| |
| |
| |
De semantische structuur van het diminutief Peter Bakema, Patricia Defour, Dirk Geeraerts
In the framework of a cognitive linguistic approach to categorization, the semantic structure of the Dutch diminutive is described as an experientially grounded prototypical category characterized by a radial set structure and multiple overlapping. The diminutive core of the category gives rise to two major sets of derived functions: one set with evaluative readings, and one set with partitive readings. In addition, a grammaticalised ‘metasemantic’ function is identified as the most peripheral member of the category.
| |
1. Inleiding
Geen enkel suffix in modern Nederlands vertoont zo'n indrukwekkende allomorfie als het diminutiefsuffix. Als we met Cohen (1958) -tje als basisvorm van het diminutiefsuffix beschouwen, dan kunnen afhankelijk van de fonologische omgeving de allomorfen -etje, -je, -pje en -kje optreden. Een andere opvallende fonologische eigenschap is dat sommige verkleinwoorden ten opzichte van hun ongelede correlaat klinkerwisseling vertonen, vergelijk bijvoorbeeld schipscheepje en pad-paadje.
Ook in morfologisch opzicht stellen diminutieven niet teleur. Zo kunnen verkleinwoorden onder meer gevormd worden op basis van nomina (tafeltje, roosje), adjectiva (oudje, kleintje) en verba (uitstrijkje, dutje). Tussen de categorieën bestaan echter verschillen in productiviteit (Van Marle 1981).
Een bijzondere semantische eigenschap van diminutieven is dat zij vaak een affectief betekenismoment aan de dag leggen. Zo geeft Kruisinga (1942) een inventarisatie van denominale diminutieven met een affectief betekenismoment, zoals namen voor kinderspelen (krijgertjel indiaantje spelen), vaste verbindingen ('t bijltje erbij neerleggen, z'n beste beentje voorzetten), vogel- en plantenamen (winterkoninkje, viooltje) en consumptienamen (sigaartje, sausje). Verder beschouwt Schultink (1962) de-adjectivische diminutieven (oudje, kleintje) als correlaten met een ‘puur affectieve’ betekenis. Kruisinga noch Schultink geven echter aan hoe dit affectieve betekenismoment met de reguliere betekenis van het diminutief samenhangt. Bovendien geven deze auteurs niet meer dan een louter opsommende inventarisatie zonder dat de semantische relatie tussen verschillende categorieën van diminutieven duidelijk wordt.
Ons uitgangspunt is dat verkleinwoorden in semantisch opzicht een homogene categorie vormen, ongeacht de aard van hun basiswoord. De betekenisfacetten van diminutieven blijken niet op zichzelf te staan, maar een gestructureerd geheel te vormen. In de paragrafen 2 en 3 geven we een beschrijving van de betekenisnuances die voorkomen bij diminutieven met een verschillende basis. We vergelijken hiertoe de betekenis van de afleiding met haar ongelede correlaat en inventariseren de systematisch optredende betekenismomenten. We gaan in eerste instantie voorbij aan betekenisontwikkelingen die zich bij individuele
| |
| |
woorden voordoen. Gespecialiseerde betekenisontwikkelingen die plaatsgevonden hebben in bijvoorbeeld lepeltje (‘kleine lepel om koffie of thee te roeren’) en broodje (‘kadetje’) blijven buiten beschouwing. Verder bespreken we in de paragrafen 4 en 5 twee bijzondere categorieën verkleinwoorden, namelijk diminutiva tantum en diminutieven in idiomen. Diminutiva tantum onderscheiden zich in formeel opzicht van reguliere diminutieven, omdat ze geen ongeleed correlaat hebben. Diminutieven in idiomen blijken bijzondere semantische eigenschappen aan de dag te leggen. De semantische facetten van het diminutief worden tenslotte in paragraaf 6 samengevat in een structuurschema. De lezer die de bomen door het bos wil blijven zien, kan dit schema gebruiken bij de lectuur van de nu volgende paragrafen.
| |
2. Nominale diminuering
2.1 Centrale betekenistoepassingen
Tot de semantische kern van het diminutief behoren formaties die het betekenismoment ‘klein’ vertonen. We kunnen deze woorden op twee dimensies indelen.
Met de eerste dimensie wordt een onderscheid gemaakt tussen diminuerende en expliciterende diminutieven. Bij diminuerende diminutieven heeft het suffix een verkleinende waarde: de referent van de diminutiefformatie verwijst naar een klein exemplaar van de soort die door haar ongelede correlaat genoemd wordt. Een gebouwtje is een klein gebouw en een tafeltje is een kleine tafel. Bij expliciterende diminutieven is het gebruik van het suffix in zekere zin tautologisch. De diminutiefformatie en haar ongelede correlaat hebben dezelfde referent; het betreft steeds referenten die uitzonderlijk klein zijn ten opzichte van de mens. Een peukje is niet kleiner dan een peuk en madeliefje betekent niet ‘kleine madelief’. Het suffix benadrukt in deze woorden de kleinheid van de referent. Als de spreker ‘kleine peuk’ of ‘kleine madelief’ wil uitdrukken, behelpt hij zich met een omschrijving met klein (Shetter 1959:79). Ook bij vele culinaire termen hangt het optreden van het diminutiefsuffix waarschijnlijk samen met de relatieve kleinheid van de referent. Zo troffen we onder meer de volgende voorbeelden aan.
(1) |
vanillestokje, muntblaadjes, basilicumblaadjes, bloemkoolroosjes, worteltjes, sjalotjes, radijsjes, kersttomaatjes, peperbolletjes, ijsblokje (Libelle België, 24 juli 1992) |
Met de tweede dimensie maken we een onderscheid tussen letterlijke en figuurlijke betekenistoepassingen van het betekenismoment ‘klein’. Woorden als gebouwtje en tafeltje hebben als gemeenschappelijk betekenismoment ‘ruimtelijk klein’. Deze betekenis kan metaforisch toegepast worden en de betekenis ‘kort van duur’ krijgen, zowel bij diminuerende (reisje en poosje) als bij expliciterende diminutieven (minuutje en ogenblikje). Een andere metaforische toepassing leidt tot de nuance ‘van geringe intensiteit’; dit blijkt uit diminuerende (regenbuitje,
| |
| |
kusje) en expliciterende verkleinwoorden (aaitje, briesje). Tenslotte treffen we een metonymische overdracht van het type ‘dier’ - ‘jong van dat dier’ aan in poesje, tijgertje en olifantje. Ook deze woorden hebben het diminuerende betekenismoment ‘klein’, want jonge dieren zijn kleiner dan volwassen exemplaren. Bij expliciterende diminutieven (veulentje en welpje) bevat de semantiek van het basiswoord al het aspect ‘jong/klein’; het diminutief onderstreept deze betekenis.
Het bovenstaande vatten we samen in schema (2).
(2) |
diminuerend |
expliciterend |
ruimtelijk (‘klein’) |
gebouwtje, tafeltje |
peukje, madeliefje |
|
temporeel (‘kort’) |
reisje, poosje |
minuutje, ogenblikje |
|
intensiteit (‘niet hevig’) |
regenbuitje, kusje |
aaitje, briesje |
|
leeftijd (‘jong’) |
tijgertje, olifantje |
veulentje, welpje |
Uiteraard zijn de in het schema gemaakte onderscheidingen niet scherp. Zo gaan de betekenismomenten ‘kort’ en ‘niet hevig’ vaak samen: een kusje is kort van duur en daardoor niet hevig.
Uitgaande van de bovenstaande centrale betekenissen, kunnen diminutieven perifere toepassingen vertonen, hetzij op connotationeel niveau (evaluerende nuances), hetzij op denotationeel niveau (entiteitsvormende nuances).
| |
2.2 Evaluerende betekenistoepassingen
Diminutieven kunnen verschillende evaluerende aspecten vertonen. Zo heeft romannetje het depreciërende betekenismoment ‘gering, onbeduidend’: een romannetje is niet klein van omvang, maar waardeloos van inhoud. Ook in toepassing op eigennamen komt dit betekenismoment aan het licht: in bijvoorbeeld Pietje is natuurlijk niet aanwezig op de conferentie, laat de spreker een zekere minachting voor Piet merken. In de scheldwoorden mietje en eitje is het diminutiefsuffix min of meer een eigen leven gaan leiden, want het ongelede correlaat is op z'n minst ongebruikelijk in zijn metaforische betekenis. Juist bij scheldwoorden ligt een diminutiefformatie voor de hand, want de belediging wordt door de toepassing van het betekenismoment ‘gering, onbeduidend’ groter, zoals ook blijkt uit watje, lulletje, en zaadje.
Denominale diminutieven kunnen echter ook een positieve, apprecierende interpretatie krijgen: ze worden dan gebruikt om de schattigheid, de liefheid, de tederheid, de smakelijkheid en dergelijke, die de referent bij de spreker opwekt te accentueren. In veel gevallen gaat het om een kleine referent zodat een
| |
| |
expliciterende en een appreciërende functie vaak hand in hand gaan. Aan musje en kuikentje ligt de ‘small is beautiful’-metafoor ten grondslag: met het diminutief drukken we onze affectie voor de referent uit, volgens het schema ‘jong/klein is lief’. Bij de culinaire termen in (1) is een appreciërend betekenismoment zelden volstrekt afwezig. Met het diminutiefsuffix drukken we de smakelijkheid van de referent uit. De aldus ontstane diminutiefformatie heeft dan zowel een expliciterende als een evaluerende functie.
Het is dus mogelijk dat de relatieve kleinheid van de referent van het basiswoord het gebruik van het diminutiefsuffix positief beïnvloedt. Vaak krijgt de aldus ontstane diminutiefformatie een expliciterende-evaluerende functie.
In sommige diminutiefformaties is het positief-affectieve betekenismoment geheel verzelfstandigd. Dit betekenismoment gaat dan niet vergezeld van een diminuerende of expliciterende nuance. Zo zijn de diminutiefformaties in zinnen als wat zitten we hier lekker in het zonnetje en mijn broertje viert vandaag zijn achttiende verjaardag niet diminuerend. Immers, in deze contexten is een zonnetje niet kleiner dan een zon en een broertje hoeft niet jonger te zijn dan een broer. De diminutiefformaties zijn evenmin expliciterend: zonnetje en broertje zijn niet klein ten opzichte van de mens, zoals viooltje en madeliefje. Andere voorbeelden zijn de namen van lichaamsdelen in (3a), de koosnamen in (3b) en culinaire termen in (3c).
(3) |
a hoofdje, gezichtje, voetje, handje |
|
b mijn poesjelmuisje/kakkerlakje |
|
c etentje, sausje |
Woorden als scheutje, toefje, snufje en vleugje hebben als gemeenschappelijk betekenismoment ‘min of meer een kleine hoeveelheid, een beetje’. Het diminutief heeft een approximatieve waarde naast het kwantitatieve, hoeveelheidnoemende aspect. Ook tijdaanduidende diminutieven, zoals minuutje en kwartiertje, noemen een benadering van de tijdsduur. Iemand die over een minuutje terug zal bellen, belt doorgaans pas na een kwartier en gesprekken van een kwartiertje lopen meestal uit.
Anderzijds kan minuutje ook een meer relativerend betekenisaspect krijgen, bijvoorbeeld in heb je een minuutje tijd? Iemand gebruikt het diminutief om te benadrukken dat hij weinig tijd nodig heeft, voor een gesprek dat hij in alle bescheidenheid als niet al te belangrijk wil voorstellen. Het relativerende betekenismoment komt ook naar voren in de zinnen in (4).
(4) |
Zullen we een keertje afspreken? |
|
Zullen we een eindje lopen? |
|
Heb je een sneetje brood/sigaretje? |
|
Ik heb een aardigheidje/bloemetje/kadootje voor je meegebracht |
Door een diminutiefformatie te gebruiken stelt de spreker zich bescheiden op en relativeert het gewicht van zijn verzoek of zijn handeling: door het verkleinwoord te gebruiken verkleint hij zichzelf. Alleen in deze metaforische zin zijn de
| |
| |
formaties in (4) gerelateerd aan de centrale toepassingen, want de omvang van een kadootje kan best meevallen en een eindje lopen kan uren duren.
Tenslotte komt het relativerende betekenisaspect naar voren in eufemistische diminutieven als sproetje, puistje, plasje, snolletje en hoertje, waarbij de negatieve waarde van de referent die het basiswoord noemt, verzacht wordt door de diminutiefformatie. In dit opzicht staan eufemistische diminutieven haaks op depreciërende verkleinwoorden waar het diminutiefsuffix de negatieve waarde van het basiswoord versterkt. In beide gevallen gaat het om twee verschillende metaforische betekenistoepassingen van de centrale nuance ‘klein’.
Het bovenstaande hebben we samengevat in (5).
(5) |
deprecierend |
romannetje, |
|
|
mietje |
|
apprecierend |
musje, |
|
|
broertje |
|
approximatief |
toefje, |
|
|
minuutje |
|
relativerend |
aardigheidje, |
|
|
hoertje |
| |
2.3 Entiteitsvormende betekenistoepassingen
Als we de betekenis van de diminutieven in (6) vergelijken met de betekenis van hun ongelede correlaat dan blijken de ongelede woorden te verwijzen naar een bepaalde stof, terwijl de ermee corresponderende verkleinwoorden verwijzen naar een bepaalde entiteit die uit die stof bestaat. Bij entiteitsvormende diminutieven wordt een entiteit afgezonderd uit een ongedifferentieerde massa. Er bestaat een metonymische, partitieve relatie tussen de gelede woorden en hun ongelede correlaat en om deze reden worden entiteitsvormende verkleinwoorden ook wel partitieve diminutieven genoemd (Rhodes 1990:153).
(6) |
chocola-chocolaatje |
gebak-gebakje |
|
blik-blikje |
ijzer-ijzertje |
|
ijs-ijsje |
snoep-snoepje |
|
katoen-katoentje |
bier-biertje |
|
speculaas-speculaasje |
krijt-krijtje |
|
aspirine-aspirientje |
wijn-wijntje |
Er bestaat een verband van gelijkenis tussen de centrale en de entiteitsvormende betekenistoepassingen van diminuering. Bij de centrale betekenistoepassingen kunnen we de semantische relatie tussen het ongelede correlaat en zijn verkleinwoord weergeven als: entiteit → ‘kleine entiteit’; aan de entiteitsvormende betekenistoepassingen ligt het schema stof → ‘entiteit’ ten grondslag. In beide gevallen vindt schaalverkleining plaats.
Ook is het zo dat de entiteit die door het diminueringsproces gevormd wordt in de meeste gevallen relatief klein is. Een ijzertje is geen grote klomp ijzer, een biertje is geen vat bier en een gebakje is bestemd voor één persoon. De vorming
| |
| |
van referenten met de betekeniscomponent ‘groot, zwaar, dik’ is immers niet compatibel met de centrale betekenistoepassingen van het diminutief.
In een aantal gevallen vertonen entiteitsvormende verkleinwoorden een evaluatieve betekenisnuance. Hierbij valt te denken aan de namen voor spijzen en dranken zoals chocolaatje, biertje en wijntje.
| |
3. Niet-nominale diminuering
Volgens Schultink (1962:214-5) duiden de-adjectivische diminutieven ‘op “sterk-affectieve en/of diminuerende” wijze “personen” en “als individu voor te stellen niet-personen” aan. Het “affectieve” betekenismoment is in het algemeen van “gemoedelijk-vriendelijk” karakter, ofschoon het ook wel eens “ironisch” of “kleinerend” is’. In alle eenvoud vatten wij dit citaat zo op dat de-adjectivische diminutieven een entiteitsvormend betekenismoment hebben: de betekenis van deze categorie verkleinwoorden is ‘iemand/iets die/dat [X]a is’. Vergelijk bijvoorbeeld zoutje ‘iets dat zout is’ en oudje ‘iemand die oud is’. Het entiteitsvormende karakter is uiteraard een weerspiegeling van de verandering van syntactische categorie die adjectivische diminuering met zich meebrengt.
De schakel tussen de-adjectivische en denominale diminutieven moet gezocht worden in de entiteitsvormende functie van het diminutiefsuffix. De eerste categorie noemt een entiteit op basis van een eigenschap, de tweede categorie noemt een entiteit uit een ongedifferentieerd geheel. De-adjectivische diminutieven zonderen een entiteit af uit de verzameling elementen die met het adjectief overeenstemt; denominale partitieve diminutieven zonderen een entiteit af uit de ongedifferentieerde massa die door de stofnaam genoemd wordt. Waar we de denominale diminutieven “partitief” genoemd hebben, kunnen we de deadjectivische concretiserend noemen: uit het geheel van de verzameling die met de adjectivische eigenschap overeenstemt, wordt één concrete entiteit afgezonderd. In beide gevallen is er dus sprake van isolatie van een deel en in deze afzondering ligt het verband met de centrale betekenistoepassingen van het diminutief. Isolatie van een deel is een soort verkleining.
De-adjectivische diminutieven zijn niet alleen verbonden met de centrale nuances maar ook met de evaluerende betekenistoepassingen van de denominale diminutieven. In tegenstelling tot Schultink zijn wij van mening dat niet alle deadjectivische diminutieven een affectief (of evaluerend) betekenismoment hebben. Zo vragen wij ons af welk evaluerend aspect de aan Schultink (1962:212) ontleende formaties in (7) hebben.
(7) |
slechtje ‘tijd dat het water tussen twee hoge zeeën betrekkelijk effen is’ |
|
cursiefje ‘column’ |
|
nieuwtje ‘berichtje’ |
|
stijfje ‘strookje, stukje bordpapier om iets stijf te maken’ |
|
zuinigje ‘profijtertje, voorwerp dat op een kandelaar geplaatst wordt om er het laatste eindje kaars op te laten branden’ |
| |
| |
De woorden in (7) noemen een bepaalde zaak, ze hebben als gemeenschappelijk betekenismoment ‘iets dat [X]a is’. Verder hebben de referenten van de woorden de aspecten ‘klein, kort’, waardoor zij gerelateerd zijn aan expliciterende diminutieven. Van een evaluerend betekenismoment is echter geen sprake. Dit betekenismoment komt wél naar voren in de formaties in (8) die een bepaalde persoon noemen.
(8) |
oudje ‘oude man of vrouw’ |
|
kleintje ‘iemand die klein is, baby’ |
|
liefje ‘vriendinnetje’ |
|
groentje ‘iemand die onervaren is’ |
|
bruintjelzwartje ‘neger’ |
|
blondje ‘blond meisje’ |
Semantische specialisatie is bij de-adjectivische diminutieven geen zeldzaamheid. Zo zijn op zijn minst 40 van de 60 door Schultink genoemde formaties gespecialiseerd. Specialisatie treedt vooral op bij formaties waarin de betekenis ‘iets dat [X]a is’ toegepast wordt; de-adjectivische diminutieven met het betekenismoment ‘iemand die [X]a is’ zijn in mindere mate gespecialiseerd. Vergelijk hiertoe de betekenisomschrijvingen bij de voorbeelden in (7) en (8).
Van Marle (1981) beschouwt de-adjectivische diminutieven om twee redenen als een nevencategorie van denominale diminutieven. Ten eerste is de deadjectivische categorie beperkt productief. Terwijl de vorming van een diminutief alleen mogelijk is op basis van een ongeleed, inheems adjectief met bijzondere fonologische eigenschappen, is de vorming van een diminutief op basis van een nomen niet aan zulke beperkingen onderhevig. Ten tweede vertonen deadjectivische diminutieven slechts een beperkte allomorfie: bij de de-adjectivische formaties komen alleen -tje en -je voor. Concluderend stelt Van Marle (1981:61) dat de ‘uitwaaiering van diminuering naar de klasse der adjectiva slechts een beperkt deel van de mogelijkheden omvat waardoor de diminuering op basis van nomina wordt gekenmerkt’. De uitwaaiering stelt Van Marle (1981:62) zich voor als ‘de projectie van de ‘kern’ van het proces van diminuering op wat als het meest centrale deel van de woordklasse der adjectieven kan worden gezien, namelijk op ‘het prototype’.
Hoewel wij de correctheid van Van Marles observaties niet bestrijden, willen we toch enkele kanttekeningen bij zijn artikel plaatsen. Zo kan men zich afvragen of er een directe relatie bestaat tussen de productiviteit van een procédé en het aantal beperkingen op de basis. Zo stelt Van Santen (1992:58): ‘Geen enkel procédé heeft zomaar alle woorden tot mogelijke basis, elk procédé vereist een specifieke basis: het procédé waarmee diminutieven worden gevormd op basis van nomina is een ander procédé dan dat op basis van adjectieven. De beperking tot adjectieven is echter, evenmin als de beperking tot nomina, een beperking of belemmering van de productiviteit van deze procédés, maar een definiërend kenmerk daarvan’. Overigens betwijfelen wij of de-adjectivische diminuering wel productief is, want in enkele recente tijdschriftafleveringen hebben we geen enkele nieuwgevormde de-adjectivische formatie aangetroffen. Tenslotte verklaart Van Marle niet waarom
| |
| |
de uitwaaiering van de denominale naar de de-adjectivische diminutieven heeft plaatsgevonden.
Wij beschouwen diminutieven niet zozeer vanuit formeel, maar vanuit semantisch perspectief als een nevencategorie van denominale diminutieven. Bij de-adjectivische diminutieven zijn facetten van de semantische structuur van het denominale diminutief geprojecteerd op de klasse der adjectieven. Het optreden van projectie kan gerelateerd worden aan het feit dat sommige diminutiefformaties zowel van nominale als van adjectivische oorsprong kunnen zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de door Schultink (1962:212-4) genoemde formaties gekje, geeltje, bittertje, bolletje, holletje, stompje. De onduidelijkheid van de syntactische categorie van het basiswoord heeft bij sprekers tot een identificatieproces met semantische gevolgen geleid. Terecht stelt Schultink (1962:215) dat ‘in een aantal gevallen de betekeniseenheid van het -je-correlaat van een adjectief en die van het gelijkvormige -je-correlaat van een substantief wel niet identiek zijn maar toch als schakels in één continue betekenisreeks beschouwd kunnen worden. Dientengevolge kunnen ze door de taalgebruiker worden geïdentificeerd.’
Zoals bij adjectivische diminuering, gaat ook verbale diminuering gepaard met een verandering van woordklasse. In semantisch opzicht blijkt dit uit het entiteitsvormende karakter van deze verkleinwoorden. Vergelijk bijvoorbeeld de woorden in (9).
(9) |
praatje ‘iets wat men zegt’ |
|
zegje ‘iets wat men zegt’ |
|
speeltje ‘iets waarmee men speelt’ |
|
uitstrijkje ‘iets wat men uitstrijkt’ |
|
weetje ‘iets wat men weet’ |
|
zitje ‘iets waarop men zit’ |
In individuele gevallen sluiten deverbale diminutieven aan bij de onderscheidingen van de denominale categorie. Zo sluiten weetje, dutje en praatje aan bij de centrale en evaluerende betekenistoepassingen. Een weetje is geen werelschokkend nieuws, maar een klein, onbeduidend feit; een dutje is een kleine, kortdurende slaap. Een praatje is kort van duur en familiariserend. In de eufemismen plasje en uitstrijkje treffen we alleen de evaluerende betekenistoepassing aan.
Verkleinwoorden kunnen ook gevormd worden op basis van voorzetsels, bijwoorden en telwoorden. In (10abc) geven we hiervan een aantal voorbeelden.
(10) |
a uitje, ommetje |
|
b extraatje, tussendoortje, toetje |
|
c tientje, eentje |
Het aantal leden van deze heterogene restgroep is zeer beperkt. Ook in deze gevallen gaat aanhechting van het diminutiefsuffix gepaard met verandering van woordklasse en entiteitsvorming.
| |
| |
| |
4. Diminutiva tantum
In tegenstelling tot de verkleinwoorden die we beschreven hebben in de twee vorige paragrafen hebben de formaties in (11) geen ongeleed correlaat.
(11) |
a koolwitje, roodborstje, herderstasje, nachtkastje, bloed-lichaampje, bierviltje |
|
b weggevertje, afdankertje, doordenkertje, opstekertje, slippertje, nakomertje |
|
c akkefietje, sprookje, hachje, plunje, flensje, meisje |
|
d broekje, broodje, klontje, mongooltje, rietje, spionnetje |
In de ANS worden diminutiva tantum zowel met formele als met semantische kenmerken gedefinieerd. Over de woorden in (11a) wordt gezegd dat ‘daarnaast geen niet-diminutieve pendant met als betekeniselement “niet klein” bestaat’ (ANS:82), wat betekent dat deze woorden als afleidingen van samenstellingen worden beschouwd. Anderzijds worden de woorden in (11b) en (11d) semantisch gedefinieerd: ‘Sommige verkleinwoorden hebben (eventueel naast de gewone betekenis “klein-”) een bepaalde geïsoleerde betekenis gekregen. Alleen in die betekenis zijn het diminutiva tantum. De niet-diminutieve pendant heeft in deze gevallen altijd een ruimere betekenis’ (ANS:82).
De tegenstelling tussen diminutieven met en die zonder ongeleed correlaat is zowel op formele als op semantische gronden niet zo absoluut als in de ANS wordt gesuggereerd. In de eerste plaats kan door ‘back formation’ alsnog een ongeleed correlaat ontstaan bij de formaties in (11a,b,c). Zo stelt Van Haeringen (1975:106): ‘Klus is diachronisch door “dediminuering” uit klusje ontstaan, maar synchronisch verhoudt klus zich tot klusje als zovele substantieven tot het ongelede correlaat’.
In de tweede plaats kunnen we de woorden in (11) verantwoorden met reguliere woordvormingsprocédés, zodat diminutiva tantum in formeel opzicht niet geïsoleerd zijn. Zo zouden de formaties in (11a) beschouwd kunnen worden als samenstellingen met als tweede lid een (potentiële) afleiding of als afleidingen van (potentiële) samenstellingen. Sommige woorden lijken samenstellingen te zijn, want ze vertonen steeds de voor samenstellingen kenmerkende ‘kind of’- relatie (Kooij 1968). Vergelijk bijvoorbeeld bierviltje, koopkrachtplaatje en worstebroodje: het tweede lid wordt hier respectievelijk metonymisch, metaforisch en gespecialiseerd toegepast en nader gespecificeerd door het eerste lid. Andere diminutiva tantum zijn waarschijnlijk afleidingen. Het gaat hierbij om formaties als roodborstje, goudkeeltje en witgatje, waarvan het niet- gediminueerde correlaat een potentiële samenstelling is. Op het niveau van de samenstellingsbetekenis heeft een metonymische overdracht plaatsgevonden van het type ‘eigenschap’ → ‘bezitter van die eigenschap’. Vandaar dat bij deze formaties de voor samenstellingen kenmerkende ‘kind of’ relatie ontbreekt: een roodborstje is niet een soort borstje, maar een vogeltje dat een rood borstje heeft (Geeraerts & Bakema 1993). De formaties in (11b) zouden afleidingen van (potentiële) afleidingen kunnen zijn. Voor de woorden in (11c) geldt dat ze alleen in etymologisch opzicht als diminutief te beschouwen zijn. De woorden in (11d)
| |
| |
in formeel opzicht geen diminutiva tantum, omdat ze een ongeleed correlaat hebben.
In de derde plaats lijkt ons de semantische karakterisering van diminutiva tantum als verkleinwoorden met een geïsoleerde betekenis onjuist. De nuances die diminutiva tantum vertonen, sluiten namelijk aan bij de structuur van reguliere diminutieven, zodat van semantische isolatie geen sprake is. De betekenis van de woorden in (11d) sluit direct aan bij de centrale toepassingen van het diminutief: steeds verwijst de diminutiefformatie naar een klein exemplaar van de in het ongelede correlaat genoemde entiteit, maar deze verwijzing is telkens het uitgangspunt voor een semantisch specialisatieproces dat de eigenlijke betekenis van de formatie oplevert. Een broodje is een klein brood, maar niet ieder klein brood is een broodje; broodje noemt een bepaald type klein brood. De formaties in (11a,b,c) hebben geen ongeleed correlaat, zodat zij nooit kunnen aansluiten bij de centrale of entiteitsvormende nuances. Wel vertonen de woorden in (11a) een referentiële relatie met de niet-diminutiva tantum: ze hebben alle relatief kleine referenten. Er is dan ook een verband met expliciterende diminutieven, want ook bij deze categorie speelt de kleinheid van de referent een rol bij de benoeming met het diminutiefsuffix. Bovendien is er een relatie met de evaluerende nuances. Sommige woorden in (11a) zijn appreciërend (roodborstje, herderstasje), maar het evaluerende betekenismoment komt het duidelijkst naar voren bij de woorden in (11b) die depreciërende (afdankertje, weggevertje), appreciërende (doordenkertje, opstekertje) of relativerende (slippertje, nakomertje) toepassingen vertonen. Bij diminutiva tantum leiden de zojuist genoemde aspecten van de semantische structuur van
het reguliere diminutief rechtstreeks tot diminutiefformaties, zonder dat de ermee corresponderende ongelede correlaten eerst gevormd worden.
We gaan er, kortom, van uit dat het diminutiefsuffix in diminutiva tantum wel degelijk betekenisdragend is en dat deze betekenis niet afwijkt van wat we bij reguliere diminutiefformaties hebben aangetroffen. Cruciaal voor onze benadering is daarbij de overweging dat woordgeledingen betekenisdragend kunnen zijn zonder dat de woordbetekenis als geheel compositioneel afleidbaar hoeft te zijn. Zo kunnen we aan uit- in uitroeien makkelijk het ‘verdwijnende’ betekenismoment toekennen dat we o.a. in uitmoorden, uitdoven, uitduwen terugvinden, zonder dat we voor roeien een betekenis hebben die compositioneel met uit kan worden gecombineerd tot de betekenis van uitroeien. Op dezelfde grondslag van partiële geleedheid kunnen we aan -je in flensje een expliciterend betekenismoment toekennen zonder dat we voor flens een betekenis voorhanden hebben die compositioneel leidt tot de betekenis van flensje als geheel. (Zie nog Geeraerts & Bakema 1993 voor vergelijkbare gevallen van onvolledige geleedheid).
Als het onderscheid tussen diminutiva tantum en diminutieven gradueel is, dan vormen de formaties een continuüm. De diminutieven die geen ongeleed correlaat naast zich hebben, kunnen we aan het ene uiteinde van het continuüm plaatsen. Aan de andere pool bevinden zich de verkleinwoorden met een correlaat. Tussen de twee polen bevinden zich dan woorden die bij voorkeur in de diminutiefvorm gebruikt worden (viooltje, elfje) of waarbij voor het verkleinwoord een lichte voorkeur bestaat (kruimeltje, sproetje). Het continuüm is in voortdurende
| |
| |
beweging, enerzijds omdat door historische ontwikkeling bepaalde ongelede woorden op de achtergrond raken (zoals hach als ongeleed correlaat voor hachje), anderzijds omdat een ongeleed correlaat door back-formation kan ontstaan. Ook de voorkeur voor diminutiefformaties is onder invloed van het taalgebruik aan voortdurende veranderingen onderhevig.
| |
5. Idiomen
In idiomen komen vaak diminutiefformaties voor (Kruisinga 1942). Hoe kunnen we het gebruik van het verkleinwoord in idiomen verklaren? Het optreden van het suffix blijkt in verschillende uitdrukkingen gerelateerd te kunnen worden aan de hierboven besproken functies. We kunnen hierbij een onderscheid maken tussen het letterlijke en het figuurlijke vlak van de uitdrukking. In de gevallen in (12) wordt het gebruik van het diminutief gemotiveerd vanuit het letterlijke vlak.
(12) |
a noodt geen gasten op het geitje, eer de geit geworpen heeft ‘je moet niet doen alsof je over iets beschikking hebt, voordat dat ook werkelijk zo is’ het tonnetje ruikt altijd naar haring ‘afkomst verloochent zich niet’ |
|
b ieder vogeltje zingt, zoals hij gebekt is ‘ieder uit zich op zijn eigen manier’ zoals het liedje is, wordt het gezongen ‘je moet je naar de omstandigheden schikken’ |
|
c klavertje vier ‘gelukbrenger’
de laatste loodjes wegen het zwaarst ‘het laatst van de arbeid valt het moeilijkst’ |
|
d wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje ‘wie arm geboren is, zal dat wel zijn hele leven blijven’
alle ezels heten geen grauwtje ‘er zijn ook ezels op twee benen’ |
|
e geen praatje zo groot of het bloedt in acht dagen dood ‘wind je niet op over geruchten, want ze duren niet lang’ |
|
f zijn hachje erbij inschieten ‘het leven verliezen’
iemand in het ootje nemen ‘iemand beetnemen’ |
In (12a) heeft het verkleinwoord op het letterlijke vlak een diminuerende functie: haring wordt gewoonlijk in een tonnetje bewaard en geiten werpen nu eenmaal jonge, kleine geitjes. De evaluerende nuances treffen we aan in (12b): op het letterlijke vlak hebben vogeltje en liedje een appreciërende nuance. Omdat het diminutief het procédé bij uitstek is om entiteiten op basis van een stofnaam te vormen, worden in (12c) klavertje en loodje gebruikt. Hetzelfde geldt voor de formaties in (12d) en (12e) waarvan het ongelede correlaat respectievelijk een adjectief en een verbum is. Tenslotte treffen in (12f) diminutiva tantum aan die uitsluitend in dergelijke uitdrukkingen gebruikt worden. Het gebruik van het diminutief wordt bij de formaties in (12) loutet vanuit het letterlijke vlak van het idioom gemotiveerd; de figuurlijke betekenis van de uitdrukking in kwestie speelt geen enkele rol bij het gebruik van het verkleinwoord.
In de gevallen in (13) echter zien we in de betekenisomschrijving duidelijk dat
| |
| |
het gebruik van het diminutief ook op het figuurlijke vlak gemotiveerd kan worden.
(13) |
a een oude bok lust nog wel een groen blaadje ‘een oude man wil nog wel met een jong meisje vrijen’
men moet het takje buigen als het jong is ‘kinderen moet je op jonge leeftijd iets leren’
iemand met een kluitje in het riet sturen ‘iemand met een kleinigheidje, een smoesje wegsturen’
wat Jantje is, zal Jan worden ‘zoals men in zijn jeugd is, is men later ook als volwassene’ |
|
b het scheelde maar een haartje ‘het scheelde nauwelijks’
wat een zeug doet, moeten de biggetjes ontgelden ‘de zwakken moeten vaak boeten voor wat de machtigen hebben misdaan’
iets tot in de puntjes kennen ‘iets tot in de kleinste details kennen’ |
|
c er is geen koe of wijf, of ze heeft wel een vlekje aan haar lijf ‘geen mens is in alle opzichten volmaakt’
elke arts heeft zijn eigen kerkhofje ‘artsen maken soms fatals fouten’ |
|
d een luchtje scheppen ‘eventjes naar buiten gaan’
er is geen vuiltje aan de lucht ‘zelfs in de kleinste dingetjes gaat het prima’
een klein standje is een groot gemak ‘til niet te zwaar aan een kleine berisping, voorlopig is het onweer van de lucht’ |
Zowel letterlijk als figuurlijk ligt een verkleinwoord voor de hand. Een groen blaadje betekent letterlijk een ‘klein, jong blad’ en figuurlijk staat het voor ‘jong, aantrekkelijk meisje’. Het diminutief is hier dus diminuerend ten opzichte van de letterlijke betekenis van het idioom, maar ook ten opzicht van de figuurlijke betekenis: als je blaadje leest als ‘meisje’ correleert -je met het jonge karakter. Bij de biggetjes is de expliciterende functie van het diminutief aan het werk en figuurlijk worden met de biggetjes de kleintjes in onze samenleving bedoeld. Eufemismen treffen we aan in (13c). Het optreden van het diminutiefsuffix bij de verkleinwoorden in (13d) kunnen we op twee manieren verklaren. Standje is een diminutivum tantum, in luchtje en vuiltje is het diminutiefsuffix vereist om een entiteit te kunnen noemen. In tegenstelling tot (12c,d,f) kan het gebruik van het diminutiefsuffix ook nog semantisch gemotiveerd worden, omdat iets van de ‘klein’-betekenis terugkeert in de figuurlijke betekenisomschrijving. Zo vinden we in een luchtje scheppen de temporele betekenis ‘kort’ terug; in er is geen vuiltje aan de lucht wordt de diminuerende betekenis geactiveerd.
In het voorafgaande hebben we voorbeelden besproken waar het voorkomen van het diminutief op basis van de letterlijke en/of figuurlijke betekenis waarschijnlijker was dan het gebruik van het ongelede correlaat. In vele uitdrukkingen ligt de aanwezigheid van het verkleinwoord op het eerste gezicht echter niet zo voor de hand.
| |
| |
(14) |
a elk diertje heeft zijn pleziertje ‘ieder vermaakt zich op zijn manier’
die trouwt het velletje om het gelletje, die verliest het gelletje en houdt het velletje ‘wanneer men een vrouw alleen om haar geld trouwt, wordt het huwelijk vaak een hel’
een pakje wordt een zakje ‘ook een lichte last kan op den duur zwaar drukken’ |
|
b op elk potje past een dekseltje ‘bij iedereen past wel iemand’
zich een hoedje lachen ‘heel hard lachen’
bij iemand in een goed blaadje staan ‘goed aangeschreven staan bij iemand’
een appeltje met iemand te schillen hebben ‘iets met iemand te vereffenen hebben’
iemand voor het lapje houden ‘iemand voor de gek houden’
iemand aan het lijntje houden ‘iemand met vage beloften paaien’ |
In (14a) kan het diminutief nog verklaard worden om het rijm te behouden of te versterken. Dit stilistische motief kan zo sterk spelen dat een verkleinwoord gebruikt wordt dat helemaal niet correspondeert met de semantiek van het diminutief: in een pakje wordt een zakje, staat zakje voor ‘een zware last’ en het gebruik van het diminutief kan louter vanuit rijmdwang verklaard worden. Kwantitatief gezien vormt (14b) de grootste groep. Vanuit de semantische categorieën die wij tot nu toe bij het diminutief onderscheiden hebben is het helemaal niet duidelijk waarom in de gevallen in (14b) een verkleinwoord gebruikt wordt. Hier lijkt de aanwezigheid van het diminutiefsuffix een indicator te zijn voor het figuurlijke gebruik van de uitdrukking. De taalgebruiker wordt ervoor gewaarschuwd dat de uitdrukking niet letterlijk moet worden genomen. Op die manier krijgt het diminutief een signaalfunctie voor het figuurlijke gebruik van een woord of een uitdrukking. Op zich lijkt deze verklaring niet onaannemelijk, want ook bij denominale diminutieven stellen we vast dat het diminutief veel vlugger dan het ongelede correlaat een figuurlijke betekenis kan krijgen. Vergelijk de voorbeelden in (15).
(15) |
bioscoopje: een bioscoopje pikken ‘filmvoorstelling’ |
|
indiaantje: indiaantje spelen ‘alsof men een indiaan is’ |
|
spionnetje: ‘kleine spiegel buiten een venster’ |
|
telefoontje: op een telefoontje wachten ‘telefonisch bericht’ |
In deze formaties heeft het diminutief metonymische of metaforische betekenistoepassingen die niet voorkomen bij hun ongelede correlaat. In dit opzicht verschillen ze principieel van woorden als groentje of lepeltje waarvan de ongelede correlaten groen en lepel dezelfde metaforische of metonymische toepassing hebben als de verkleinwoorden (groen-groentje: ‘onrijp, onervaren’; lepel-lepeltje: inhoud van het voorwerp). Het diminutief heeft dus niet alleen een denotationele en een connotationele waarde, maar heeft ook een metasemantische functie als indicator van figuurlijk taalgebruik. In bioscoopje, indiaantje en spionnetje komen naast de metasemantische toepassing nog andere
| |
| |
nuances voor: bioscoopje en indiaantje hebben een appreciërende nuance, spionnetje sluit aan bij de centrale nuances. In een woord als telefoontje echter heeft het diminutiefsuffix geen eigen semantische waarde anders dan die van ‘figuurlijking’: het suffix signaliseert dat het grondwoord niet in zijn letterlijke kernbetekenis mag worden opgevat, maar over de aard van de figuurlijke extensie zegt het suffix niets. De ontwikkeling die naar deze ‘diacritische’ functie van -tje leidt, kan worden beschreven als een vorm van grammaticalisatie (Sweetser 1988). Om te beginnen is het bekend dat grammaticalisatieprocessen semantisch gepaard gaan met verbleking (‘bleaching’) van de oorspronkelijke referentiële betekenis; men denke daarbij aan te, dat als signalisator van infiniete werkwoordsvormen volkomen losgeraakt is van zijn oorspronkelijke ruimtelijke betekenis. Grammaticalisatieprocessen worden echter niet alleen gekenmerkt door een proces van semantische verbleking, ze gaan ook gepaard met het ontstaan van nieuwe functies. Die kunnen syntactisch zijn, zoals bij te, maar ook pragmatischdiscursief, zoals bij partikels als wel en nou. Ook de metasemantische functie van het diminutief ligt in de pragmatische sfeer: niet de beschrijving van de werkelijkheid is in deze functie van centraal belang, maar het signaleren aan de hoorder dat hij met een bijzondere, niet-letterlijke vorm van taalgebruik te maken heeft.
Het ontstaan van deze grammaticaliserende, metasemantische functie wordt nog aannemelijker wanneer we er rekening mee houden dat de structuur die we tot nu toe voor de betekenis van -tje geschetst hebben, facetten bevat die preluderen op het grammaticalisatieproces. Aan de ene kant is het ontstaan van de evaluerende, affectieve functies reeds een vorm van dereferentialisering: van een denotationele, referentiële betekenis gaan we over naar het connotationele betekenisvlak. Aan de andere kant gaat het ontstaan van de entiteitsvormende betekenis reeds gepaard met de opname van een niet-semantische functie (zij het dan wel een van formele veeleer dan pragmatische aard): de concretiserende functie van -tje is tegelijkertijd ook een vorm van morfologische conversie (waarbij werkwoorden, adjectieven, preposities worden omgezet in nomina). De ontwikkeling van de metasemantische functie blijkt in die zin aan te sluiten bij grammaticaliserende tendenzen die al in de structuur van -tje aanwezig zijn.
| |
6. Overzicht
In de vorige paragrafen hebben we laten zien dat de betekenistoepassingen van de verschillende categorieën diminutieven een samenhangend geheel vormen. In dit opzicht zijn diminutieven te vergelijken met nomina agentis: semantische heterogeniteit sluit systematiek niet uit (Booij 1986). De diverse nuances van het diminutief zijn in het onderstaande schema weergegeven in de rechthoeken, de pijlen duiden de verschillende relaties tussen de nuances aan. De getrokken pijlen wijzen op systematisch voorkomende relaties; de gestippelde pijlen duiden op relaties die vaak, maar niet noodzakelijk altijd, gelden. De bijschriften bij de getrokken pijlen geven de betekenisontwikkelings-mechanismen weer die de verschillende toepassingen van het diminutiefsuffix met elkaar verbinden.
| |
| |
| |
| |
Het diminutief leent zich bij uitstek voor een beschrijving in het kader van de cognitieve semantiek. Ten eerste bestaat deze categorie uit centrale en perifere leden. Tot de centrale leden behoren diminutieven die het betekenismoment ‘klein’ aan de dag leggen, de meer perifere leden vertonen entiteitsvormende, evaluerende en metasemantische toepassingen. Ten tweede kunnen de verschillende nuances elkaar overlappen in die zin dat ze tegelijkertijd bij een bepaald verkleinwoord kunnen voorkomen. Zo hebben we in het voorafgaande onder meer laten zien dat expliciterende diminutieven een evaluerende toepassing kunnen hebben en dat deze nuance incidenteel voorkomt bij partitieve en concretiserende verkleinwoorden. Ten derde spelen extralinguale factoren, zoals de relatieve kleinheid van de referent en de houding van de spreker ten opzichte van de referent een rol bij de vorming van expliciterende en evaluerende diminutiefformaties. Het diminutiefsuffix laat zich m.a.w. beschrijven als een experiëntieel verankerde prototypische categorie met een meervoudig overlappende familiegelijkenisstructuur (cf. Geeraerts 1989). Een analyse van het diminutief vanuit het perspectief van de cognitieve semantiek is niet zonder precedent. Zo geeft Taylor (1989) een globale analyse van het Italiaanse diminutief.
Het schema zou ook enig licht kunnen werpen op de evolutie van het diminutief, zowel in semantisch als in formeel opzicht. De getrokken pijlen zijn in dit geval te beschouwen als lijnen waarlangs bepaalde betekenistoepassingen zich hebben ontwikkeld. We kunnen in dit verband twee hoofdstromen onderscheiden. In de eerste plaats zijn vanuit de centrale, diminuerende toepassingen entiteitsvormende nuances ontstaan; binnen de entiteitsvormende categorie heeft dan een secundaire ontwikkeling plaatsgevonden van partitieve toepassingen naar concretiserende toepassingen. In de tweede plaats zijn evaluerende nuances voortgekomen uit de centrale, expliciterende toepassingen.
In formeel opzicht zou het schema een verklaring kunnen bieden voor het uitwaaieringsproces dat Van Marle (1981) beschrijft. Als we in de linkerkolom van het schema van boven naar beneden, van centrale naar perifere toepassingen gaan, wordt de betekenisbijdrage van het diminutiefsuffix steeds abstracter. Diminutieven kunnen daarom op een continuüm gerangschikt worden. Aan de ene pool bevinden zich verkleinwoorden met de concrete, letterlijke betekenis ‘klein’, terwijl de andere pool gevormd wordt door formaties met een abstracte, entiteitsvormende functie. Min of meer parallel aan dit abstractieproces loopt een verandering van syntactische categorie. De concrete, centrale toepassingen treden op bij nominale diminuering, de abstracte toepassingen zijn kenmerkend voor niet-nominale diminuering. Het uitwaaieringsproces van nomina naar niet-nomina gaat dus gepaard met semantische abstrahering. In paragraaf 3 hebben we verschillende schakels in dit proces genoemd. Zo hebben we erop gewezen dat de relatie tussen denominale en de-adjectivische verkleinwoorden gezocht moet worden in de entiteitsvormende functie van het diminutief en het feit dat sommige formaties zowel van adjectivische als van nominale oorsprong kunnen zijn.
Tenslotte willen we erop wijzen dat het abstractieproces impliceert dat de betekenisbijdrage van de morfologische structuur vager is bij niet-nominale diminuering dan bij nominale diminuering. Volgens Booij (1988) is semantische
| |
| |
specialisatie kenmerkend voor categorieën waaraan een in semantisch opzicht weinig specifieke woordvormingsregel ten grondslag ligt, zoals [N+N] composita en [V+er] derivaties. Het ligt dan ook voor de hand dat specialisatie vooral voorkomt bij niet-nominale diminuering, zoals we in paragraaf 3 hebben laten zien.
De auteurs zijn verbonden aan het Departement Linguïstiek van de KU Leuven.
| |
Bibliografie
Booij G.E. 1986, ‘Form and meaning in morphology: the case of Dutch “agent nouns”’. Linguistics 24, 503-517. |
Booij G.E. 1988, ‘Polysemie en polyfunctionaliteit bij denominale woordvorming’. Spektator 17, 268-276. |
Cohen A. 1958, ‘Het Nederlandse diminutiefsuffix: een morfologische proeve’. De Nieuwe Taalgids 51, 40-45. |
Cox H.L. 1988, Spreekwoordenboek in vier talen. Van Dale lexicografie, Utrecht/Antwerpen. |
Geeraerts D. 1989, Wat er in een woord zit. Peeters, Leuven/Amersfoort. |
Geeraerts D. & P. Bakema 1993, ‘De prismatische structuur van idiomen en composita’. In: Leuvense Bijdragen, 82, 185-226. |
Geerts G., W. Haeseryn, J. de Rooij & M.C. van den Toorn 1984, Algemene Nederlandse Spraakkunst. Wolters-Noordhoff, Groningen/ Wolters, Leuven. |
Geerts G. & H. Heestermans 1992, Van Date Groot Woordenboek der Nederlandse taal. 12de druk, Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen. |
Haeringen C.B. van 1975, ‘Diminutiva op de terugtocht’. Taal en Tongval 27, 103-109. |
Kooij J.G. 1968, ‘Compounds and Idioms’. Lingua 21, 250-268. |
Kruisinga E. 1942, ‘Diminutieve en affektieve suffixen in de Germaansche talen’. Mededeelingen der Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, nieuwe reeks, deel 5, nummer 9, 443. |
Marle J. van 1981, ‘Over de dynamiek van morfologische categorieën’. Forum der Letteren 22, 51-63. |
Rhodes R.A. 1990, ‘Lexical hierarchies and Ojibwa noun derivation’. In: S.L. Tsohatzidis (ed.), Meanings and Prototypes. Studies in linguistic categorization, Routledge, London/New York, 151-158. |
Santen A. van 1992, Productiviteit in taal en taalgebruik. Een studie op het gebied van de Nederlandse woordvorming. Dissertatie, Leiden. |
Schultink H. 1962, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Dissertatie, Leiden. |
Shetter W.Z. 1959, ‘The dutch diminutive’. Journal of English and Germanic Philology 58, 75-90. |
Sweetser E.E. 1988, ‘Grammaticalization and Semantic Bleaching’. In: S. Axmaker, A. Jaisser, H. Singmaster (eds.), Berkeley Linguistics Society. Proceedings of the Fourteenth Annual Meeting. General session and parasession on grammaticalization, 389-405. |
Taylor J.R. 1989, Linguistic categorization. Prototypes in Linguistic Theory. Clarendon Press, Oxford. |
|
|