genegeerde andere mogelijkheden als datgene wat identiteit constitueert - valt in Blom/Nijhuis' communicatiemodel weg. Volgens hen is het de recipiënt die een communicatieve uiting in een context van selectiemogelijkheden plaatst en zo de identiteit van die uiting pas opbouwt: ‘De keuze van een structurerende context, van een “selectiehorizon” van hier en nu relevante mogelijkheden, dient op het conto van de “ontvanger” [te] worden geschreven’ (zie noot p. 115). Zo komen ze uiteindelijk bij een nogal Gadameriaans getint perspectivisme uit: ‘Vanuit Luhmanns zintheorie zou men [...] moeten stellen, dat de betekenis van een literaire expressie (voor een observator/lezer/etc.) mede bepaald wordt door de voor- en nageschiedenis ervan. Dit impliceert dat “vastomlijnde betekenissen” pas over een langere periode uitkristalliseren en niet, zoals De Berg stelt, het produkt zijn van een historisch eenmalige actualisatie’ p. 113; overigens blijft het volstrekt onduidelijk hoe men zich deze gedachte concreet voor moet stellen. De vergissing zit hem dus daarin dat aangenomen wordt, dat een tekst zelf nog geen communicatieve selectiehorizon heeft. Maar de gedachte van Luhmann is, dat een tekst zelf wel degelijk een differentiële (en daardoor: identiteitsconstituerende) context heeft, en dat die in de receptie al dan niet juist gezien kan worden.
Ik zal proberen deze abstracte gedachtengang met een voorbeeld te verhelderen. Gedurende een aantal maanden na de Golfoorlog maakte CNN reclame voor zichzelf met een spotje waarin een aantal bekende politici de berichtgeving van CNN prees. Onder hen was ook de toenmalige Amerikaanse minister van defensie, Dick Cheney, die je op een persconferentie hoort zeggen: ‘The best information I got was on CNN’. Dat klinkt zeer flatterend voor CNN, maar als je kijkt naar de contextdifferentie, dan zie je dat die zin met de kwaliteiten van CNN helemaal niets te maken had. Want de vraag waarop Cheneys opmerking het antwoord was (en die CNN tactisch uit de reclame-spot weggelaten had), luidde niet iets van ‘Meneer Cheney, welke TV-zender biedt volgens u de beste informatie?’, maar luidde: ‘Kunt u aangeven welke gebouwen bij het bombardement vernietigd zijn?’. De communicatieve differentie was dus niet: CBS, ABC, NBC enz., maar de horizon van ander mogelijkheden werd gevormd door het spectrum van potentiële opmerkingen over de uitwerkingen van het bombardement. Zo bezien komt Cheneys uiting in een heel ander licht te staan: ze gaat helemaal niet over de kwaliteit van CNN, maar betekent zoiets als ‘Ik weet ook niet meer (c.q. ik wil op dit moment niet meer zeggen) dan wat we allemaal op de TV gezien hebben’. Dit voorbeeld van een concrete communicatieve uiting maakt duidelijk, wat voor communicatie überhaupt geldt: dat betekenis het resultaat is van een in en door de uiting zelf geproduceerde - en dus historisch eenmalige - contextdifferentie. (Voor een zelfde interpretatie van Luhmanns communicatietheorie zie b.v. Kneer/Nassehi 1991.)
4. Blom/Nijhuis vinden het een probleem dat ik ook b.v. schilderijen als getemporaliseerde elementen van het kunstsysteem behandel, want, zeggen ze, schilderijen vergaan toch niet weer gelijk. Maar datzelfde geldt voor teksten. Is een wetenschappelijk artikel over de verwerking van de moderne systeemtheorie geen communicatie in het wetenschapssysteem omdat het niet direct weer vergaat? Niet het kunstwerk of de tekst als materieel object is getemporaliseerd; getemporaliseerd is hun semantische identiteit, omdat die aan een historisch