| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Odile Heynders: De verbeelding van betekenis: vooronderstellingen en praktijk van deconstructieve lezingen: teksten van Paul Celan en Gerrit Achterberg. Leuven en Apeldoorn: Garant, 1991. ISBN 90-5350-063-4. Prijs: ƒ 73,75.
Deconstructie biedt niet een eenvoudig na te volgen methode van literaire kritiek of interpretatie. Opvattingen van deconstructie als aandacht voor het marginale of voor de tegenstrijdige betekeniskrachten in een tekst hebben bij coryfeeën als Barbara Johnson en Paul de Man geleid tot fascinerende tekstlezingen, maar het zijn geen eenvoudig toepasbare recepturen.
Een zekere navolgbaarheid is echter wel aantoonbaar; een groot aantal critici, met name in Amerika, schrijft of schreef in een deconstructionistisch jargon of met een deconstructionistische strategie, waarbij de keuze voor de karakterisering ‘jargon’ resp. ‘strategie’ bij de recensent ingegeven kan zijn door de kwaliteit van het gebodene, door eigen leesopvatting of eigen vooroordeel. Als men, zoals ik, bij voorkeur voor ‘strategie’ kiest, moet men bovendien openstaan voor interpretaties of tekstlezingen vol onzekerheid en voorlopigheid, voor leesvoorstellen met een open einde.
Odile Heynders geeft in het eerste deel van haar ook als proefschrift gepubliceerde De verbeelding van betekenis een overzichtelijke en heldere beschrijving van enige belangrijke aspecten van deconstructie zoals die te vinden zijn bij Derrida en de Amerikaanse critici De Man en J. Hillis Miller. Deconstructieve kritiek kan gekarakteriseerd worden als:
een poging te tonen hoe uitdrukkingen in de tekst (betekenaren) gerelateerd zijn aan op controversiële wijze betekenende elementen, die de tekst in de marge neeft geschoven. (22)
Zo'n lectuur kent een: ‘andere leesbaarheid toe aan die elementen die bij een conventionele benadering vaak over het hoofd worden gezien: disjuncties, incoherenties, contradicties etc.’ (22). In het tweede deel van haar studie geeft Heynders een ‘toepassing’ van de door haar besproken theorieën in haar lezingen van de poëzie van Gerrit Achterberg en Paul Celan. Zij beschrijft haar interpretatieprojekt als volgt:
[Het gaat hier] om de creatieve praktijk van het lezen, die onlosmakelijk verbonden is aan een reflectie op de leeshandeling zelf. De paradox van het neerschrijven van lezingen is, dat zodra de woorden op schrift staan, ze al overbodig geworden zijn. Het ene numoment van de lezing is voorbij gegaan in de richting van een volgend moment. Dat houdt in dat de betekenis van het gelezene weer vervangen zal kunnen worden door een andere betekenis. (137).
Met die laatste woorden zou zij zich kunnen willen indekken tegen kritiek op haar interpretaties. Haar lezingen zijn immers ‘slechts’ momentopnames, die geen waarheid suggereren en die dus niet al te sterk gekritiseerd kunnen worden middels tegenlezingen. Maar men kan hier ook proberen de eigen houding van de criticus door te denken en mee te gaan met het idee van het voorlopige van elke interpretatie, een aantrekkelijke houding waar het hermetische dichters als Achterberg en Celan betreft. Vanuit die instelling heb ik Heynders' tekstanalyses gelezen. Ik neem waar dat zij de ‘constructieve,’ ‘afsluitende,’ of ‘thematische’ lezingen van haar voorgangers niet ‘in diskrediet’ wil brengen (139), maar de kritische operatie als zodanig wil markeren en ik lees mee met haar kritiek op het zoeken naar een ‘overkoepelende’ thematiek, naar een ‘eenheidsprincipe’:
Deconstructie als literatuurkritische strategie bouwt gedeeltelijk voort op inzichten zoals die zich in hermeneutiek en structuralisme ontwikkeld hebben, maar verlegt het accent van betekeniseenheid en transcendente structuur naar heterogeniteit en disseminatie en radicaliseert daarmee
| |
| |
de activiteit van het lezen. (35) Niet een ‘oorspronkelijke’ betekenis die geïdentificeerd kan worden is eindpunt van de lectuur, maar de gedachte dat elke betekenis een volgende betekenis in wording is. Waarmee elk eindpunt willekeurig wordt. (148)
Zo'n houding bevrijdt ons, noch in principe noch in de praktijk van alledag van de wens die voorlopige lezingen kritisch te lezen op hun overtuigingskracht en op hun alternatieve attractiviteit. Niemand is gebaat bij een laisser aller, de verdedigers van deconstructie niet en de Achterberg- of Celankritiek niet. De nieuwe voorlopige lezingen moeten persuasief zijn, boeien, nieuwe openingen aangeven, twijfel zaaien aan wat eerder over deze poëzie gezegd is zonder een gelijktijdige wens tot destructie van die interpretaties, hooguit tot hun deconstructie.
Odile Heynders is er in belangrijke mate in geslaagd de lezer, deze lezer, voor haar betoog te winnen. Ze gaat te werk via een selectief gebruik van wat ze bij Derrida, De Man, Miller en anderen heeft zien gebeuren. Ze geeft steeds haar eigen leespositie aan, bespreekt dan beschaafd doch kritisch bestaande interpretaties om vervolgens haar eigen lezingen in te schuiven. Een reactie als die van Vergeer (Frame 6/3) is dan ook behalve onelegant ook weinig ter zake: wanneer Heynders zegt dat in het gedicht ‘Anti-Materie’ en op verschillende andere plekken bij Achterberg een ‘daad van verkrachting leesbaar is’ (148), maakt Vergeer daarvan ‘Heynders wenst deze scène als een verkrachtingsscène te lezen’ (Vergeer 31). Wie zo reageert miskent de steeds door de onzekerheid van de tekst onderbouwde strategie van Heynders en heeft vooral de toon van die open strategie niet gehoord. Ik zal Heynders' werkwijze proberen te illustreren aan het voorbeeld van een discussie rond o.m. de cyclus Ballade van de gasfitter van Achterberg. De Achterbergkritiek is bijna steeds, aldus Heynders, op zoek naar één overkoepelende thematiek (vaak ‘de dode geliefde als inspiratiebron’) of een sterk ordenend thema (‘de hang naar ongereptheid’ bij Jesserun d'Oliveira). Onlogische redeneringen en incoherente beeldspraak worden flexibel aanvaard, maar men is toch meestal op weg naar een ‘betekenisconstituering die uiteindelijk op één thema aansluit’ (141) Heynders ziet drie overheersende strategieën: 1. een aantal interpretaties concentreren zich bij voorbaat op een gecentreerde thematiek. In de woorden van Klaus Zickhardt: ‘Iedere dichter [dicht]
in principe steeds hetzelfde.’ 2. men beschouwt, zoals Ton Anbeek bijvoorbeeld doet, de gedichten op basis van hun discontinuïteit als mislukt of duister. 3. daartussenin bevinden zich de interpretatoren als Jan de Piere, die de verbrokkeldheid, in de zin van thematische diversiteit, signaleren, maar vervolgens neutraliseren in een coherente betekenisconstructie:
[... Deze laatste groep commentatoren meet] als het ware met twee maten: discontinuïteit wordt gesignaleerd en tijdelijk opengehouden, maar tenslotte opgelost in een samenhangende betekenis. (143)
Volgens Heynders biedt de problematische identiteitskwestie van de zo vaak toegesprokene een breekpunt in de verzen van Achterberg. Men doet de dynamiek van elk afzonderlijk gedicht te kort als men ‘er bij voorbaat van uit gaat, dat de u altijd de dode geliefde is’ (157). Die dode geliefde wordt in de kritiek vaak gepresenteerd als ideaalbeeld. Voor Heynders ligt er een uitdaging in zulke ‘in zulke lezingen en wel in de vraag of de mystiek ontmanteld kan worden’ (158). Volgens Heynders is het mogelijk dit ideaalbeeld ‘in stukken te scheuren’ als men aandacht schenkt aan de vele plekken waar het veronderstelde abstracte object van liefde en dichten blijkt te beschikken over een levend lichaam. In de drie gedichten met de titel ‘Vrouw’ valt op dat steeds een beeld van bloed beschreven wordt:
Het is mogelijk deze bloedbeelden figuurlijk te lezen [..] Maar het is ook acceptabel deze beelden een concrete werking toe te schrijven [...] de bloedbeelden doorbreken de geheimzinnige idealiteit en maken de vrouw aards en concreet. [...] ze zinspelen op de menstruatiecyclus die kenmerkend is voor de geslachtsrijpe
| |
| |
vrouw. Deze letterlijke lezing zet de figuurlijke opzij, maar ontkent haar niet. Juist in een tegelijk werkzaam zijn van beide vormen van interpretatie wordt duidelijk hoe complex en onontwarbaar de betekenis van dergelijke passages eigenlijk is. (158)
In zulke lezingen laat Heynders haar schatplichtigheid aan Paul de Man zien, maar nadrukkelijker dan De Man laat ze de thematische lezingen die ze bestrijdt tegelijk in stand.
In haar deconstructie hoeft natuurlijk niet een oorspronkelijke of definitieve betekenis geïdentificeerd te worden. Het eindpunt van de lectuur is de gedachte dat elke betekenis een volgende betekenis in wording is. Daarmee maakt zij het zich misschien enerzijds gemakkelijker dan thematische interpretatoren, die er immers ‘uit moeten komen.’ Maar zij houdt anderzijds de lezer in onrust, houdt breuken in stand en komt daarmee aan onze intuïtie tegemoet dat er bij Achterberg te veel aan de hand is voor welke afsluiting dan ook.
Ook ten aanzien van Celan laat zij openheid boven geslotenheid gaan. Bij haar deconstructieve en intertekstuele lezingen van Celan gebruikt ze als kritische intertekst o.m. Millers lezing van Proust en Wordsworth en de poëzie van Baudelaire om Celan te lezen als een dichter die steeds geoccupeerd is met de ambiguïteit van het lezen. Soms blijft ze wat dicht bij haar kritische voorbeeld, bijvoorbeeld wanneer ze Celans ‘Im Leeren’ nogal imitatief interpreteert naar De Mans analyse van Rilke's ‘Der Ball.’ (217). Soms valt ze even in haar eigen val als ze de critici verwijt een:
typerend kenmerk van modernistische lyriek als ‘Dissonanz’ (een samengaan van ‘Unverständlichkeit’ en ‘Faszination’) [uit te wissen] in de vaste betekenis die aan bepaalde referentiekaders verbonden blijft. (204-5, mijn curs.)
Een dergelijke typologie kan gemakkelijk even dogmatisch worden als de door Heynders gewraakte ‘geharnaste interpretaties’ van de Celan-Forschung, die de gedichten leest uit ‘het perspectief van de kabbalistisch-joodse traditie, van het nazisme en anti-semitisme’ (195-60).
Maar meestal gaat het er ook in de Celan-lezingen voorzichtig en creatief aan toe. Men leze bijvoorbeeld haar lezingen rond het woord/begrip ‘Stein’:
In het thema van de steen als onvruchtbaarheidssymbool dat de tragiek van het verloop van de twintigste-eeuwse geschiedenis, en in adorniaanse zin de onmogelijkheid van het schrijven van poëzie in deze tijd, aan de orde stelt, blijkt een operatie van het schrijven leesbaar die deze onvruchtbaarheid tegenspreekt. (211)
Ter adstructie gaat zij dan de rijke en verschillende connotaties van ‘Stein’ bij Celan na. Heynders' uitnodigende voorlopigheid geeft hier en op vele andere plaatsen een verleidelijk beeld van wat men nog allemaal met Achterberg en Celan kan doen. Daarmee is zij in haar doelstelling geslaagd.
Jan van Luxemburg (vakgroep ALW, Universiteit van Amsterdam)
| |
M.M.H. Bax en W. Vuijk (red.): Thema's in de taalbeheersing. Lezingen van het VIOT-taalbeheersingscongres op 19, 20 en 21 december 1990 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Dordrecht: ICG Publications. 1991. xii + 419 p.
De VIOT-bundel van 1991 is evenals de vorige (1988) te karakteriseren als ‘een geslaagde familiefoto’ (Doeve in InterCommunicatief 2 (1989), 3, p.13-14). De lezer krijgt een redelijk beeld van de belangrijkste takken van de taalbeheersersfamilie, evenals van haar afzonderlijke leden. Het groepsfotokarakter brengt uiteraard met zich mee dat het beeld van die afzonderlijke leden nogal beperkt is, maar de geïnteresseerde lezer kan het desgewenst aanvullen op basis van de bibliografieën; heel veel daarvan verwijzen naar ander werk van de auteur(s), b.v. een zojuist verdedigde, dan wel bijna voltooide dissertatie. De onmiddellijke waardering van de individuele bijdragen wordt sterk bepaald door de eigen belangstelling van de lezer. Dat geldt ook voor de onderstaande opmerkingen, waarvan het belang dus maar relatief is, omdat ze een specifiek gezichtspunt vertegenwoordigen.
| |
| |
In de bovengenoemde bespreking wees Doeve erop dat ‘Argumentatietheorie & retorica’ in de VIOT-bundel van 1988 enerzijds de grootste afdeling was (evenals trouwens in die van 1985), maar anderzijds (vooralsnog) ook weinig aanknopingspunten voor praktische toepassingen leek te bieden. Hoe is het wat die twee aspecten betreft gesteld met de nieuwe bundel? Welnu, deze afdeling is in deze bundel bij lange na niet meer de grootste: ‘Argumentatie & Retorica’ beslaat zo'n 20% van het boek, tegenover (i.h.b.) 35% voor ‘Taalbeheersing in organisaties’ (net als in 1988 is overigens een deel van de lezingen uit de afdeling elders gepubliceerd; zie Van Eemeren & Feteris 1991). Lastiger, want subjectiever, ligt het met het andere punt. In de inleiding bij deze afdeling neemt Van Eemeren een historische verschuiving waar van ‘aandacht voor filosofischtheoretische problemen ... naar analytischempirische problemen’, om dan te vervolgen met ‘Als dat zo doorgaat, is Argumentatietheorie & Retorica straks (1993!) nog een echt praktisch vak geworden’. (p.6) Ik juich de positieve toon waarop Van Eemeren deze ontwikkeling schetst toe, maar toch lijkt zijn taxatie me wat te optimistisch. Om te beginnen betekent aandacht voor analytischempirische problemen in diverse bijdragen in feite aandacht voor de manier waarop een intern-wetenschappelijke analyse ondernomen moet worden (vergelijk een conclusie als die van Koetsenruijter: ‘... Vandaar dat de strategie van de maximaal confrontatieve ontleding moet luiden: Typeer bij onvoldoende aanwijzingen en bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel het geschil als niet-gemengd, door de beurt van [de] spreker als nietaanvaarden te typeren’,
p.43). Verder lijken sommige inzichten die in deze afdeling naar voren gebracht worden als gericht op de praktijk, niet erg afhankelijk te zijn van deze of gene specifieke visie op argumentatie. Dit is b.v. het geval in het (heldere) artikel van Gerritsen, ‘Onduidelijke argumentatieve verbanden als schrijfprobleem’. De eerste zin van de conclusie luidt weliswaar: ‘Een pragmadialectische benadering geeft de mogelijkheid onduidelijke verbanden tussen argumenten betekenisvol te beschrijven’, maar de wens lijkt mij hier de vader van de gedachte; de analyse in de voorafgaande pagina's wordt niet op natuurlijke wijze ontwikkeld vanuit het pragma-dialectische begrippenkader, maar is in wezen ‘gewoon’ een analyse van (i.c. gebrekkige) tekststructuur, zoals die bijvoorbeeld zelfstandig aan de orde komt in bijdragen van Van Wijk en T.Sanders in de afdeling ‘Tekst- en gespreksanalyse’.
Ook in een heel ander, ‘zuiver theoretisch’, verband speelt de pragmadialectische benadering een wat kunstmatige rol. Verbiest geeft een beknopt overzicht van het belangwekkende werk van de Franse linguïstische argumentatie-theoretici Anscombre & Ducrot. Zo'n overzicht is alleen al daarom nuttig omdat dit vrijwel geheel in het Frans geschreven werk steeds minder toegankelijk wordt voor nieuwe generaties taalwetenschappers. Nu gebruikt Verbiest een deel van haar beperkte ruimte om uit te leggen dat het werk van Anscombre & Ducrot goed past bij, en een interessante aanvulling levert op het werk van Van Eemeren & Grootendorst. Daardoor krijgt het toch tamelijk complexe denken van de Fransen bij Verbiest nòg minder ruimte, en ontstaat ook nog het risico dat Anscombre & Ducrot door lezers van dit artikel te eenzijdig met een specifieke tak van de Nederlandse taalbeheersersfamilie geassocieerd gaan worden; en dit terwijl juist hun werk, en het erdoor geïnspireerde psycho-linguïstische werk (vgl. Bassano & Champaud 1987) zulke goede aanknopingspunten zou kunnen bieden voor verdere integratie van de diverse takken van die tallbeheersersfamilie (en wie weet zelfs voor de door Van Eemeren gewenste ontwikkeling in de richting van meer praktijkoriëntatie). Voordat ik daar iets meer over zeg, eerst nog iets meer over de rest van de bundel.
Een tweede opvallend verschil met eerdere VIOT-bundels is dat er geen aparte afdeling ‘Empirisch onderzoek naar taalvaardigheid’ is. Eerlijk gezegd heb ik dat apart zetten van ‘empirisch onderzoek’ altijd een beetje raar gevonden, omdat empirie daarmee beperkt leek te worden tot experimentele en
| |
| |
statistische methoden - alsof b.v. consensus onder taalgebruikers (analytici incluis) of succes en falen van toepassingen geen empirie zouden zijn. In ieder geval zijn dergelijke onderzoeksverslagen nu samengevoegd met andere die betrekking hebben op taalvaardigheid. Dat lijkt mij een goede ontwikkeling. Onderzoeksmethoden in de taalbeheersing zijn niet per se anders dan in andere letteren-disciplines; een resultaat hoeft niet per se als speculatief beschouwd te worden als er geen experiment aan te pas is gekomen. Anderzijds is duidelijk dat taalkundige, letterkundige en historische vakken best eens iets aan bepaalde sociaal-wetenschappelijke methoden en technieken uit de taalbeheersing zouden kunnen hebben.
De grootste afdeling in de bundel is ‘Taalbeheersing in organisaties’. Dit veld is naast het onderwijs (van basisschool tot postdoctorale cursussen voor aio's) natuurlijk het voornaamste gebied waar taalbeheersingsinzichten aan de praktijk getoetst worden, en daarom ook wetenschappelijk van belang. Van den Hoven geeft in zijn inleiding, en vooral in zijn eigen, uiterst kritische, bijdrage over Communication Audits, op een evenwichtige manier aan wat de relatie tussen wetenschappelijke en praktische doelen in dit soort onderzoek kan zijn. Toch maken enkele bijdragen hier duidelijk dat het risico reëel aanwezig is dat een stuk over taalbeheersing in een organisatorische context een structuur heeft die meer past bij een publiek in de desbetreffende organisatie dan bij het academische van collega-taalbeheersers, b.v. omdat de voor het vak relevante bevindingen er wel zijn, maar zich alleen midden in het artikel bevinden. Dat is b.v. het geval in het stuk van Lentz over ‘Communiceren over subsidies’; hij behandelt in het centrale deel van zijn artikel de tamelijk cruciale vraag of tekstevaluatic ook aan de hand van tekstkenmerken kan plaatsvinden of alleen op grond van lezersonderzoek, en komt wat het eerste betreft (gelukkig...) tot een positief antwoord, mits de evaluatie gerelateerd is aan de functie van de tekst. De conclusies zijn echter geheel toegespitst op de situatie van de taalbeheerser-in-de-praktijk - belangrijk genoeg, en ook bruikbaar in taalbeheersingsonderwijs, maar niet identiek met de invalshoek van de lezer van een wetenschappelijk onderzoeksverslag.
Een laatste opmerking over deze afdeling: wat mij betreft is de bijdrage van Geel eigenlijk buiten de orde. In wezen is die geheel anekdotisch, en bestaat de relevante bevinding voor het vak daarin dat een maxime van Grice bruikbaar zou zijn - en in feite wordt de effectiviteit daarvan niet aangetoond maar gestipuleerd. Zo'n bijdrage had niet opgenomen mogen worden.
Na de traditiegetrouw als eerste geplaatste afdeling Argumentatie & Retorica volgt in de VIOT-bundel 1991 een afdeling ‘Tekst- en gespreksanalyse’. Hier manifesteert zich een boeiende inhoudelijke ontwikkeling. In zijn inleiding duidt Ensink een aantal essentiële trekken daarvan aan, maar m.i. niet volledig adequaat. Eerdere VIOT-congressen hadden afdelingen ‘Gespreksanalyse’ gekend, maar nu was dat thema uitgebreid met ‘Tekstanalyse’, zegt Ensink. Hij ziet in die uitbreiding een (minstens relatieve) verzwakking van de gespreksanalyse, en plaatst gespreksanalyse en tekstanalyse vervolgens in een reeks samenhangende dichotomieën tegenover elkaar (inductief en niet generaliserend vs. generaliserend, absolute prioriteit voor spontaan geproduceerde taal vs. meer experimentele instelling, niet toepasbaar want nauwelijks instrueerbaar vs. toepasbaar want instrueerbaar, interactioneel gericht vs. cognitief gericht). Met de suggestie die uitgaat van deze tegenstellingen en de term ‘verzwakking’ ben ik het niet eens. In eerdere jaren was de gespreksanalyse dan wel een zelfstandig VIOT-onderdeel, maar toch relatief gering van omvang en vooral behoorlijk geïsoleerd. Op welke manier dat betrekkelijke isolement gevaarlijk was voor de gespreksanalyse geeft Ensink in zijn inleiding duidelijk aan. Maar daarom moet er juist niet getreurd worden om verbreding van het thema. Mits er sprake is van een zekere uitwisseling van ideeën tussen gespreksen tekstanalytici kan de positie van de
| |
| |
gespreksanalyse er wellicht weer door verbeteren; de aandacht voor linguïstische kenmerken in de tekstanalyse (zie b.v. Maes en T.Sanders & Van Wijk) zou b.v. ook erg nuttig zijn in de gespreksanalyse. Ten behoeve van zo'n uitwisseling moeten beide echter juist niet zo erg tegen elkaar worden afgezet als Ensink op de eerste bladzijde van zijn inleiding doet.
De ironie wil dat nogal wat van de bijdragen die samen deze afdeling vormen, Ensinks voorstelling van zaken m.i. nogal ondermijnen; dat komt op de tweede pagina (88) van de inleiding ook wel tot uitdrukking, maar dan grotendeels tussen haakjes (letterlijk). Enerzijds maken bijdragen als die van Maes en Pander Maat b.v. expliciet gebruik van interactionele noties om de tekstanalyse te verrijken, anderzijds betrekt Mazeland de gespreksanalyse nadrukkelijk op vragen omtrent de organisatie van cognitie, i.h.b. achtergrondkennis die in de vorm van zgn. ‘frames’ bij de produktie en interpretatie van taal ingezet zouden worden - waarmee hij het traditionele naïefinductieve CA-standpunt ver achter zich laat. Mazelands bijdrage is ook ‘voorbeeldig’ in die zin dat die ook onmiddellijk demonstreert hoe nuttig het is de scheidslijnen te doorbreken. Mazeland komt nl. juist op grond van zijn interactionele invalshoek tot de conclusie dat ‘scripts’ of ‘scenario's’ heel wat dynamischer zijn dan ze gewoonlijk worden voorgesteld. Dat is een interessante gedachte die op zijn beurt de vraag oproept of script-gewijs geproduceerde en geïnterpreteerde geschreven taal wel zo statisch is. Er is al wel eens eerder voorgesteld (het lezen van) geschreven teksten in interactionele termen te analyseren, maar het wordt natuurlijk veel interessanter wanneer de bevindingen van gespreksanalytici en tekstanalytici wederzijds bruikbaar worden. Gezien Pander Maats vraagantwoord-systeem voor tekstanalyse en de ruime aandacht voor vragen in de gespreksanalytische bijdragen, lijkt een eerste wederzijds relevant onderwerp dat van de constructie en formulering van vragen te zijn.
Een combinatie van interessante perspectieven ligt in de al eerder genoemde Franse argumentatielinguïstiek. Zoals Verbiest uiteenzet gaat deze ervan uit dat elke gebruikte talige uitdrukking een argumentatieve strekking heeft, in die zin dat een uiting de gedachten met meer of minder kracht een bepaalde richting op stuurt. Zo wordt het begrijpelijk waarom er een verschil is tussen uitdrukkingen als Er is weinig kans dat... en Er is een kleine kans dat..., zelfs als spreker en/of hoorder de bedoelde kansen in termen van b.v. procenten in beide gevallen even groot achten. De eerste heeft nl. een argumentatieve richting parallel aan negatie, terwijl de tweede een positieve richting heeft (in beide gevallen wel met een beperkte kracht). Het gebruik van Er is weinig kans moet dan ook niet primair gezien worden als informatief (als aanduiding van een geringe hoeveelheid), maar als argumentatief: het oriënteert de hoorder/lezer op conclusies van dezelfde soort als Er is geen kans (vgl. Anscombre & Ducrot 1989). Het verschil met Er is een kleine kans zit hem erin dat de argumentatieve oriëntatie anders is, reden waarom Anscombre en Ducrot hier van argumentatieve operatoren spreken. Daarnaast zijn er connectoren als al, dus, ook, maar, zelfs, die de functie hebben verbanden tussen de argumentatieve richting van uitdrukkingen te indiceren.
Het zo opgevatte sturende karakter van talige uitdrukkingen is rechtstreeks in verband te brengen met andere aspecten van tekst- en gespreksanalyse. Zo zal duidelijk zijn dat de argumentatieve richting en kracht van een uiting gevolgen hebben voor wat een coherente voortzetting is, en ook voor wat een adequate volgende beurt is. Anscombre & Ducrot (1989) brengen de linguïstische argumentatietheorie dan ook in verband met Ducrots theorie van de ‘polyphonie’, d.w.z. de gedachte dat in een gebruikte talige uitdrukking tegelijk verschillende stemmen aan de orde kunnen zijn. Het begrijpen van verschillende argumentatieve oriëntaties en de relaties daartussen is nl. ook te zien als het onderkennen van een verscheidenheid aan mogelijke visies, d.w.z. van mogelijk verschillende deelnemers aan een gesprek - onafhankelijk van de vraag of het nu
| |
| |
gaat om het produceren en begrijpen van gesproken of geschreven tekst. Een bepaalde argumentatieve oriëntatie is nu eenmaal geen objectieve zaak, maar een kwestie van perspectief (iets dat met name in het ‘dialectische’ van de pragmadialectische benadering ook wel tot uitdrukking komt).
Argumentatie in de strikte zin van het woord is dus te zien als een speciaal geval van de verbinding van diverse ‘points of view’, zoals die in algemene zin aan de orde komen in de bijdrage van J.Sanders (‘Perspectief en focalisatie in dagbladen’). Dat dat idee weer iets met tekststructuur van doen heeft, lijkt me ook buiten kijf: uitingen (of onderdelen ervan) die toegeschreven worden aan eenzelfde stem vormen structurele eenheden, en omdat de ene stem een andere kan invoeren, ontstaat er ook hiërarchie. Op deze manier kan er dus net zo goed naar teksten als naar gesprekken gekeken worden (voor een kijk op interpunctie in deze trant, zie Verhagen 1991). Ik zou zelfs willen beweren dat er een verband bestaat met de rol en constructie van achtergrondkennis waar Mazeland het over heeft. Anscombre & Ducrot zien hun argumentatieve operatoren nl. als indicaties voor de toepasselijkheid van wat zij topoi noemen (Verbiest, p.53-54); de voorstelling van de semantiek van een woord als een topisch veld dat bepaalde conclusies makkelijker bereikbaar maakt dan andere, heeft natuurlijk veel weg van de framesemantiek, ook al is die laatste i.h.a. geformuleerd in termen van de toegankelijkheid van informatie.
Wat ik wil suggereren is dus dat diverse onderdelen van de taalbeheersing als vak, i.h.b. argumentatietheorie, tekstanalyse en gespreksanalyse, in verschillende opzichten meer op elkaar te betrekken zijn; en wat ik van een dergelijke integratie hoop is natuurlijk dat door opheffing van fragmentatie het totaalbeeld van wat er gebeurt in concreet taalgebruik in reële contexten helderder wordt. De Franse benadering opent de mogelijkheid om ook in de sfeer van argumentatie analyses te koppelen aan concreet linguïstisch materiaal, en niet alleen aan abstracte patronen.
Een voorbeeld. Uit stilistiek-onderwijs is bekend dat mensen bepaalde ‘belangrijke’ informatie wel eens ten onrechte verstoppen in een bijvoeglijke bepaling; d.w.z. ze schrijven wel eens dingen als Er is een kleine kans dat de operatie slaagt, als ze ‘blijkens de context’ bedoelen De kans dat de operatie slaagt is klein. Om te verhelderen wat hier nu precies aan de hand is kan de linguïstische argumentatietheorie goede diensten bewijzen; beschouwen we de voortzetting Men heeft er inmiddels enige ervaring mee, dan zien we dat juist in termen van die theorie goed uit te leggen is waarom die alleen een coherente tekst oplevert bij de eerste zin: de topos geassocieerd met ervaring stuurt in de richting van de conclusie dat de kansen op succes toenemen (analoog hieraan past juist Men heeft er nog geen enkele ervaring mee alleen goed bij de tweede zin). Juist doordat deze benadering aan kan grijpen op het niveau van de formulering, biedt zij perspectief op praktische toepasbaarheid (vgl. de bijdrage van Onrust, p.254).
Zo biedt een benadering in deze richting wellicht zowel een echte kans op vergroting van de praktische bruikbaarheid van argumentatietheorie, als van concretisering en betere fundering van stijladviezen, in directe samenhang met de interessante wetenschappelijke perspectieven die ik eerder aanstipte. De voorliggende bundel biedt zelf dit vergezicht nog niet, maar er zijn elementen in aanwezig die het m.i. de moeite waard maken een poging te doen het nader in te vullen.
Arie Verhagen (Vakgroep Nederlands/Centre for Language and Communication, Universiteit Utrecht)
| |
Bibliografie
Anscombre, Jean-Claude & Oswald Ducrot (1989), ‘Argumentativity and informativity’. In: Michel Meyer (ed.), From Metaphysics to Rhetoric (Translated from the French by Robert Harvey). Dordrecht/etc.: Kluwer Academic Publishers, 71-87. |
Bassano, Dominique & Christion Champaud (1987), ‘La fonction argumentative des marques de la langue’. Argumentation 1:175-199. |
Eemeren, F.H. van & E.T. Feteris, red. (1991), Juridische argumentatie in analyse. Opstellen over argumentatie en recht. Groningen: Wolters-Noordhoff. |
| |
| |
Verhagen, Arie (1991), ‘Oud en nieuw in interpunctie’. In: Jan Noordegraaf & Roel Zemel (red.), Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, 77-86. |
| |
Gary Saul Morson & Caryl Emerson: Mikhail Bakhtin: Creation of a Prosaics, Stanford: Stanford University Press, 1990. XX + 530 pp. ISBN 0-8047-1822-9. Prijs: $ 14,95.
Gary Saul Morson en Caryl Emerson werken beiden al geruime tijd in Bahktins Amerikaanse wijngaard. Emerson vertaalde, met Michael Holquist, de essays in The Dialogic Imagination en redigeerde, ook met Holquist, Bakhtins Speech Genres and Other Late Essays. Samen met Morson redigeerde ze Rethinking Bakhtin, en samen hebben ze een glossarium aangekondigd van termen en concepten van Bakhtin en zijn kring. Morsons leven naast Bakhtin begint, wat schuchter nog, met The Boundaries of Genre en daarna, voluit, in Bakhtin: Essays and Dialogues on His Work dat hij redigeerde. In zijn boek Hidden in Plain View toont Morson aan hoe, in vaardige handen, Bakhtins termen en ideeën met betrekking tot narratief proza werkelijk instrumenteel kunnen zijn bij de analyse van proza: het boek is een zeer geslaagde, subtiele en verrassende interpretatie van Tolstoi's Oorlog en Vrede.
Aldus gepokt en gemazeld in het gebruik van Bakhtins inzichten, zijn Morson en Emerson goed voorbereid om zijn pak van Sjaalman aan ideeën te presenteren. Zij doen dat in Mikhail Bakhtin: Creation of a Prosaics, een dik, geduldig en helder boek. Het boek is zowel introductie als interpretatie, zowel uitleg als uitwerking. In de uitwerking van wat Bakhtin schetsmatig heeft gelaten zijn het altijd de ‘stippellijnen’ van zijn denken die de auteurs als aanlooproute voor hun meedenken of doordenken gebruiken. Daarmee kiezen ze voor het overhellen mét Bakhtin, ook naar waar deze tekort schiet, en dat is, vooral, zijn appreciatie voor poëzie en abstractie.
Een van de wijzen waarop de auteurs helderheid scheppen in een soms obscuur gedachtengoed, is door Bakhtins werk in vier perioden in te delen. Daarnaast zien ze Bakhtins intellectuele carrière als bepaald door drie steeds aanwezige concepten die hij in elke periode weer anders uitwerkt. De concepten zijn alle drie van epistemologische aard, en leiden in elke periode tot weer andere specifieke voorstellen over hoe taal, genre en psyche te beschouwen en beschrijven. Periodes waarin alle drie de concepten elkaar op een of andere wijze in evenwicht houden vertegenwoordigen, naar de overtuiging van de auteurs, Bakhtins meest waardevolle werk. Bakhtins minder waardevolle ideeën bevinden zich op een punt in het chronologische traject van zijn denken waarop de drie overkoepelende concepten tijdelijk geen snijpunt vinden.
De drie conceptuele constanten, behandeld in deel 1 van Mikhail Bakhtin, zijn Prozaïca (‘Prosaics’), Onbeëindigbaarheid (‘Unfinalizability’) en Dialoog (‘Dialogue’). De laatste twee zijn termen van Bakhtin zelf, de eerste is een neologisme van Morson en Emerson. Met ‘prozaïca’ willen de auteurs Bakhtins opvatting weergeven dat er (in ieder geval in esthetiek, ethiek en filosofie) niet veel te verwachten is van abstracte cognitie: de wereld is niet op betekenisvolle wijze kenbaar via een of andere theoretische transcriptie. Zulke transcripties - formalisme, structuralisme, Marxisme, semiotiek - schuiven historische specificiteit, alledaagsheid, geleidelijke verandering en rommeligheid als nietessentieel terzijde, en geven zo juist de beste kans op om kennis van de werkelijkheid te verkrijgen. Deze ‘theoretistische’ of ‘monologische’ benaderingen, zoals Bakhtin ze noemt, krijgen in de bestudering van taal en literatuur de vorm van een voorkeur voor poëzie ten koste van proza, voor poëtica ten koste van prozaïca. Bakhtin, daarentegen, is van mening dat de prozaïsche volheid van de wereld beter tot zijn recht kan komen in lange romans dan in ‘losgezongen’ verzen.
Met ‘onbeëindigbaarheid’ bedoelt Bakhtin dat de wereld niet geregeerd wordt door een plan, plot of principe (wetten van de geschiedenis, voortdurende recombinatie van een beperkt aantal
| |
| |
elementen, klassenstrijd, dialectiek, een ethisch logaritme). De wereld is een veel losser systeem, waarin zich niet reeds bij aanvang gegeven of door analyse gespecificeerde mogelijkheden ontvouwen, maar waarin ruimte is voor interventie, nieuwheid, verrassing, creativiteit, potentialiteit en vrijheid. Het is weer de roman die, vanwege zijn omvang, onbeëindigbaarheid het best kan accommoderen.
‘Dialoog’ tenslotte is, in zijn meest globale betekenis, Bakhtins naam voor de dynamiek van interpenetrabiliteit, interactie en botsing die de wereld zijns inziens kenmerkt. In engere zin is dialoog iemands geneigdheid die fluïditeit toe te laten (en zelfs uit te nodigen) in zijn of haar denken en spreken. Dialogisch denken en spreken ziet af van de hegemonie van de eigen ervaring en context, poogt de ervaring van anderen niet te synthetiseren of subordineren, maar die mee te laten klinken. Dit is geen kwestie van grootmoedigheid, maar van de overtuiging dat zo het eigen begrip van de wereld groter wordt. Veel van wat men zegt en denkt is potentiële kennis, realiseerbaar niet in ‘monologische’ zelfbetrokkenheid, maar uitsluitend via het vreemde perspectief van een ‘buitenstaanderschap’ (‘outsidedness’).
In het licht van deze concepten verduidelijken Morson en Emerson, in delen 2 en 3 van het boek, veel van wat anders cryptisch zou blijven in Bakhtins specifieke ideeën over taal en genre. Deel 2 is gewijd aan Bakhtins taaltheorieën en, meer in het bijzonder, zijn ‘metalinguistiek.’ In deze anti-Saussuriaanse en anti-formalistische taalopvatting stelt Bakhtin zich ten doel taal te beschrijven als concrete uiting, en een uiting die ‘interindividueel’ is. Anders dan bijvoorbeeld in Jakobsons ‘telegrafisch’ communicatiemodel, zijn spreken en luisteren, auteurschap en lezerschap volgens Bakhtin geen aparte, consecutieve rollen gekenmerkt door de complementariteit van een actieve en passieve instantie. In plaats daarvan is er ‘actief begrip’ tijdens de taaluiting, een begrip dat de taaluiting beïnvloedt zodat kwesties betreffende het auteurschap van taaluitingen ingewikkeld worden.
In deel 3 komt Bakhtins genretheorie aan de orde, en dan met name zijn theorieën met betrekking tot de roman. Het is hier dat bekende Bakhtiniaanse concepten als ‘chronotoop’, ‘carnavalesk lachen’, ‘polyfonie’ en ‘heteroglossia’ de theoretische diepte krijgen die de voorafgaande uiteenzettingen hadden voorbereid. Ook minder bekende maar niet minder intrigerende concepten uit Bakhtins latere werk zoals ‘superadressaat’, ‘genregeheugen’ en ‘personagezones’ worden hier, voor het eerst, duidelijk uitgelegd. Genre is een bepaalde manier van denken, een manier van zien en begrijpen van de wereld. Het verschil tussen een roman en een gedicht is een verschil in visualisering van de werkelijkheid, niet in poëticale opvattingen over, bijvoorbeeld, de ordening van syntactische en semantische elementen, het belang van intrige, of de hiërarchie van ‘kunstgrepen.’
In Bakhtins aandacht voor de roman is er een periode waarin hij zich, volgens de auteurs, te exclusief richt op het belang van ‘carnaval.’ ‘Carnavalesk lachen’ is wel een uiting van onbeëindigbaarheid, maar een onbeëindigbaarheid van de verkeerde soort. Carnavalesk lachen is namelijk een algemene houding ten opzichte van de wereld, en ten opzi chte van alles in de wereld. Het is een lachen zonder onderscheid, een folkloristische onverschilligheid. Dit gebrek aan specificiteit verhindert een specifieke respons, en maakt het carnavaleske zo tot een ‘eeuwige’, want dehistoriserende en depersonaliserende kracht. Dialoog en prozaïca, beide sterk gecontextualiseerd, worden door de onbeëindigbaarheid van de folkloristische onverschilligheid weggedrukt.
Met deze denigratie van het carnavaleske trappen de auteurs op de ziel van Marxistische lezers van Bakhtin (en op die van ieder ander die Bakhtin eclectisch wil gebruiken). Mikhail Bakhtin is, op verschillende niveaus, een polemisch boek. De tendens van de polemiek is conservatief. Dat wil, in het huidige intellectuele klimaat van de Verenigde Staten, zoveel zeggen als: niet (zoals bij ‘progressief’ denken het geval is) geënt op een mix van Marxisme en Freudianisme,
| |
| |
neit gebaseerd op identificatie of solidariteit met een groep, en niet op een zelfbeeld van politieke radicaliteit. In plaats daarvan houdt conservatief denken zich vast aan de notie dat leven en denken gebaseerd moeten zijn op persoonlijke, individuele beslissingen en keuzes, en daarbij hoort een zelfbeeld van integriteit en fatsoen. Bij Morson en Emerson krijgt Bakhtin een opmerkelijke, conservatieve ethische dimensie: prozaïsche ethiek is anti-utopisch en anti-heroïsch, een morele wijsheid die zich ontwikkelen kan bij wie de effecten van zijn of haar alledaagse beslissingen nauwkeurig gadeslaat, en telkens verdisconteert in de nieuwe keuzes van het volgend moment.
Juist omdat de conservatieven een soort tegenbeweging zijn tegen links-radicale politieke correctheid, treft men een hoge mate van heterodoxie en variatie aan in die gelederen. Het is hier dat men de filosofen Toulmin en Rorty treft, dat een oude, wijze essayist als Isaiah Berlin wordt bewonderd, en dat men zich denkers als Vico, de late Wittgenstein, en nu dus Bakhtin toeëigent. Omdat Morson en Emerson Bakhtin weliswaar van radicaliteit maar niet van excentriciteit beroven, blijft hij herkenbaar bij zijn incorporatie in die traditie van Westers humanisme. De auteurs lijken echter te weinig bekend met het aandeel van het Duitse denken in zowel Bakhtins vorming als het Westers humanisme. Morson en Emerson missen hierdoor, bijvoorbeeld, de fascinerende parallelen in denkbeelden, antecedenten en redeneerwijzen tussen Bakhtin en Gadamer, parallelen die extra argumenten hadden kunnen opleveren voor de nieuwe intellectuele positie die ze voor Bakhtin inruimen.
Als polemisten accentueren Morson en Emerson allereerst met kennelijk plezier Bakhtins afwijzing van Marxisme, Freudianisme, formalisme, structuralisme, semiotiek, en systematische linguistiek. Van belang daarbij is hun (mijns inziens plausibele) opvatting dat er geen goede redenen zijn aan te wijzen om Voloshinovs boeken over Marxisme en Freudianisme, en Medvedevs boek over formalisme aan Bakhtin toe te schrijven. Deze opvatting leidt tot een tweede soort polemiek met andere Bakhtin-kenners. vooral Clark en Holquist, volgens wie Bakhtin wel de feitelijke auteur van die boeken was. Morson en Emerson distantiëren zich ook van Todorovs systematische en van Kristeva's intertextualistische Bakhtin. Een derde polemisch niveau in Mikhail Bakhtin ontstaat waar Morson en Emerson zich opwerpen als Bakhtins geestelijke erfgenamen, en zich hun kritiek op academisch Marxisme en radicaal relativisme veroorloven.
Omdat Nederlandse literatuurinstituten bij lange na niet zo geradicaliseerd zijn als hun Amerikaanse tegenhangers, is radicaliteit hier eerder gist dan gif. Vandaar dat Morson en Emersons polemische beschrijvingen van radicaal ‘monologisme’ hier voorlopig het best als tip voor een vermijdbare toekomst kunnen worden gelezen. Wij hebben echter zo onze eigen plagen en farao's. Wat te denken van hen die, uit wetenschapsopvattingen her en der, het idee hebben gedistilleerd dat wetenschap, onafhankelijk van haar onderzoeksterrein, gelijkheid van methode vereist, met glansrollen voor het herhaalbaar experiment als beslissingstechniek en de enquête als onuitputtelijke bron van data? Arme literatuur! Mikhail Bakhtin laat zich goed gebruiken als polemisch compendium van argumenten tegen de troosteloosheid van zulke vormen van ‘theoretisme.’
De grootste waarde van het boek is echter toch dat het het enorme potentieel van Bakhtins ideeën met zoveel helderheid ontsluit. Zijn ideeën intrigeren omdat ze een verademende wijze van denken over literatuur, ethiek en het aanzien van de wereld stimuleren. Daarnaast zijn ze uiterst praktisch voor het analyseren van proza. Het grootste bezwaar van het boek is wel dat de auteurs hun talloze bêtes noirs wel erg voortvarend hun boek uitwerken. Welke lezer kan serieus de mening van de auteurs blijven delen dat Marxisme, Freudianisme, semiotiek, structuralisme en linguïstiek altijd monolitische molochs zijn? Het zijn de meest rigoreuze tuinlieden in Bakhtins wijngaard, Morson en Emerson. Ze snoeien en enten, telen en veredelen met grote vaardigheid, maar heel wat struiken
| |
| |
eindigen, ontworteld, aan de andere kant van de heg.
Ruud Teeuwen
| |
Bibliografie
M.M. Bakhtin, The Dialogic Imagination: Four Essays. Ed. Michael Holquist. Vert. Caryl Emerson en Michael Holquist. Austin: Univ. of Texas Press, 1981. M.M. Bakhtin, Speech Genres and Other Late Essays. Ed. Caryl Emerson en Michael Holquist. Vert. Vern W. McGee. Austin: Univ. of Texas Press, 1986. Gary Saul Morson (Ed.), Bakhtin: Essays and Dialogues on His Work. Chicago: Univ. of Chicago Press, 1986. Gary Saul Morson, The Boundaries of Genre: Dostoevsky's ‘Diary of a Writer’ and the Traditions of Literary Utopia. Austin: Univ. of Texas Press, 1981. Gary Saul Morson,Hidden In Plain View: Narrative and Creative Potentials in ‘War and Peace’. Stanford: Stanford Univ. Press. 1987. Gary Saul Morson en Carl Emerson (Eds.), Rethinking Bakhtin: Extensions and Challenges. Evanston, Ill.: Northwestern Univ. Press, 1989. |
Voor een bespreking van Rethinking Bakhtin door H. van Gorp, zie FdL 32 (juni 1991). 130-32. Voor mijn bespreking van Boundaries of Genre, zie FdL 24, nr. 2 (juni 1983), 156-58. |
| |
T. Hak en N. Helsloot (red.): De taal kan barsten. Spanning tussen taalkunde en maatschappijwetenschap. Amsterdam: Krisis, 1991. 117 p.
Eén van de problemen die de angelsaksische taalkunde op dit ogenblik beroeren is de verwerking van het poststrukturalistische erfgoed dat onder impuls van het werk van M. Foucault twee prangende vragen heeft opgeleverd: (1) hoe tegemoet te komen aan de theoretische uitdagingen die uit Foucaults werk zijn voortgekomen (het doorgronden van de maatschappij als een aaneenschakeling van historisch gegroeide en wederzijds relateerbare vertoogvormen, de onlosmakelijke band tussen taal en machtsuitoefening, het inzicht dat wetenschappelijke kennisvormen niet neutraal, maar vertooggebonden zijn) en (2) wat hierbij aan te vangen met de tradities van het klassieke strukturalistische en transformationeel-generatieve - eigenlijk evenzeer postsaussuriaanse - taalkundige erfgoed dat decennia lang de taalkunde heeft gedomineerd.
Het is in dit licht belangrijk aandacht te besteden aan de Nederlandse vertaling van een gedeelte van het werk van Michèl Pêcheux (1939-1983). Ik zou zelfs durven stellen dat het voor de moderne taalkunde heel jammer zou zijn als ze aan Pêcheux helemaal voorbij ging. Eén van de rode draden in zijn werk is precies hoe het onderzoek vanuit klassiek strukturalistische en transformationeel-generatieve uitgangspunten telkens weer vastloopt: men slaagt er niet in het eigene van de taal, zoals Pêcheux dit noemt, te vatten. Heel wat (taalkundige en andere) vertooganalytici gaan er trouwens vanuit dat men aan de taalkunde van het autonome taal-systeem gewoon kan voorbijgaan. Men heeft vragen en twijfels als het gaat om de relevantie en vooral de adekwaatheid van de deskriptieve ‘systeem’-taalkunde voor het interdisciplinaire vertoogonderzoek. Op dat vlak is Pêcheux echter heel voorzichtig. Dit is misschien ook één van de redenen waarom de ontvangst van zijn werk voor velen moeilijk ligt.
De taal kan barsten bevat zeven uit het Frans vertaalde teksten van Pêcheux - sommige waarvan hij samen met zijn medewerkers heeft geschreven. De teksten zijn uitvoerig bekommentarieerd en worden telkens voorafgegaan door een korte inleiding. De zeer aantrekkelijke titel van de bundel verwijst enerzijds naar de interne tegenstrijdigheden in het werk van Pêcheux (zijn evolutie van een strak analytisch apparaat naar de kritiek daarvan), maar bevat anderzijds de allusie op de onmogelijkheid een éénduidig paradigma te formuleren dat zou toelaten taalgebruik te vatten in absolute grammatikale (of zelfs diskursieve) regels: ‘Taal is een eenheid vol barsten.’ (xx).
Pêcheux is vooral bekend door zijn ‘l'analyse automatique du discours’, dat sterk steunt op Althussers theorie van de ideologische aanspreking van het subjekt. Doordat de voorkeur van de redakteurs uitging naar Pêcheux latere werk, is een zekere vertrouwdheid met dit vroegere werk wel noodzakelijk. De inleiding speelt daar op een doeltreffende manier op in.
De eerste tekst van de bundel,
| |
| |
‘Semantiek en de saussuriaanse breuk: de taal, taal, vertoog’ (uit 1970), bevat het bekende pleidooi van Haroche, Henry en Pêcheux voor een semantiek van het vertoog. Het vertrekpunt ligt bij de Saussuriaanse breuk: met de invoering van de waarde-relaties tussen tekens wordt de studie van het betekenisvolle spreken (parole) buiten de taalkunde gelegd. Wanneer ook de semantiek niet blijkt te ontsnappen aan de theoretische dwang van het autonome stelsel (met als gevolg dat spreker en betekenis in verregaande mate als universeel uitwisselbaar worden behandeld), ontstaat de noodzaak van een ‘tweede’ semantiek, dat de sprekende ‘kreativiteits’-tegenpool moet vatten en naar de ideologische formaties achter de vertoogformaties verwijst.
De tweede en derde tekst uit de bundel maken deel uit van het experiment van de meervoudige materialiteit van de vertogen, dat vorm kreeg tijdens een 3-daags interdisciplinair symposium in 1980. Hierbij werd uitgegaan van de vaststelling dat historici, taalkundigen en psychoanalytici op een heel eigen manier teksten ondervragen (zonder dat deze disciplines tot elkaar herleidbaar zijn). De tweede tekst, ‘De meervoudige materialiteit van vertogen’, bevat Pêcheux' openingsrede. De derde tekst, ‘De uiting: invoeging, artikulatie en loskoppeling’, is Pêcheux' eigen bijdrage tot het symposium. Het behandelt één van zijn geliefde onderwerpen: van elkaar afhankelijke zinnen. In dit artikel wordt voor de eerste keer op een zeer overtuigende manier op de beperkingen van het TGG-model gewezen. De grammatikale analyse van afhankelijke zinnen steunt op sociohistorisch lokaliseerbare ‘interdiskoersen’ (wat het TGG-model negeert), maar andersom geldt ook dat het vertoog verantwoordelijk is voor de grammatikale aanvaardbaarheid van een samenvoeging. Het is wel jammer dat de lezer aan het einde met de vraag blijft zitten waar deze vaststelling binnen de voorgestelde interdisciplinariteit zoal toe kan leiden.
De hoofdstukken 4 tot en met 6 bevatten delen van ‘La langue introuvable’, dat Pêcheux samen met Françoise Gadet schreef. De taal blijkt ‘onvindbaar’, want Pêcheux & Gadet stellen zich niet tevreden met een éénzijdige maatschappelijke afhankelijkheidspositie voor de taal, noch met een extreme formalisering. In hoofdstuk 4, met de titel ‘Twee Saussures’, pogen de auteurs het vaak als tegenstrijdig bestempelde werk van de Cours en de Anagrammes met elkaar te verzoenen. Hier vormt de problematiek van de waardetegenstellingen tussen tekens de basis voor een kritiek op de vanzelfsprekendheid waarmee de ogenschijnlijke referentiële éénduidigheid van betekenissen in het alledaagse taalgebruik wordt aangenomen. Er wordt gepleit voor een ‘taalkundige’ variant van de Saussure, waarin een rechtmatige plaats wordt opgeëist voor de aandacht die hij in Anagrammes had voor associatieve waarde-relaties tussen tekens, wat met de Cours verdrongen werd door de sociologistische interpretatie van de willekeurigheid van het teken. Versprekingen, grappen, woordspelingen en associatieve reeksen halen de lagen van het taalsysteem door elkaar, zonder deze teniet te doen. Taal is een systeem dat niet (zoals bij een logische taal) aan de randen ‘dichtgenaaid’ kan worden, want het is doortrokken van barsten.
Aan het einde van deze tekst vragen Gadet en Pêcheux theoretische erkenning voor het dichterlijke. De dichterlijke taal kan niet als ‘afwijkend’ opgevat worden. De dichter is hooguit iemand die erin slaagt wezenlijke eigenschappen van taal tot hun uiterste te drijven.
Het vijfde hoofdstuk, ‘Marxistische Taalkunde’, is vooral boeiend als historisch overzicht. De voorlaatste tekst, ‘Onze generatie heeft haar dichters gedood!’ bevat een zeer gedetailleerde dekonstruktie van de TGG. Maar het is vooral de laatste tekst, ‘(De)-konstruktie van taaltheorieën’, die de lezer in de aktualiteit van vandaag terechtbrengt. In deze tekst uit 1982 - één van Pêcheux' laatste - valt vooral de indringende manier op waarop Pêcheux de historisch veranderende disciplinaire allianties en de socio-politieke achtergrondsbewegingen beschrijft.
Omdat de inhoud van dit laatste hoofdstuk uiterst aktueel is wil ik er wat dieper op ingaan. Pêcheux wijst op de versnelde technologische vooruitgang in
| |
| |
de elektronika, de informatika en de cybernetika, ondersteund door de opkomst van een nieuwe ‘maatschappelijke vraag’ (van robotika tot databanken). Zo is er sprake van nieuwe ontwikkelingen in het biomedisch onderzoek (in het bijzonder in de genetika en in de neurofysiologie), en van een ‘kognitivistische’ heroriëntering van de experimentele psychologie (men gaat van Skinner op Piaget over). En deze ontwikkelingen steunen op hun beurt op ‘gesofistikeerde’ ontwikkelingen in de formele logika. Door de uitwisseling van ‘modellen’ tussen hersenspecialisten, systeemtheoretici en robotbouwers ontstaat een veel gestruktureerder en samenhangender ruimte dan in 1950, het begin van de kunstmatige intelligentie. Bovendien verschaft de populistische druk van de ‘dringende noodzaak’ een ideologische basis en een ‘demokratische’ rechtvaardiging aan de biomaatschappelijke beheersingswanen. Deze omstandigheden leiden ertoe dat rond interdisciplinaire onderzoeksprogramma's zoals kunstmatige intelligentie zich een stelsel van bondgenootschappen aan het ontwikkelen is, waarin nog enkel plaats is voor een taalkunde die:
- erin berust het symbolische als signaal, en taal als logisch instrument te behandelen. Dat wil eigenlijk zeggen: op voorwaarde dat de taalkunde de psychologie erkent als nieuwe modelwetenschap van het deelgebied, die boven elke kentheoretische en politieke twijfel verheven is. (p. 91)
In een dergelijke situatie, aldus Pêcheux, zijn twee draaiboeken mogelijk. Ofwel de taalkunde splitst zich op in een biologisch en een maatschappelijk kamp, wat de laatste in een ondergeschikte positie brengt. Ofwel er treedt een verregaande versmelting op. Recente ontwikkelingen in de taalhandelingstheorie wijzen inderdaad in de richting van een interaktiesociologie, waarin indirekte taalhandelingen, afleidingskalkulussen en handelings- en beoordelingsvoorschriften worden aangenomen.
Het is duidelijk dat de logisch in evenwicht gebrachte vertoogwerelden die de kunstmatige intelligentie zo broodnodig heeft, alleen maar gekonstrueerd kunnen worden dankzij bepaalde eigenschappen van natuurlijke talen, die bewerkingen als schematisering, tweedeling, logische berekening, enz. toelaten en die het ook toelaten metatalen zo te hanteren dat ze geschikt zijn om op een ondubbelzinnige wijze het geheel van mogelijke ‘standen van zaken’ weer te geven die verbonden zijn met de daarbij veronderstelde mikrowerelden. Maar tegelijkertijd moet evenzeer erkend worden dat elke natuurlijke taal ook de bestaansvoorwaarde is voor logisch niet in evenwicht gebrachte vertoogwerelden, die men terugvindt in ideologische rituelen, filosofische vertogen, politieke uitingen en esthetische uitdrukkingsvormen. Dit betekent dat men taalkundige redeneervormen en manieren om gegevens te ondervragen moet ontwikkelen:
- waarmee het taalkundig feit van het veelvuldige uitdrukkelijk kan worden benaderd als een feit dat struktureel in de symbolische orde is inbegrepen. Dat wil zeggen dat je moet werken op het punt waar de vastheid van de logische representatie (en van de daarmee verbonden ‘normale’ werelden) ophoudt. (p. 96)
Hiermee toont Pêcheux eigenlijk aan dat projekten rond artificiële intelligentie (zoals bv. de simulaties van echtelijke ruzies die hij aanhaalt uit de Franse Alliteratuur) theoretisch en praktisch alleen mogelijk zijn op basis van een verarmende logicisering van bestaande niet in evenwicht gebrachte interaktie- en vertoogvormen. Naarmate de politieke legitimering van zulke projekten vorderingen maakt, kan deze logicisering een standaardiserende, preskriptieve weerslag op de maatschappij hebben!
Het is niet helemaal duidelijk of Pêcheux deze konklusies zelf wil trekken. Volgens Pêcheux kan ‘het spel van de verschillen’ niet worden opgevat als een verslapping van de ‘logische kern’, maar moet men twee vertoogruimtes veronderstellen: de ruimte waarin de in evenwicht gebrachte betekenaars gehanteerd worden (gestandaardiseerd in opvoedkundige praktijken) en de ruimte van
| |
| |
betekenisomvormingen die aan elke van te voren bepaalbare norm ontsnappen, en waarin betekenis op betekenis inwerkt, ‘veroordeeld’ om steeds maar weer interpretaties in omloop te brengen’.
Hiermee wordt duidelijk dat Pêcheux blijft voortwerken binnen de saussuriaanse idee van de taalkunde als een afzonderlijke discipline. Centraal blijft de vraag naar het wezen van de taal (en daarmee ook het unieke van een taalwetenschap). Een dergelijk uitgangspunt is zeer moedig, maar leidt anderzijds tot een aantal beperkingen. Hoewel vertogen een centrale plaats innemen bij Pêcheux blijven de aangehaalde data altijd zinsgericht (ten dele een gevolg van het feit dat het Franse (post)-strukturalisme een verlengstuk vormt van de syntagma/paradigma-taalkunde en nooit echt is losgekomen van de geschreven zin als primair tekstorganiserend principe).
Helemaal aan het einde van het laatste hoofdstuk komt Pêcheux echter tot een zeer interessante disciplinaire dubbelbeweging. Het Franse strukturalisme is bijna volledig voorbijgegaan aan het angelsaksische onderzoek naar de gewone taal, maar anderzijds is diezelfde angelsaksische taalhandelingstheorie van meet af aan gezwicht voor wat het juist het krachtigst lag in de Franse beweging (de erkenning van het meerduidige, het dichterlijke, het niet logisch aflijnbare). Inderdaad, een pleidooi voor de ‘barsten’ in de taal kan eigenlijk net zo goed (en misschien nog dwingender) gevoerd worden aan de hand van gesproken taalgebruik, met z'n onvolledige uitingen, het gelijktijdige spreken, elkaar onderbrekende sprekers, lachende kommentaren, ambivalente taalhandelingen, gemengde grammatikale vormen, tussen taalvariëteiten bewegende bewoordingen, enz. (aspekten die niet in de door Pêcheux' behandelde taalkundige thema's voorkomen, maar die ook de anglo-amerikaanse pragmatiek heel vaak uit de weg gaat!).
Het gedeeltelijke onvermogen van Pêcheux om de saussuriaanse taalkunde te overstijgen uit zich ook in de onvindbaarheid van de taalgebruiker. De taalkunde van het uiten, aangekondigd in de eerste tekst, komt verder niet van de grond (op een programmatische erkenning na, helemaal aan het einde van hoofdstuk 7). Hierdoor blijft de ruimte ontbreken voor een dialektische visie op het subjekt, situatie en taal, waarin het subjekt ook als een bepalende entiteit wordt gezien die vertoogsekwenties op een bepaalde manier artikuleert, één van de manieren waarop grenzen tussen ‘taalsystemen’ zich transformeren in alledaagse taalpraktijken.
Stef Slembrouck (Rijksuniversiteit Gent, Vakgroep Engels)
| |
A.J. Hanou & G.J. Vis (eds): Johannes Kinker (1764-1845). Briefwisseling (deel I:1792-1822), Amsterdam - Atlanta: Rodopi 1992. 495 p. ISBN 90-5183-332-6.
In de reeks Atlantis van uitgeverij Rodopi te Amsterdam is het eerste deel van de briefwisseling van Johannes Kinker verschenen, uitgegeven door twee Kinkerspecialisten, A.J. Hanou en G.J. Vis. De brievenuitgave wordt voorafgegaan door een inleiding, die bestaat uit een uiteenzetting over Kinker en zijn tijd (tot 1820) en een verantwoording van de editie. De briefwisseling van een veelzijdig en kleurrijk figuur als Kinker (Kantiaan, dichter, toneelschrijver, vrijmetselaar, hoogleraar Nederlandse taal- en letterkunde) met zijn uitgebreide netwerken van relaties wekt hooggespannen verwachtingen, die niet worden teleurgesteld. De opzet van Hanou en Vis is om alle bereikbare brieven van en aan Kinker uit te geven. In de uitgave wordt ook melding gemaakt van brieven waarnaar in de correspondentie wordt verwezen, maar die tot op heden niet zijn teruggevonden. De teksten van Kinker staan centraal en zijn van noten voorzien. De brieven aan hem worden wel opgenomen, maar moeten het zonder enig commentaar doen. Deze keus kan men in een uitgave om praktische redenen maken, al zal dat soms toevoeging van noodzakelijke informatie in de inleiding moeten impliceren (zie voor voorbeelden hieronder). De toelichting bij Kinkers brieven is toereikend, soms zelfs meer dan dat. De editeurs hebben zich dan ook op
| |
| |
een vrij ruim publiek gericht, een publiek waarvoor bijbelse uitdrukkingen als ‘de stem eenes roependen in de woestijne’ (p. 386), ‘zaadkorrels op een steenrots zaaijen’ (p. 380) niet meer herkenbaar zijn.
Van de 215 brieven van en aan Kinker die in elk geval in deze periode geschreven moeten zijn, zijn er 61 van Kinker bewaard gebleven, plus nog 6 brieven waarvan Kinker niet de enige afzender is. Kinkers brieven zijn met uitzondering van 4 Franse brieven alle in het Nederlands gesteld. Drie Franse brieven (de nummers 112, 119, 125) zijn gericht aan de Deense geleerde Frederik Münter te Kopenhagen, die zelf in het Duits aan Kinker schreef. Temidden van de talrijke brieven van Bilderdijk aan Kinker is de vierde in het Frans gestelde brief (nr. 79) de enige bewaarde brief van Kinker aan Bilderdijk in de periode 1782-1822. Het zal de gemiddelde lezer waarop de editeurs zich richten, niet verbazen dat het Frans in contact met buitenlandse correspondenten werd gehanteerd. Enige toelichting op het gebruik van het Frans in de correspondentie van Bilderdijk en Kinker was in de inleiding echter wel op zijn plaats geweest. Wanneer we de Franse brieven van Bilderdijk lezen, valt nog iets op dat verklaring behoeft. Bilderdijk hanteert als een soort geheimschrift een aantal keren Hebreeuwse letters (bijvoorbeeld op de pagina's 105, 108, 114), wat het grotere publiek en waarschijnlijk ook nog menig vakgenoot voor problemen zal plaatsen. Het ontbreken van enige toelichting hierop maakt delen van de brieven onleesbaar. Wanneer niet voor noten in deze brieven aan Kinker wordt gekozen, dan had de inleiding in deze leemte moeten voorzien.
| |
Contact met tijdgenoten: de correspondentie Bilderdijk - Kinker
Kinker functioneert als zaakwaarnemer voor Bilderdijk, wanneer deze in 1795 het land heeft verlaten. Men krijgt in de brieven van Bilderdijk, die uit de jaren 1798-1800 dateren, informatie over zijn plannen en armoede. Bilderdijk vraagt Kinker bijvoorbeeld om op zoek te gaan naar uitgevers voor zijn werk en hij biedt ook aan om klassieke auteurs en Shakespeare te vertalen. De achtergrond hiervan komt duidelijk naar voren in een brief van 28 mei 1798 uit Brunswijk: ‘Car il me faut non seulement de l'argent mon cher Ami (car je n'ai pas de chemise sur le corps) mais aussi du travail.’ (p. 79) Ook op het gebied van de taalkunde heeft Bilderdijk plannen voor publikaties. Zo schrijft hij op 23 oktober 1798 over het plan om een nieuwe editie van Hoogstratens bekende geslachtslijst te maken. David van Hoogstratens Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden (1700), een werk dat vanaf 1723 onder de titel Lyst der gebruikelykste zelfstandige naamwoorden vele malen werd herdrukt, was al door Adriaan Kluit vermeerderd en opgehelderd. Bilderdijk vraagt Kinker dan ook in zijn brief van 30 november 1798 om hem de meest recente, door Kluit aangepaste druk te sturen. Hij herhaalt dat verzoek nog eens op 20 juni 1799. Terzijde merk ik hier op dat Bilderdijks bestudering van dit onderwerp niet zonder resultaat is gebleven. In 1804 verscheen zijn Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden in de Nederduitsche Taal, gevolgd door een 2e druk in 1818 en een uitgebreide Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden in twee delen in 1822 (zie Marijke van der Wal, in samenwerking met Cor van Bree, Geschiedenis van het Nederlands, Utrecht: Spectrum, 1992, p. 294-6).
Uit de correspondentie blijkt het verschil in levensbeschouwing tussen de conservatief Bilderdijk en de Kantiaan Kinker (vgl. de discussie over Kant in de brief van 14 juni 1799). Grondige verschillen in opvattingen en de benoeming van Kinker als hoogleraar te Luik (terwijl Bilderdijk voor een soortgelijke functie in Amsterdam gepasseerd wordt) drijven de twee correspondenten uiteen. Kinkers houding t.o.v. Bilderdijk blijft waarderend en mild, zoals blijkt uit zijn brief in 1821 aan de uitgever J. Immerzeel Jr.: ‘Ik denk zeer veel aan Bilderdijk, en lees hem altijd met het grootste genoegen; ook als hij lijnregt tegen mij indenkt, en (om dat hij dit nu een maal, ik weet niet aan wien, met duren eede gezworen heeft) - op een
| |
| |
nieuwerwetse manier oudorthodox wil zyn.- Dit moet men hem toegeven, en ik hoop met U, dat wij hem nog lang in het Ryk der letteren behouden zullen’ (p. 421).
| |
Kinker als hoogleraar in Luik
Op 5 juli 1817 ontvangt Kinker het bericht dat hij als hoogleraar te Luik is aangesteld. Er moet nog enige aandrang op hem uitgeoefend worden voordat hij werkelijk naar het zuiden vertrekt. In zijn brief van 7 maart 1821 aan de uitgever J. Immerzeel Jr. roept Kinker het moment van zijn verhuizing in herinnering: ‘op het oogenblik van aan de bevelen van een onverbiddelijk noodlot te gehoorzamen, vol en gemarteld van het denkbeeld, dat ik als een in het Noorden verworpen Apostel, naar het heidensche Luik verzonden werd, om aldaar het hollandsche Evangelie te verkondigen! Een jaar ging er, ten minste, om, eer ik eenigszins den slag beet kreeg, welke er alhier noodig is, om deze verkondiging niet geheel en al te doen, als de stem eenes roependen in de woestyne’ (p. 416). De correspondentie geeft een goed beeld van het onderwijs in het Nederlands in het zuiden en Kinkers voorzichtig manoevreren in een vijandig gezinde omgeving. Kinker beseft dat hij maar weinig kan uitrichten en dat hij op een laag niveau moet opereren. Zijn leeropdracht was ‘Nederduitsche letterkunde en welsprekendheid’. In de praktijk betekende het echter vooral lessen taalverwerving en taalbeheersing, omdat iedereen die een kandidaatsexamen letteren deed (ook juristen) verplicht was zijn colleges te volgen. Kinker is soms oprecht verbaasd over het aantal belangstellenden voor zijn gevorderde colleges. Hij blijkt in elk geval ook ‘lessen over de hoogere taalkunde en welsprekendheid’ te geven (zie p. 435).
Kinker houdt gedurende de 13 jaar (van 1817-1830) dat hij in Luik hoogleraar is, verscheidene personen op de hoogte van de situatie in het zuiden. Tegenover zijn vriend, de notaris Fabius is hij realistisch over het effect van de Nederlandse inspanningen: ‘Het geen gij U voorstelt omtrent de eindelyke opgang van onze taal in het Walenland zal zich misschien naar 20 of 30 jaren verwezenlijken, maar zekerlijk niet gedurende mijnen leeftyd’ (...). ‘Ik doe hier wat ik kan om de nationale eer te verdedigen, maar dat is een sjouw’ (p. 402-3). Ook tegenover zijn vriend Falck, de minister van onderwijs, laat Kinker blijken wat de positie van het Nederlands en een hoogleraar Nederlands in Luik is. Het verzet tegen het Nederlands neemt toe en dat heeft consequenties voor Kinkers studentenaantallen. Hij signaleert dat er voor jonge mensen moed nodig is om in het openbaar zijn lessen bij te wonen. Een Luikenaar, die zijn Jessen vlijtig bezoekt, vertelde hem bovendien ‘dat hij van een Duitsche professor verstaan had, dat er in het Hollandsch weinig van belang geschreven was’ (p. 413). Het soms kleinzielige optreden van collega's maakt dat dat ‘de Luiksche Hollandsche voorpost alles behalve benydenswaardig is’ (p. 414). Kinker denkt herhaaldelijk zijn tijd beter te kunnen besteden. Zo hoopt hij Falck in een gesprek te kunnen overtuigen van het feit dat zijn klachten niet ongegrond zijn en ‘dat ik misschien wel iets beters zou kunnen doen, dan voor de doove oren der Walen het Hollandsch evangelie te verkondigen’ (p. 438). Tegenover Fabius verzucht hij op 28 mei 1821: ‘Waarom zond men hier niet liever iemand, die van kindsbeen af de kunst geleerd heeft van den huik naar den wind te hangen en met de wolven
in het bosch te huilen; en die daar bij zoo veel wist als noodig ware om de jongens te leeren declineren en conjugeren’ (p. 428). Kinker gebruikt overigens ook zijn invloed bij Falck om herhaaldelijk te informeren naar de hoogleraarskansen voor zijn beste student Würth (vgl. p. 407 en 446): ‘Mag ik hem beloven, wel te verstaan in Uw' naam, dat hij aanstaanden October over een jaar lector of buitengewoon professor in de Hollandsche taal- en letterkunde zal worden? - Aan de Luiksche hoogeschool?’ (p. 446).
| |
Samenvattend
Kinkers correspondentie is interessant en leesbaar. Het cultuur-historisch belang van de uitgave, die een beeld geeft van Kinker en zijn verhouding tot enkele belangrijke
| |
| |
tijdgenoten, kunnen we alleen maar van harte onderschrijven. Dat beeld zal gecompleteerd worden in de geplande delen II en III, die hopelijk niet al te lang op zich zullen laten wachten. In het laatste deel zullen ook aanvullingen en een nuttige totaalindex worden opgenomen. In verband hiermee wijs ik erop dat in het register van deel I nu nog enkele namen en verwijzingen ontbreken.
Marijke van der Wal (RU Leiden, Vakgroep Nederlands)
| |
Marijke van der Wal in samenwerking met Cor van Bree: Geschiedenis van het Nederlands. Utrecht: Het Spectrum, 1992, Aula-boek. 494 p., geïll. ISBN:90 274 1839 X. Prijs: f.24,90.
Onze onderwijzeres had er een mooi verhaal van gemaakt: Als straf voor hun hoogmoed ‘verwarde’ Jahweh de taal van de mensen, zodat ze hun gemeenschappelijk project, de bouw van een toren die tot in de hemel zou reiken, niet konden voltooien. ‘Als er iemand een zaag vroeg, kreeg hij een hamer’ en ‘Toen er geroepen werd dat iedereen zich beneden moest verzamelen, beklom een aantal mensen de ladders’. Dat op die manier geen toren te bouwen valt, begreep ik wel, maar dat een taalverandering op die manier zou optreden, leek me zelfs in de context van de bijbel een vreemde zaak.
De herinnering aan het verhaal werd opgeroepen bij de afbeelding van Pieter Breughels ‘De torenbouw van Babel’ op de voorkaft van de Geschiedenis van het Nederlands. Het centrale thema van het boek is taalverandering. In een aantal goed afgebakende hoofdstukken presenteert Van der Wal na een theoretische inleiding (hoofdstuk 1 en 2) de ontwikkeling van het Nederlands van af de ‘vroegste nevelen’, waarin nog helemaal niet van Nederlands gesproken kan worden (hoofdstuk 3), vervolgens van het Oudnederlands (hoofdstuk 4), het Middelnederlands met de geleidelijke ontwikkeling naar een standaardtaal (hoofdstuk 5, 6 en 7), en het door standaardisering tot stand komende Nieuwnederlands in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw (hoofdstuk 8, 9 en 10). Dat zich ook daarna nog vele boeiende ontwikkelingen voordoen, blijkt uit de hoofdstukken 11 tot en met 14 die Van Bree voor zijn rekening heeft genomen.
Van der Wal heeft, zoals ze in de inleidende hoofdstukken schrijft, gekozen voor een thematische aanpak, gecombineerd met een chronologische lijn (p. 13): voor elke periode wordt een ander thema centraal gesteld, afhankelijk van de factoren die in een bepaalde periode een stevig aandeel leverden in de totstandkoming van bepaalde taalveranderingen. Hierdoor is een geschiedverhaal tot stand gekomen dat interne (linguistische) factoren stelt naast en soms verbindt met externe. Vooral die externe factoren blijken zeer verschillend. Een bepaald schoolsysteem, de talen van omringende landen, politieke ontwikkelingen, keuzes door literatoren en taalwetenschappers, sociale verschuivingen, ze blijken allemaal in een bepaalde periode belangrijk. De auteurs zijn er in geslaagd deze nauwelijks in één kader te plaatsen facetten gestructureerd en helder te presenteren. Lezers die zich door de tekst laten inspireren tot meedenken, zullen ontdekken dat elke volgende paragraaf een volgende stap in de geschiedenis van de taal enerzijds, in het begrip van talige ontwikkelingen anderzijds, mogelijk maakt.
De betoogtrant waaruit grote didactische vaardigheid blijkt, maakt het boek geschikt voor vele categorieën lezers. Belangstellenden behoeven voortaan in hun voorstelling van taalverandering niet te blijven steken in een Babylonische spraakverwarring ten aanzien van betekenissen van woorden. Naast de tot de verbeelding sprekende lexicale veranderingen blijken zich ingrijpender verschuivingen voor te doen op fonologisch, morfologisch en syntactisch niveau. Ze worden alle aan de hand van voorbeelden duidelijk beschreven. Van de lezers wordt wel verwacht dat zij op de hoogte zijn van de belangrijkste grammaticale termen, zoals die bij het schoolvak ‘ontleden’ gebruikt worden. Voor studenten is het boek niet alleen als leesboek prettig; het is tevens een
| |
| |
waardevolle introductie in het vak historische grammatica, terwijl naast variatie in verschillende tijden ook zicht wordt geboden op sociale en regionale variatie. Hieruit blijkt wel, dat ook andere doelgroepen bereikt kunnen worden. Docenten Nederlands in alle soorten van onderwijs zullen door de overzichtelijke presentatie het boek kunnen gebruiken om er specifieke informatie uit te putten. Een belangrijke groep lezers van de Aulapockets wordt gevormd door niet-Neerlandici. Bij interdisciplinair onderwijs en onderzoek moeten wetenschappers over de grenzen van het eigen vakgebied heenzien. Het is dan vaak moeilijk betrouwbare informatie te vinden op een terrein dat men niet overziet. De Aula, Het wetenschappelijke boek, heeft een respectabele reputatie opgebouwd ter voorziening in die behoefte. Dit nieuwe deel past in deze traditie.
Er zal ook een groep lezers afvallen. In een bespreking van het boek in de N.R.C. van 20 februari deelt Liesbeth Koenen mee, dat ze zich na het lezen ‘een beetje murw geslagen’ voelde. Ze heeft het boek vooral gewaardeerd in de verzameling anekdotes en fragmenten cultuur-geschiedenis en concludeert, dat het boek niet geschikt is voor ‘wie gewoon voor zijn plezier een goed idee van de historie van het Nederlands wil krijgen’. Ze heeft kennelijk niet begrepen dat goed inzicht in een vakgebied altijd ook inspanning van de lezer noodzakelijk maakt.
Het is evenwel niet zo dat het boek van kaft tot kaft door alle veronderstelde gebruikers bestudeerd kan worden. In het hoofdstuk ‘De vroegste nevelen’ wordt uitgebreid ingegaan op de wortels van het Nederlands in de Germaanse taalfamilie. Hierbij wordt terecht verwezen naar het Gotisch, de enige taal waarvan resten uit de vierde eeuw bewaard zijn gebleven in de vorm van een bijbelvertaling van bisschop Wulfila (311-383). Van der Wal verschaft interessante bijzonderheden. Zo heeft het Gotisch naast singularis en pluralis ook dualisvormen. Ook de overgang van een synthetische taal, waarin de functies van zinselementen door de vorm worden uitgedrukt, naar een analytische taal, waarin extra woorden nodig zijn om dergelijke functies uit te drukken, blijkt fraai aan het Gotisch te kunnen worden afgelezen. De auteur bewijst dit aan haar specialisme: het passivum of wel het gebruik van de lijdende vorm. Het is mij echter te dol dat het gehele naamvalssysteem van het Gotisch wordt uitgelegd, waarbij zelfs onderscheid in ‘a-, ja-, o-, i-, u-, n- stammen en nog enkele andere’ (p.67) wordt vermeld, zonder dat dit allemaal in de gepresenteerde paradigma's terug te vinden is (p.68). Dit vertraagt onnodig het leesproces, draagt niet bij tot inzicht in de taalgeschiedenis en doet de belangstelling afnemen. Hetzelfde geldt voor de presentatie van enige bladzijden Gotische tekst. Weliswaar is steeds een vertaling bijgevoegd, maar geen lezer is op grond van kennis uit dit boek in staat te weten hoe het Gotisch diende te worden uitgesproken. Incidentele aanwijzingen als ‘d (klank als in Engels then)’ (p.71) maken de verwarring alleen maar groter. De d-spelling blijkt voor meer dan één uitspraak in aanmerking te komen, maar wanneer
dan welke uitspraak? En welke klankwaarde hebben de andere tekens?
Het zou goed zijn als bij een tweede druk op dit materiaal, alleen leesbaar voor historisch taalkundigen, sterk besnoeid zou worden. De vrijgekomen ruimte kan dan besteed worden aan een onderdeel van het vak dat te weinig aan de orde komt: fonetiek en fonologie. Het onderscheid wordt nergens verduidelijkt, terwijl een zekere kennis of standpuntbepaling wel verondersteld wordt. Wie op p.130 leest dat ‘de Middelnederlandse spelling meer fonetisch (of beter gezegd fonologisch) [is] dan de huidige Nederlandse spelling’ [curs.AS] blijft toch met het akelige gevoel zitten, dat ze iets gemist heeft. Een dergelijk gevoel kan iemand bekruipen die het schema van ‘de voornaamste Nederlandse medeklinkers en hun benamingen’ (p.28) tot zich door laat dringen. De h en de w ontbreken, hoewel geen zinnig mens dit minder belangrijke fonemen zal achten dan bij voorbeeld de r, die nog opperst zorgvuldig in tongpunt-r en huig-R wordt verdeeld. In de uitleg van het schema wordt van ‘labiodentaal’ en ‘dentaal’ beide gemeld: ‘bij de tanden gevormd’. Maar wat is dan het verschil? Deze te vluchtige behandeling heeft
| |
| |
gevolgen voor de toegankelijkheid van andere passages. De termen ‘geaspireerd’ (p.351) en ‘palataal’ (p.359) kunnen niet worden geduid, ook niet door naar dit schema terug te grijpen. De toevoeging van het International Phonetic Alphabet (I.P.A.) had evenzeer problemen kunnen oplossen ten aanzien van uitspraken die het nu met een enigszins dilettantistische manier van beschrijven moeten stellen. Dat ‘lezen’ als lese wordt uitgesproken mag dan nog acceptabel zijn, maar dat Chod in het Hollands de uitspraak van ‘God’ is, doet èn vanwege de hoofdletter C èn vanwege de slotmedeklinker- weergave merkwaardig aan (p.413). Bij het kaartje van de -en-uitspraak (p.352) zou verklaring van het teken ∃ als schwa hebben kunnen voorkomen dat lezers er een omgevallen E in zien. Hier wreekt zich gebrek aan informatie die de auteur gemakkelijk had kunnen verstrekken.
Elke boekbespreker heeft uiteraard eigen interesses die zij of hij graag gehonoreerd ziet. Zo verwonderde het mij enigszins dat bij taalvariatie eindeloos uitgebreid wordt ingegaan op de situatie in Brussel, - toch alleen interessant voor wie die stad van haver tot gort kent - en er nauwelijks gesproken wordt over verschillen in taalgebruik tussen vrouwen en mannen. Alleen bij jeugdigen wordt als een feit uit het verleden het verschil in taalgebruik ‘tussen opgroeiende jongens en meisjes’ gepresenteerd, terwijl er volgens Van Bree ‘de laatste tijd sprake [is] van speciaal woordgebruik van jonge, opgroeiende mensen in het algemeen.’ (p. 368) Ik wens dit te betwijfelen. Er is op dit terrein de laatste decennia aardig wat onderzoek verricht, dat heel wat verder reikt dan de volgens de auteur in feministische kringen bestaande neiging ongeacht de sekse naar personen in het algemeen met zij in plaats van hij te verwijzen: de student...zij, de mens ...zij (p.416). Het gebruik van de mannelijke persoonsnamen en persoonlijke voornaamwoorden in het Nederlands als ongemarkeerde/generische termen, dus in die gevallen waar de sekse niet ter zake doet, en de moderne ontwikkeling in dit opzicht waar - in ieder geval in advertenties - de toevoeging (v/m) bij beroepsnamen noodzakelijk wordt geacht, laten fraai zien hoe een maatschappelijke ontwikkeling invloed heeft op taal en taalgebruik. In dit kader had dan eveneens het verschil tussen grammaticaal geslacht (genus) en biologisch geslacht (sekse) grondiger aan de orde gesteld kunnen worden dan nu in de paragraaf ‘voornaamwoordelijke aanduiding’ gebeurt.
Sekse als taalsociologische factor is ook daarom zo interessant, omdat gebleken is dat de twee seksen niet alleen ander spreekgedrag vertonen, maar er ook anders naar hen geluisterd wordt. Dit had een aanvulling kunnen geven op de gegevens over de attitude van taalgebruikers. Daarbij zou het de auteur opmerkzaam hebben kunnen maken op het feit, dat hij de lezers een verklaring schuldig was bij de presentatie van een onderzoek naar het Rotterdams van vrouwen uit de lagere klassen in Crooswijk (p.363). Is er in de uitspraak verschil tussen vrouwen en mannen, waardoor seksetoevoeging nodig is? En van welke sekse zijn dan de informanten geweest op grond waarvan de dialectkaartjes tot stand zijn gekomen? Is er op dit terrein sprake van taalverandering, of betreft het hier alleen een veranderende opstelling in de taalwetenschap?
Als je de Geschiedenis van het Nederlands geïnteresseerd leest, krijg je een aantal kleurrijke details die weliswaar niet direct de lijn van het betoog beïnvloeden, maar die wel de leesbaarheid van het boek vergroten. Lezers kunnen kennis maken met een groot aantal historische personen die het Nederlands mee gebouwd hebben door hun houding ten opzichte van taal in het algemeen of ten aanzien van het Nederlands. Soms gaf mij dat aanleiding tot vragen. Heeft Christiaan Huygens werkelijk brieven in het Frans aan zijn ouders geschreven (p.230)? Susanna van Baerle (1599-1637), zijn moeder, overleed toen hij een kleuter was. Waarom wordt Bilderdijk als taalkundige opgevoerd en Busken Huet als letterkundige (p.301/2)? En maakte Multatuli zich werkelijk volgens zijn eigen criteria belachelijk toen hij schreef ‘de zon, ze ging onder’ (p.306)? Hij zou dat gedaan hebben als hij ‘zij ging onder’ geschreven had. Hier speelt mijns inziens het probleem van de voornaamwoordelijke
| |
| |
aanduiding in verband met genus en sekse, waarbij zij alleen voor vrouwelijke personen, ze voor vrouwelijke woorden wordt gebruikt. Zon is dan voor Multatuli een vrouwelijk woord geweest.
Een boek anno 1993 staat of valt met de registers. De Geschiedenis van het Nederlands heeft zowel een personen- als een zakenregister. De zorgvuldigheid waarmee deze beide zijn samengesteld zal elke gebruiker verheugen. Nog meer informatie was gemakkelijk te geven geweest als de literatuurverwijzingen niet alleen systematisch per hoofdstuk waren gepresenteerd, maar ook in een alfabetische bibliografie. Ook de vele illustraties in de vorm van kaartjes, tekstjes, weergaves van pagina's uit oude boeken geven informatie. Deze is soms heel illustratief en plezierig, maar kan de niet-ingewijde lezer ook voor problemen stellen. Zo vond ik het moeilijk uit de kaartjes en bijbehorende tekst op te maken wat er nou precies bij de Germaanse volksverhuizingen gebeurde (p.54) en bleef de markering van de Benrather Linie (p.88) mij duister.
De tekst op de achterkaft noemt de weg van de oudst bewaarde Germaanse taal naar het moderne Nederlands ‘een fascinerend traject’. Het boek bevestigt deze uitspraak. Maar ook als de stof hier en daar taai wordt, behoeven lezers niet te versagen. Zij kunnen uit één boek de informatie verkrijgen die hiervoor uit vele aparte publikaties bijeengesprokkeld moest worden. Dit boek is dan ook van groot belang voor ieder die zich met onze taal bezighoudt.
A. Agnes Sneller (taalkundige te Rotterdam en Leiden)
| |
Sandra Naddaff: Arabesque. Narrative Structure and the Aesthetics of Repetition in 1001 Nights. Evanston-Ill: Northwestern University Press, 1991. X+ 165 p. ISBN: 0-8101-0976-X. Prijs: $14.95.
Het boek der Duizend en Een Nacht is het meest besproken boek uit de Arabische literatuur. Literair-theoretische werken over dit werk zijn te talrijk om op te noemen, in tegenstelling tot de schaarse theoretische bespiegelingen die we vinden over andere narratieve werken uit de Arabische literatuur. En dat, terwijl de Duizend en Een Nacht in de ogen van Arabische literaten geen echte Arabische literatuur is; het is geïmporteerd uit India of Perzië, zoals de buitenste raamvertelling ook duidelijk te zien geeft met zijn Perzische namen.
De kern van de raamvertelling der Duizend en Een Nacht werd al gesignaleerd door de Arabische historicus Mas'udi die in de eerste helft van de tiende eeuw leefde, en het corpus verhalen is gaandeweg uitgebreid met verscheidene verhalen-cycli. De verhalen circuleerden mondeling, en zijn pas later in dialect opgetekend. De tiende-eeuwse cyclus van De reizen van Sindbad de zeeman is zo'n latere toevoeging. De Italiaanse arabist Gabrieli zegt ervan: ‘Uit literair oogpunt is het niet veel’ en noemt het ‘kinderachtige verhalen’ (La letteratura araba, Sansoni, Firenze 1967, p. 176). Deze arabist vergelijkt ook de echte Abbasidische literatuur, van figuren als al-Djahiz (gest. in 869 AD), al-Suli (gest. in 946 AD) en al-Tanukhi (gest. in 994 AD), met het boek der Duizend en een Nacht, dat verhalen bevat die gesitueerd zijn in de vroege Abbasiden-tijd (ca. 750-800 AD), maar niet echt aan die tijd herinneren. ‘Men voelt onmiddellijk het grote verschil tussen een levendige getuigenis uit de tijd zelf en een bleke stilering zonder enige documentaire waarde, met dikwijls ook slechts een geringe kunstwaarde.’ Voor de Arabieren zelf behoort Duizend en een Nacht niet tot de klassieken; het is volksliteratuur in dialect en geen officiële literatuur in prestigieus proza. Toch bestaan er hedendaagse uitgaven in de Arabische landen, waarbij vaak het dialect is omgezet in Standaard-Arabisch. Er zijn ook uitgaven met verhalen uit Duizend en een Nacht voor kinderen, opgesplitst in kleine boekjes, verlucht met prenten van een tekenaar.
In Europa is aandacht geweest voor Duizend en een Nacht sedert Galland tussen 1703 en 1713 met zijn vertaling kwam, zich daarbij o.a. baserend op een Syrisch manuscript. Zowel Galland als na hem de Engelse vertalers Lane en Burton bewerkten de tekst naar eigen inzicht.
| |
| |
Galland heeft ook een andere nachtenindeling dan de meest betrouwbare Arabische edities uit de vorige eeuw, zoals de Bulaq editie (1835) en de Calcutta editie [1814-18 en 1939-42], die tesamen met de editie van Breslau (1825-39) ‘Zotenberg's Egyptian Recension’ (ZER) worden genoemd (Zie Mia I. Gerhardt, The Art of Story-Telling, Leiden 1963, p. 11). De latere Arabische edities zijn niet altijd betrouwbaar. Obscene passages zijn vaak weggelaten.
In de theoretische studie van Sandra Naddaff wordt uitgegaan van de recente teksteditie van Muhsin Mahdi (Leiden, E.J. Brill, 1984; inmiddels vertaald door Husain Haddawy, Arabian Nights, N.Y. 1990), die gebaseerd is op Galland's Syrische handschrift en een andere nachtenindeling heeft dan de tot nog toe verschenen edities. De exclusiviteit van deze uitgave en de claim dat deze editie de oudste en enige echte variant van de oorspronkelijke verhalen bevat, is overigens recentelijk betwist door David Pinault in zijn Story-Telling Techniques in the Arabian Nights (Leiden, 1992). Mushin Mahsi's uitgave pretendeert namelijk uitsluitend de oudste en oorspronkelijke cycli van Duizend en een Nacht te bevatten, zodat bv. Sindbad de zeeman en Ala ad-Din en de wonderlamp er niet in voor komen. Sandra Naddaff's analyse beperkt zich tot de cyclus van De Drager en de drie Dames.
Sandra Naddaff's boek bevat een zestal hoofdstukken waarvan het eerste over de tekstgeschiedenis gaat. De andere hoofdstukken bevatten literair-theoretische bespiegelingen. Centraal daarin staan de herhalingsstructuren, die aan een arabesk doen denken, een esthetische ornamentele figuur, die kan worden verklaard uit een zekere voorliefde van de Arabieren zich in abstracte sierfiguren te uiten eerder dan in afbeeldingen van levende wezens. De diverse ingebedde structuren van de verhalen in de cyclus van De Drager en de drie Dames samen met de buitenste raamvertelling van Duizend en een Nacht suggereren ook herhaling.
De geschiedenis van de Drager en de Drie Dames is een raamvertelling binnen de raamvertelling. De raamgeschiedenis ervan begint als volgt: Na de marktinkopen van een der Dames te hebben gedragen tot aan haar huis, lukt het de Drager door de mooie Dames bij hen thuis te worden uitgenodigd. Zijn gastvrouwen, de drie Dames, zijn mysterieuze jonge mooie vrouwen, die later half-zusters blijken te zijn. Zij drinken wijn, zingen en verleiden de Drager, in een intermezzo aan het begin van de cyclus, in een badscene, waarbij zij de Drager dwingen zijn en hun geslachtsdelen op metaforische wijzen te benoemen. In het verdere verhaal bezoeken een drietal rondtrekkende bedelaars en de als kooplui vermomde kalief Haroen al-Rasjied en zijn vizier de drie dames. Na een aantal mysterieuze gebeurtenissen vertellen de personages ieder een geschiedenis.
Volgens Sandra Naddaff is vooral het intermezzo aan het begin van de cyclus van De Drager en de drie Dames - een scene waarvan de erotische details, zoals het benoemen van geslachtsdelen, dikwijls worden weggelaten in de diverse versies van Duizend en een Nacht - cruciaal voor de interpretatie van de cyclus. Zo dient volgens haar de drink- en bad-scene aan het begin ertoe, de Drager in te wijden in de taal van de metaforen. De drager kan alleen het meest letterlijke noemen, simpele ziel als hij is. Hij kan niet de stap maken van het letterlijke naar het figuurlijke. De drie dames trachten de drager op te voeden in taal, van het letterlijke woordgebruik, via het woordgebruik met vergelijkingen, tot het gebruik van regelrechte metaforen. De Drager heeft voorlopig de invitatie van de vrouwen aangenomen om hen te volgen in hun eigen universum. Daarom moet hij hun metaforische taal spreken. ‘De verpletterende muilezel die graast in het bazielkruid van de bruggen, die gepelde sesam eet, en de herberg van Abu Masrur in galoppeert’ dat is het metaforische taal waar hij uiteindelijk toe in staat is bij het beschrijven van de interactie tussen de mannelijke en vrouwelijke geslachtsdelen. Zo moet de drager de taal leren waarin de dames converseren, een metaforische taal, om door te dringen tot hun intimiteit.
Sandra Nadaff gaat bij haar analyse uit van eerdere literair theoretische werken waarbij ze melding maakt van specifieke werken over Duizend en een Nacht van bv.
| |
| |
Hamori die in zijn The Art of Medieval Arabic Literature (Princeton, 1974, pp. 170 vv.) ook al eens de cyclus van de Drager en de Drie Dames analyseerde, maar ook van Todorov. Met name refereert zij aan Todorovs hommes récits, de personages die in een verhaal hun levensgeschiedenis vertellen. In de cyclus van de Drager en de drie Dames komen drie bedelaars voor die ieder hun levensverhaal vertellen, evenals twee Dames. De levensgeschiedenissen bevatten elk punten van overeenkomst en punten van verschil. Zo raken de drie bedelaars (die eerst koningskinderen waren) alledrie een oog kwijt, ze dalen ook alledrie op enige tijd af in een gewelf, hoewel hun belevenissen qua tijd en plaats uiteenlopen. In de verhalen van de beide eerste bedelaars wordt in het ene geval een neef levend verbrand, in het andere geval de dochter van een aanstaande schoonvader, enzovoort. In een van de bedelaar-verhalen komt het motief van de verboden nieuwsgierigheid terug, zoals we dat ook zagen in het raamverhaal. Ook tussen de verhalen van de dames en die der bedelaars zijn parallele episodes. Er zijn dus overeenkomsten tussen de levensverhalen, maar ook verschillen: er worden elementen van een vorige geschiedenis herhaald, maar telkens met verschillen. Iets herhalen met verschillen noemt Sandra Naddaff een metafoor. Een metafoor is immers hetzelfde met iets anders noemen: men herhaalt iets door het anders te noemen. Sandra Naddaff herkent in de verhaalstructuur met al die levensverhalen Todorov's type van het ingebedde verhaal. Van dit type verhaal staat de uitkomst van te voren vast, daarom heeft het geen narratieve suspense, maar is het een ritueel. Dit ritueel wordt dus aangekondigd in het intermezzo aan het begin, waar de Dames de
Drager ‘metaforische taal’ trachten te leren. Sandra Naddaff ziet ook associaties van vertelactiviteit met sexuele activiteit: niet alleen in de eerste scene van het intermezzo, waar een sexueel spelletje model staat voor de handeling van het vertellen, maar ook in het buitenste raamverhaal van Duizend en Een Nacht, waar Sheherazade zowel het bed deelt met de vorst als ook hem verhalen vertelt. Het cyclische dat ontstaat door de herhalingen in de verhalen vindt Sandra Naddaff ook typisch vrouwelijk, even als het nietrealistische en fantastische element dat de levensverhalen van de bedelaars en de Dames kenmerkt (met veel djinni's en toverpaarden).
Ik vind sommige van haar conclusies (waaronder vooral de hier laatstgenoemde) wel wat ver gaan en enigszins te simplistisch vanwege de naïeve dichotomie (realistisch resp. fantastisch als zijnde mannelijk resp. vrouwelijk), en bovendien omdat sommige der damesverhalen zo avontuurlijk van aard zijn, dat ze meer geschikt zijn door mannen te worden beleefd (zie ook Claude Bremond in André Miquel e.a., ‘Les Dames de Bagdad’ suivi de ‘La nébuleuse du conte’, Parijs 1991, p. 137: ‘Il arrive à Zobéide [d.w.z. een van de dames A.S.] des aventures qui, normalement, n'arrivent qu' aux hommes...’). Het is niettemin buiten kijf, dat Sandra Naddaff met deze deelstudie tot interessante resultaten komt, die een publiek van literatuur-theoretici zeker zullen aanspreken. Wellicht is het voor oriëntalisten en Arabische geletterden nu ook eens aanleiding het boek der Duizend en een Nacht wat positiever te bezien.
Arie Schippers (UvA, Vakgroep Arabisch)
|
|