust de typeringen die hun voorgangers van de historische arbeid hadden gegeven. De nadruk van de romantische historici op het visuele (de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||
geschiedenis als ‘beeld’ van het verleden) en van de ‘naturalistische’ historici als Fustel de Coulanges op de observatie en analyse, berustte volgens hen op een gevaarlijk misverstand. Immers: ‘En histoire, on ne voit rien de réel que du papier écrit ...’ De gewraakte typeringen deden met andere woorden veel te weinig recht aan de omweg die de historicus diende te maken, en juist die omweg was essentieel: ‘La connaissance historique est, par essence, une connaissance indirecte.’ De afstand ten aanzien van het verleden werd dus groot; van een directe lectuur van het Boek der Geschiedenis kon dan ook niet langer sprake zijn (Langlois-Seignobos 1992:65-66 en 178-179). | |||||||||||||||||||||||||||
Beleefde en vertelde verhalenHermeneutische geschiedfilosofen als Gadamer, Ricoeur en David Carr hebben de voorbije decennia gepoogd ‘Het Boek der Geschiedenis’ nieuw leven in te blazen (Gadamer 1965; Ricoeur 1983-1985 en Carr 1986). De mogelijkheid het verleden te interpreteren, zo betoogden zij, steunt op het feit dat het verleden zelf een betekenisvol geheel is, precies zoals een tekst dat is. Dat betekent dat niet alleen de (meeste) ‘bronnen’ die tot de kennis van het verleden kunnen leiden (het ‘papier écrit’ van Langlois en Seignobos), tekstueel van aard zijn, maar dat ook het historisch proces zelf naar het model van de tekst kan worden gedacht (wat uiteraard niet wil zeggen dat het verleden ook in de letterlijke zin van dat woord een tekst zou zijn). Gadamer drukte het als volgt uit: ‘Nicht nur die Quellen begegnen als Texte, sondern die geschichtliche Wirklichkeit selbst ist ein zu verstehender Text.’ (Gadamer 1965:186) De epistemologische implicatie van deze uitbreiding ligt voor de hand: historisch begrip - het doel van alle historische arbeid - dient te worden beschouwd als het resultaat van het lezen (en vertalen) van de Tekst van de Geschiedenis. Omgekeerd dient de tekst die de historicus schrijft, te worden opgevat als de explicitering van de impliciete begrijpelijkheid die in de Tekst van de Geschiedenis verscholen ligt. De historicus vertelt met andere woorden een ‘onverteld verhaal’, en kan dat doen omdat hij niet spreekt over een natuurlijke wereld van louter objectiviteit, maar over een door mensen ervaren en dus ‘betekende’ werkelijkheid. Historische actoren brengen immers zelf een samenhang aan in de gebeurtenissen waarin zij een rol spelen. Zij leven niet in een seriële opeenvolging van momenten, maar construeren een historische horizon van verleden en toekomst, en verlenen hun handelen daardoor met behulp van hun herinneringen en verwachtingen betekenis (vgl. Kuiper 1992:611-615). Op die manier krijgt het historisch proces een verhaalstructuur, en het is die | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||
verhaalstructuur die het verhaal van de historicus schraagt. Of, zoals deze gedachte in een bespreking van Ricoeur's Temps et récit (1983-1985) werd geformuleerd: ‘It is their narrative structure that distinguishes historical events from natural events (which lack such a structure). It is because historical events possess a narrative structure that historians are justified in regarding stories as valid representations of such events and treating such representations as explanations of them.’ (White 1990b:171) Tussen de Tekst van het verleden, het geheel van beleefde verhalen, en de tekst van de historicus, het proza-equivalent van deze verhalen, bestaat dan ook een continuïteit die uiteindelijk berust op de zinvolheid van de te interpreteren (historische) werkelijkheid. Dit betekent echter ook dat de hermeneutische herwaardering van de metafoor ‘Het Boek der Geschiedenis’ staat of valt met de aanvaarding van de (in wezen essentialistische) vooronderstelling dat de (voorbije) werkelijkheid een zinvol geheel is. Met name in de literatuur is deze vooronderstelling echter al vanaf het begin van de negentiende eeuw ondergraven. Het is genoegzaam bekend dat Goethe de gedachte dat de (voorbije) werkelijkheid een op zich zinvol geheel is, nog wel onderschreef, maar er tegelijkertijd geen geheim van maakte weinig vertrouwen te hebben in het menselijke vermogen het Boek der Geschiedenis te begrijpen: ‘... die Zeiten der Vergangenheit Sind uns ein Buch mit sieben Siegeln.’ (Faust, 575-576) Eckermann nam in zijn Gespräche mit Goethe (28 februari 1831) een vergelijkbare positie in, zij het dat hij diens boek door een schilderij verving. Ten aanzien van het Schilderij der Geschiedenis, zo schreef hij, staat de mens in wezen onkundig: ‘Die Lichtpartien, das Unmutige ziehen uns an, die schattigen und widerwärtigen Stellen stossen uns zurück, das Ganze verwirrt uns, und wir suchen vergebens nach der Idee eines einzigen Wesens, dem wir so Widersprechendes zuschreiben.’ (Eckermann 1902:375) Andere schrijvers gingen echter verder en bestempelden de zinvolheid zelf als een illusie. Machado de Assis bijvoorbeeld toonde in het negende hoofdstuk van zijn in 1899 verschenen Dom Casmurro de ironische variant van ‘Het Boek der Geschiedenis’. De wereld bleek er een ‘grand opéra’, gemaakt door een tekstdichter - God -en een componist - Satan - die niet tot vriendschappelijke samenwerking hadden kunnen komen. De gevolgen lieten zich raden: de opera bevatte dissonanten, vervelende herhalingen, duistere plekken en ‘passages waar de tekst naar rechts en de muziek naar links gaat’. Voor de ‘vrienden van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||
dichter’ was bovendien ook het groteske in de opera onaanvaardbaar: het viel immers moeilijk te rijmen met de sublieme gedachten die zij in het libretto meenden te onderkennen (Machado de Assis 1985:23-26). Verderop in de roman liet de auteur zijn hoofdfiguur verklaren onvolledige boven verwarde boeken te verkiezen. De onvolledige lieten zich immers - althans in dromerijen - nog corrigeren; bij de verwarde viel er niets te doen, - en het liet zich aanzien dat het Boek der Geschiedenis tot de tweede soort behoorde (Machado de Assis 1985:114). Daarmee had de metafoor haar waarde verloren. Want wat voor zin had het nog een in wezen verwarde en tegenstrijdige geschiedenis te vergelijken met een gestructureerde en betekenisvolle tekst? Maar niet alleen de grote aantrekkingskracht die een scepticisme als dat van Machado de Assis heden ten dage uitoefent, heeft de metaforische constructie van de Geschiedenis als een op zich betekenisvolle Tekst ondergraven; ook feitelijke ontwikkelingen in de hedendaagse geschiedwetenschap hebben daartoe bijgedragen. Eén van deze ontwikkelingen is het groeiende anti-finalisme, met de daarbij horende aandacht voor de ‘Terreur’ van de geschiedenis (in Hans Kellner's definitie: de paradox dat niets vooraf voorspelbaar is, maar alles achteraf onvermijdelijk lijkt, Kellner 1992). Historici, maar ook literatuurcritici hebben zich de laatste jaren steeds scherper afgezet tegen een teleologische visie op de geschiedenis. Het verleden valt voor hen niet langer samen met een reeks onvermijdelijk op elkaar volgende stappen naar een vooraf vastgesteld en onwrikbaar gedacht einddoel (waarbij elke geschiedenis dan ook als een voorgeschiedenis wordt geïnterpreteerd). In de hedendaagse geschiedschrijving wordt de nadruk daarentegen gelegd op de rijkdom aan mogelijkheden die elk gegeven uit het verleden in zich sloot. Dat de Geschiedenis een Boek zou zijn, waarbij elk hoofdstuk slechts ten volle kan worden begrepen na de lectuur van het volgende (of sterker nog: in het licht van de ontknoping), ligt daardoor minder voor de hand. In dat licht dient ook de gevoeligheid te worden begrepen die hedendaagse historici en literatuurcritici tonen ten aanzien van de anachronismen waartoe het denken in termen van de metafoor ‘Het Boek der Geschiedenis’ in de geschiedschrijving kan leiden. Illustratief voor deze gevoeligheid is de recente ‘ontmaskering’ van Lamartine. De dichter-historicus-politicus merkte in zijn Histoire des Girondins (1847) bij het ten tonele voeren van Robespierre op dat niemand diens (‘historische’) betekenis begreep: ‘Il était le dernier mot de la Révolution, mais personne ne pouvait le lire.’ Een dergelijke beeldspraak, zo werd onlangs duidelijk gemaakt, berustte op de kennis die Lamartine en zijn lezers in 1847 hadden. Robespierre zou immers een hoofdrol spelen in het schrikbewind van 1793-1794. Dat was dan ook de reden waarom de auteur diens onopvallende figuur reeds bij de beschrijving van de gebeurtenissen van 1789 op de voorgrond bracht. Maar voor de leden van de Nationale Vergadering, die uiteraard niet over die kennis konden beschikken, móest Robespierre wel een ‘onleesbaar woord’ blijven: zijn naam kón op dat moment onmogelijk de faam van later dagen oproepen (Rigney 1990:137-138). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||
Behalve door het anti-finalisme heeft de tekstuele metafoor van de geschiedenis ook aan belang ingeboet door het feit dat het ‘betekenisvolle deel’ van het historisch proces in de hedendaagse historiografie zijn haast onbeperkte monopolie heeft verloren. De hermeneutische geschiedfilosofie was de theoretische pendant van een geschiedschrijving waarin de intenties en motieven van de historische actoren centraal stonden. Sinds de jaren zeventig hebben historici echter meer en meer oog gekregen voor dat wat deze intenties en motieven ontsnapte: de onbedoelde gevolgen van gedrag, het ironische van de geschiedenis, het tragische van de held. Tegelijkertijd groeide ook de aandacht, met name in de mentaliteitsgeschiedenis, voor datgene wat wel de achtergrond van betekenis vormde, maar daarom nog niet zelf betekenis inhield (vgl. Ankersmit 1990:153-154). Deze verschuivingen versterkten de twijfel aan de reikwijdte van de hermeneutische filosofie. De ‘Wereld als Tekst’ bleek uiteindelijk een metafoor met wel zeer beperkte mogelijkheden. | |||||||||||||||||||||||||||
De geschreven wereldHet ongeloof in de hermeneutische ‘Wereld-Tekst’ werd het scherpst vertolkt in de narrativistische geschiedfilosofie. Voor de narrativisten kan de geschiedenis niet langer worden opgevat als een tekst met een autonome betekenis die door de historicus zou worden ‘ontdekt’ en geëxpliciteerd. Zij is veeleer een ‘lexicon’ waaruit de historicus kan putten om een begrijpelijk en dus coherent verhaal te schrijven. Het narrativistische verleden is met andere woorden een verzameling onverschillige feiten, die de historicus niet in een bepaalde ‘interpretatie-richting’ dwingen, maar die kunnen worden gebruikt als tekens om een verhaal te creëren. Doordat deze tekens als lege hulzen zijn, laten zij oneindig veel verhalen toe (precies zoals de woorden van een taal oneindig veel volzinnen toelaten). Maar dat wil niet zeggen dat zij zelf betekenissen oproepen. De eenheid, samenhang en continuïteit die het verhaal van de historicus kenmerken, liggen niet in het ‘lexicon’ van het verleden vervat, maar zijn constructies van de historicus (vgl. Kuiper 1992:609-611). Historisch begrip is dan ook niet het resultaat van de lectuur (en de vertaling) van een Boek, maar van het schrijven van teksten (cfr. Verschaffel 1989:160-161). Indien het verleden nog naar het model van de tekst kan worden gedacht, dan dient daarbij niet (om Roland Barthes' terminologie te gebruiken) de tekst die ‘lisible’ is, als vergelijkingspunt te worden gehanteerd, maar de tekst die ‘scriptible’ is. De als ‘lisible’ gedachte tekst is een tekst die een in wezen voltooide constellatie van betekenissen in zich draagt. Het is een tekst die bedoeld is om te worden gelezen, om te worden ontcijferd (zoals Ranke zei) en uiteindelijk te worden begrepen. De als ‘scriptible’ opgevatte tekst daarentegen mist deze voltooidheid. Een dergelijke tekst is een eeuwig heden, een voortdurende verschuiving van betekenissen.Ga naar eind5. Zo dient ook het ontstaan van historisch begrip te worden beschouwd. De historicus wordt niet geconfronteerd met een Tekst die moet worden ontraadseld en gereconstrueerd. Zijn intellectuele kracht is niet afhankelijk van zijn vermogen een boek - het Boek der | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis - te lezen, maar van zijn vermogen het onbegrijpelijke (het verleden) in geschreven teksten begrijpelijk te maken. De historicus is voor de narrativist als de dichter: ‘Woorden, ontwaak, ik ben uw naam,
Ik ben uw enige bestaan.’
(Achterberg 1980)
Zo kan de betekenis die aan het verleden (of fragmenten van het verleden) kan worden toegekend, niet langer worden opgevat als een vooraf gegeven betekenis die uit de geschiedenis kan worden losgewrikt: zij ontstaat integendeel in het schrijven. De historicus interpreteert het verleden dan ook niet, zoals de hermeneutici menen; hij representeert het (Ankersmit 1990:150-156). In deze representatie van het verleden speelt de ‘verdichting’ een essentiële rol. Deze gedachte (die met name door Hayden White werd uitgediept, onder meer White 1993) staat haaks op de ook aan de hermeneutische geschiedfilosofie ten grondslag liggende idee dat het historisch verhaal op mimesis berust. Van een ‘correspondentie’ tussen de Tekst van de Geschiedenis en de tekst van de historicus kan in de narrativistische geschiedfilosofie niet langer sprake zijn. Voor de narrativist is het historisch verhaal dan ook geen vertaling, geen prozaequivalent van een ander (onverteld) Verhaal, zelfs geen ‘bemiddelaar’. Het is veeleer een centrum van betekenisconstructie. Die betekenisconstructie ontstaat met behulp van zowel historische als ‘retorische’ bronnen, waarbij de laatste het noodzakelijk discontinue en fragmentarische karakter van de eerste als het ware ‘opheffen’ (zonder daarbij zelf te worden geopenbaard) (Kellner 1989). Tegelijkertijd grijpt de betekenisconstructie plaats op basis van een verwevenheid met andere (concurrerende) verhalen. De historiografie dient, zoals Barthes heeft aangeduid, te worden gedacht naar het model van een netwerk: ‘The Text's metaphor is that of the network (réseau).’ (Barthes 1979:78) Het geschiedverhaal ontleent zijn identiteit immers minstens ten dele aan de steeds opnieuw verschuivende positie die het in een geheel van andere teksten inneemt. Elk verhaal verwijst naar andere verhalen uit een voortdurend veranderend netwerk. Die verwijzingen zijn niet secundair; zij zijn een noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde voor zowel het tot stand komen als voor het begrijpen van het verhaal. Deze intertextualiteit - een intertextualiteit die dus zowel op het schrijf- als op het leesproces in de historische cultuur betrekking heeft - impliceert dat elke tekst op andere teksten is geënt, en daarom ook voortdurend wordt herschreven en herlezen: de tekst is ‘scriptible’, de lezer een schrijver. In dat perspecitief is het niet verwonderlijk dat de aandacht voor de tekstualiteit van de Geschiedenis (de Geschiedenis als Boek) vanal de tweede helft van de jaren zeventig is geweken voor de aandacht voor de historiciteit van de Tekst. Deze verschuiving sluit overigens nauw aan bij de narrativistische impuls de taal van de historicus niet langer te beschouwen als een transparant en betrekkelijk onproblematisch medium | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||
waardoor de historische werkelijkheid zichtbaar wordt. Taal en werkelijkheid laten zich in het werk van de historicus, zo blijkt, niet zo gemakkelijk scheiden (onder meer Ankersmit 1984). Wat betekent de metafoor ‘De Wereld als Tekst’ in deze context nog? De romantisch-hermeneutische betekenis kan zij uiteraard niet meer hebben. Veeleer is het zo dat de metafoor binnenste buiten is gekeerd. De voorbije werkelijkheid wordt niet meer naar het model van de zinvolle tekst gedacht en kan dus niet meer fungeren als de door de historici te lezen ‘basistekst’. De rollen zijn juist omgedraaid: in de narrativistische geschiedfilosofie wordt de stelling verdedigd dat het verleden niet kan worden gekend lós van de teksten die historici schrijven en waarin de betekenis van het verleden wordt geconstitueerd. Alleen in die zin kan de (voorbije) wereld nog als een tekst worden begrepen; een andere legitimatie voor het gebruik van de metafoor bestaat - in de narrativistische geschiedfilosofie - niet meer. De Tekst van het verleden blijkt dus te zijn uiteengevallen in ontelbare teksten over het verleden. Anders dan wel eens wordt beweerd, sluit dit (theoretisch verantwoorde) textualisme nauw aan bij de (in de praktijk opgedane) ervaringen van vele hedendaagse historici. In het ongenoegen dat deze historici ten aanzien van de gang van zaken in hun discipline voelen, speelt het besef dat de historiografische produktie niet langer valt te overzien, immers een belangrijke rol. Dat er van een dergelijke overproduktie in het hedendaagse historische bedrijf inderdaad sprake is, lijdt geen twijfel. Jaarlijks worden er zoveel teksten over (teksten over) het verleden gepubliceerd dat het zicht op het verleden zelf (of wat als dusdanig kan worden gedacht) geheel verloren dreigt te gaan. Het narrativistische textualisme gaat echter nog een stap verder: het impliceert niet alleen dat het zicht op het verleden door de overvloed aan teksten over het verleden wordt bemoeilijkt, maar ook dat het verleden zónder deze teksten eenvoudigweg betekenisloos is. Het verleden an sich is onkenbaar, precies zoals dat het geval is met de centrale gebeurtenissen in Machado de Assis' Dom Casmurro. Bento Santiago doet er het relaas van zijn liefde voor zijn buurmeisje en latere vrouw Capitu. Het verhaal krijgt een dramatische wending op het moment dat Bento op het gezicht van zijn zoon de ontrouw van Capitu begint te ‘lezen’. Het in de commentaren op de roman zoveel besproken ‘raadsel van Capitu’ schuilt hierin dat de lezer - anders dan in Othello - nergens te weten komt of Capitu inderdaad ontrouw is geweest. De ‘waarheid’ over Bento's leven (en de mislukking ervan) ligt besloten in het vertelde verhaal, en de roman bevat geen andere werkelijkheid dan de werkelijkheid van dit verhaal.Ga naar eind6. | |||||||||||||||||||||||||||
De metafoor van de ervaringDe gedachte dat de (voorbije) werkelijkheid slechts in en door teksten kan worden begrepen, houdt echter een dusdanige verstrakking van het tekstuele perspectief in dat er niet langer ruimte is voor het als onmiddellijk ervaren contact met het verleden. De in narrativistische zin begrepen metafoor ‘De Wereld als Tekst’ richt de aandacht immers uitsluitend op de over het verleden vertelde verhalen. Deze | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||
verhalen missen de directheid die het ‘tonen’ en ‘raken’ van het verleden kenmerkt. Omgekeerd laat de ervaring in een haast onmiddellijk contact met het verleden te treden zich ook moeilijk begrijpen op basis van de in de narrativistische geschiedfilosofie ontwikkelde concepten. Datgene wat de historicus en de historisch geïnteresseerde tout court ervaren, heeft op het moment van het contact immers nog geen betekenis doordat het nog niet in een verhaal is opgenomen. Het contact met het verleden gaat de constructie van betekenis en begrijpelijkheid dus - althans logisch gezien - vooraf. De conclusie lijkt onafwendbaar: tekstualiteit en ervaring verdragen elkaar, óók in de geschiedenis, moeilijk. De recent beleden esthetiek van de geschiedenis heeft juist daarom de door Huizinga beschreven historische sensatie trachten te herwaarderen. Huizinga muntte de term om er het plotse en onverwachte contact mee aan te duiden dat overblijfselen uit het verleden met (fragmenten van) de geschiedenis tot stand kunnen brengen. Een dergelijk contact, zo suggereerde hij, bezit een onmiddellijkheid die niet voor de directheid van de zintuiglijke waarneming hoeft onder te doen, en kan precies daarom ‘sensationeel’ worden genoemd. Door deze herwaardering is de aandacht verschoven van het door interpretatie of na representatie verkregen begrip van het historisch proces naar de ervaring van het verleden. Deze historische ervaring vereist een zekere losheid ten aanzien van het heden, wordt uitgelokt door relatief onbeduidende relicten uit het verleden, is momentaan en episodisch, en steunt op de stellige overtuiging met het echte verleden in aanraking te komen. In dat perspectief is de inzet van het geschiedtheoretische debat niet langer de tekstueel gefundeerde intelligibiliteit van de geschiedenis, maar de authenticiteit van de ervaring (Tollebeek-Verschaffel 1992:13-36 en Ankersmit 1993; cfr. ook Tollebeek 1993). Dit hernieuwde empirisme, steunend op de getuigenissen die historici als Michelet, Prescott, Huizinga en Mario Praz en literatoren als Goethe en Byron over hun ervaring van het verleden hebben afgelegd, heeft de glans van de tekstuele metafoor weggenomen. ‘Het Boek der Geschiedenis’ is een versleten metafoor geworden. Kan zij dan, zo rijst de vraag, door een andere worden vervangen? In de tot dusverre ondernomen pogingen de esthetiek van de geschiedenis te funderen, is veel aandacht besteed aan de gevoelens van vervreemding en onthechting die met het authentieke contact met het verleden gepaard gaan. De historische ervaring blijkt te worden uitgelokt door het vreemde van het verleden, door dat wat niet als ‘eigentijds’ kan worden begrepen. De historisch geïnteresseerde interesseert zich dan ook niet in datgene uit het verleden dat heeft doorgeleefd en het heden heeft gevormd (om zo de eigen tijd te kunnen begrijpen), maar in datgene wat het verleden tot een andere dan de eigen tijd maakt. Dat impliceert dat precies de historicus zich moet verzetten tegen de drang het verleden te actualiseren. De historicus dient, zoals Charles-Olivier Carbonell het heeft uitgedrukt, over ‘le sentiment de l'inactuel’ te beschikken: ‘... pas d'historia perennis. Quelle richesse pourrait bien nous apporter une science historique qui s'acharnerait à retrouver dans le passé nos manières | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||
de vivre, nos curiosités, nos sentiments? Si l'histoire a une fonction culturelle, c'est justement dans la mesure où, retrouvant ce passé dans son originalité, elle nous livre, à travers l'oublié, l'étrange et l'inactuel, un “autre chose” qui nous enrichit parce qu'il est autre.’ Anders geformuleerd: ‘De tous ceux qui interrogent le passé, l'historien est celui qui doit être le plus capable de ressentir l'effet de dépaysement, l'exotisme chronologique.’ (Carbonell 1976:59-61) De historische ervaring hangt met andere woorden samen met de fascinatie voor de specificiteit van het verleden. De historisch geïnteresseerde raakt geïntrigeerd en meegesleept door het verleden doordat hij zich weet ‘opgeroepen’ door iets dat buiten hem ligt en hem als dusdanig vreemd blijft. Deze twee aspecten - het reveil van het empirisme en de hang naar de specificiteit van het verleden - liggen vervat in de door Leslie Poles Hartley gemunte en later door David Lowenthal overgenomen metafoor ‘The past is a foreign country’.Ga naar eind7. De metafoor herinnert aan die andere, oudere metafoor: de geschiedenis als een reis door een landschap, met afgronden, gebergten en duistere wouden (Demandt 1978:214-224). Maar terwijl dié metafoor het historisch proces karakteriseerde, thematiseert de door Hartley en Lowenthal gebruikte uitdrukking de historische ervaring: de ervaring van het verleden is als de ervaring van een vreemd land. Historici verschijnen in dat perspectief als reizigers: zij zijn als ‘travellers in time’ tegelijkertijd ‘travellers to foreign lands’ (Gombrich 1979:26). Een dergelijke metafoor richt de belangstelling op facetten van de historische interesse en de historiografie die in de geschiedfilosofie van de voorbije decennia zelden of nooit zijn belicht. Zij herinnert aan het ‘sensationele’ gevoel dat het onmiddellijke contact met het verleden teweegbrengt, aan de nostalgie die zoveel historische arbeid doortrekt, aan het memento mori dat de geschiedschrijving kenmerkt. Anders dan de tekstuele metafoor vraagt zij aandacht voor het haast obsessionele verlangen naar echtheid dat zowel de historisch geïnteresseerde als de historicus drijft, voor het fetisjisme dat de historische cultuur eigen is (de door Nietzsche bespotte ‘antiquarische interesse’). Zij biedt een zicht op de ervaring van contrast tussen heden en verleden, en op het wijken van de grenzen van de tijd dat daarmee gepaard gaat. Het is een rijkdom die zich scherp onderscheidt van de armoede van het lingualisme dat althans de extreme vormen van zowel de hermeneutische als de narrativistische geschiedfilosofie kenmerkt. Kortom: de esthetiek van de geschiedenis biedt een verademing na zoveel ‘taalgevoeligheid’ (vgl. Ankersmit 1993:25). Het spreekt echter vanzelf dat de historische ervaring niet de hele geschiedbeoetening dekt. Met name het ontstaan van historisch begrip onttrekt zich aan de ervaring van het verleden. Precies daarom kan de op de ervaring gerichte metafoor ‘The past is a foreign country’ niet hetzelfde monopolie worden toegekend als de metafoor ‘Het Boek der Geschiedenis’ (of ‘De Wereld als | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tekst’) tot voor kort leek te bezitten. Omgekeerd kan ook de tekstuele metafoor niet langer als een volledige uitdrukking van het werk van de historicus worden beschouwd. Metaforische constructies, zo blijkt, richten de aandacht, maar verengen daardoor ook het perspectief.
Jo Tollebeek is verbonden aan het Instituut voor Geschiedenis, RU Groningen. | |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|